Vlaanderen. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 569]
| |
Over ‘Prinses Zonneschijn’.Een zangspel van P. Gilson, op woorden van P. de Mont. De literatoren en estheten hebben het schoone gewaad der muziek tot zulke verwrongen vormingen geplooid, dat het niet dan na lang betrachten mogelijk is, de levende gestalte er onder te herkennen; de ingeboren zucht naar dogmatiseeren en het verlangen om dingen te verklaren, die uit hunnen aard de verborgen beteekenis der voorwerpen uitmaken, hebben in de plaats van het oerwezen der toonkunst stelsels doen doorgaan, ieder op zich zelve den schijn aannemend het raadsel voor goed op te lossen. De dilettanten hebben in navolging hiervan, zich een mengelmoes van stelregels en hypothesen toegeëigend, waarlangs de muziek den weg banen moet, alvorens hare wezenlijke bestemming te bereiken. Zoo is de muziek voor velen geworden een soort gedachten-kunst, waarbij gesproken wordt over het idee, de wijsgeerige strekking, de humane beteekenis en tal van zaken, die tot haar vreemde kunsten behooren. Muziek nu, waar zij zich losscheurt van het volkslied, is louter ideaal, ontastbaar, onoverzienbaar als de eeuwigheid en als deze slechts te beseffen naar den tijd die voorafging en naar dien die thans wordend is. Zij eischt om tot de volkomen bevatting harer zelfstandige geschiktheden te geraken, iets als een inwijding: het doorloopen van haar bestaansproces in al zijne verwikkelingen, waarna des kunstenaars bezieling te voorschijn treedt als de eeuwige en onvoorwaardelijke factor der kunst in 't algemeen. Slechts onder dit beding is voor de toonkunst, wier middelen | |
[pagina 570]
| |
niet verstandelijk afgeleid zijn, noch getoetst kunnen worden aan de voorwerpen der stoffelijke buitenwereld, een doeltreffend criterium vast te stellen. Dat de muziek, - de kunst van het gedurig veranderlijke, van het eindeloos zich-hernieuwende, de eeuwig jeugdige kunst, - buiten de redeneeringen der lettergeleerden om, in zich zelve de kracht eener verdere evolutie vinden zou, is wel degelijk als een wet van heur bestaan te beschouwen. Een oogenblik scheen het omvattend genie van Wagner een noodlottigen stilstand te zullen verwekken. Men begon met veel overtuiging deze kunst te herleiden tot het mathematisch-juiste en bijgevolg tot het toevalligmooie, en hield deze levenlooze schema's aan het opkomend geslacht voor als het verwezenlijkt ideaal in zake dramatische muziek. De onmachtigen, tuk op het verwerven eener gemakkelijke glorie, verborgen met zondige geruststelling de schamelheid van hun gemoed achter een gemaakt systeem van leidmotieven en een vaak onmuzikale theorie van chromatische harmonieën, zóó in hunne waanwijsheid aanvangend de leugen van het huidig tijdvak. Wij, toonkundigen, te veel overgelaten aan de toevallige ontwikkeling onzer talenten, hebben bijna allen de vertwijfeling van dezen tijd doorgemaakt. Ze is, daar we de muziek slechts volgens globale uitkomsten leerden voelen, als van zelf in onze opleiding ingeslopen; door haar gingen dan ook de vaak beste krachten der jeugd te loor in aarzelend, onzeker, afgekeken werk.Ga naar voetnoot1) Zij, die de gebreken van den tijd ontgroeiden, behooren tot de uitzondering. Slechts de groote kunstenaars is het gegeven, het scheppingsdoel der muziek in het geschapene of in het zichvoortscheppende te erkennen. Vlaanderen bezit zulke toondichters in Benoit, den overweldigenden kunstenaar van het bestaande, den machtigen weerklank van verleden tijden, - in Gilson, die in zijn onlangs te Antwerpen opgevoerd zangspel toont te zijn de rijkbegaafde kunstenaaar van het nieuwe, van het zich-voortscheppend element der muziek. | |
[pagina 571]
| |
Deze twee opvattingen van het scheppingsdoel zijn in werkelijkheid zoo nauw verbonden met het wezen en het voortbestaan der toonkunst, dat waar ze ontbreken een muziekbeweging ondenkbaar is. Dat Vlaanderen kunstenaren bezit, die deze verscheidenheid op haar voordeeligst doen uitkomen, getuigt voor den bevattelijken aard van het ras, - opjuichend in de heerlijke zangen van den ontslapen Meester en voortgesponnen in het geluidenweefsel van Gilson's kunst.
* * *
Ik kende Gilson door zijn symphonisch gedicht ‘De Zee’ en door enkele kleinere werken, zonder tot een doorslaand oordeel over hem te kunnen geraken. Waar ik soms waardelooze composities van hem hoorde of in handen kreeg, zoodat mij als waarlijk volkomen werk slechts de twee eerste deelen uit ‘De Zee’ bijbleef, kan ik niet ontkennen een zekere terughouding voor zijn kunst gevoeld te hebben. Die ongelijkheid, die mengeling van goede en middelmatige muziek, deed mij langen tijd vreezen dat Gilson's talent niet van deze zou zijn, die met de jaren volrijpen. Van waar anders die tweevoudigheid, met eenerzijds den kunstenaar, die in dadelijke visie van het schoone, het klassieke eerste deel van zijn symphonisch gewrocht schiep, - met anderzijds den schijnbaren dilettant, die terwille van het orkestraal kunstmiddel, zijn talent verloren strooide over de zachtdeinende landen der muziek? Sproot deze tweeslachtigheid in des kunstenaars leven voort uit een voorbijgaand gemis aan werkkracht? Was zij misschien een gevolg van verholen gemoedsoorzaken? Bij het oprijzen zulker vragen, dacht ik onwillekeurig aan al het raadselachtige, dat spreekt uit Gilson's houding, - het aarzelen van zijn blik, zijn half weerhouden woorden, de traagheid zijner gebaren, den stillen ernst van zijn wezen, - kortom aan al datgene, wat bij zijne ontmoeting meer van hem vervreemdt dan hem kennen doet. Zonder vooringenomenheìd, maar tevens zonder groote ver- | |
[pagina 572]
| |
wachting ging ik naar zijn werk luisteren, met de heimelijke voldoening dieper in zijn kunst te zullen doordringen. En 't is mij hieruit gebleken welk groot kunstenaar Gilson is.
Men mocht zich bij de lezing van het libretto terecht afvragen in hoeverre er een samentreffende uitslag te verwachten was uit het gewrocht van twee kunstenaren, een woord- en een toondichter, zoo verschillend van temperament. Pol de Mont's werk, dien gekuischten populairen trant nabijkomend, dien men in de meeste zijner gedichten weervindt, - te veel echter het verhaal der oude sproke, gelegd in woorden en handelingen der helden, om het symbool van den dichter te doen opleven, - scheen mij moeilijk overeen te brengen met de blijkbare voorliefde van Gilson, om door de lagen van het orkestwezen de gewaarwordingen van het heimelijke, het fantastische op te wekken. De vertooning heeft mij derwijze in mijne zienswijze versterkt, dat uit het onvolledige van het werk, soms de inspanning van den toondichter op te merken is. Zoo zijn de weinig gemotiveerde koren uit het eerste bedrijf, en het opgeboeide slot van het laatste, tegenover de nu teeder of heftig vibreerende, dan kalm gedragen schoonheid van het overige, niet dan zwak te noemen. Daar echter waar de stof van het poëma vrij spel laat aan de bezieling van den toondichter, levert Gilson groot en machtig werk. Het slot van het eerste bedrijf, - Tjalda's bezwering, - behoort tot het stoutste en tooverachtigste wat in symphonische muziek is voortgebracht. Men kan zich hier als 't ware geen rekenschap meer geven van de opgewekte gewaarwordingen; 't zijn al kleuren, zoo men wil, - kleuren opwarrelend als bladeren in den wind of uitspattend als een regen van schitterende vonken: een eindeloos spel van orkestgeluiden met rond de muzikale hoofdgedachte een wonderbare kaleidoscopische wisseling van opflikkerende en wegflitsende klanken. - Slapen, ja slapen! luidt het, en de melodie dier woorden, hooggebiedend aange- | |
[pagina 573]
| |
heven in betoonde klanken van koninklijken haat, wordt een zang van teeder verlangen bij Tjalda's woorden: ‘Niets anders weet ik van dit heele leven,
dan dat, héel ver... ver over berg en dal,
een harte klopt, dat zich aan 't mijn wil geven,
en aan hetwelk ik 't mijne schenken zal...
Soms is het mij, of ik een stem hoor smeeken,
heel ver, heel ver, en o zoo innig zacht...
Dan klaagt en zingt het in den stillen, stillen nacht...
‘O kom!... Ik wacht!
Gij zult mijn banden breken!
O kom!... Ik wacht!
Ik wacht...’
zij vervormt zich tot een beschrijvend element in de ballade van den Skjald, en komt bij de inleiding van het vierde bedrijf tot die volledige uitdrukking van rust, zoo innig droef, zoo kinderlijk melancholisch en van zulk een roerende aandoening, dat men waant mede te leven de eindloosheid van een eeuwigen slaap, in de zachtgedempte tonen van het snarenorkest. Door de bewerking van dit thema, bereikt Gilson eene muzikale eenheid, die niet voortspruit uit de nabootsing van afgeluisterde en toegepaste formulen, maar terdege het resultaat is van een ongedwongen bezieling. Die bezieling vertolkt hij bij voorkeur in de schoonheid en den rijkdom der orkestgeluiden, waarvan hij al het geheimzinnige schijnt te bevroeden, en die de kracht is van zijn kunst. Afgezien van de vermelde zwakke gedeelten, moduleeren die geluiden in steeds nieuwe schakeeringen dóór de teedere uitdrukkingen van stille aandoening, meesterlijk verwezenlijkt in het tooneel van den getroffen hert en in de schildering van Tjalda's gemoedstoestanden, - het fijne en doeltreffende van beschrijvingen als de zonnige inleiding en bijna het geheele derde bedrijf, - het onstuimige van het bezweringstooneel, - zonder ergens te worden een virtuositeit van klanken. Gilson's zegging is die van innig gemoedsleven en van dichter- | |
[pagina 574]
| |
lijke indrukken, zangen van ontbloeiende extaze, verklanking van opgedane gewaarwording, met misschien in de algemeene omschrijving ietwat gemis aan uitdrukkingen van hoog-menschelijke passie. De schat van gevoelens echter, die daar zeer waarschijnlijk jaren en jaren naar hunnen vorm zochten en thans in heerlijke geluiden uitgestrooid liggen in de partituur van ‘Prinses Zonneschijn’, laten veronderstellen dat Gilson ons veel bewaart, dat nog ongezegd in het rijke gemoed van den kunstenaar sluimert. Waar dan ook zijn latere gewrochten den stempel zullen dragen van zijn persoonlijkheid en zoo mogelijk vollediger nog de bezieling uitzingen van den verrukkelijken geluidsdichter, die Gilson is, zoo mogen wij, alleen steunende op het besproken werk, in hem zien een der groote kunstenaars van dezen tijd, wiens kunst niet nalaten zal van bevruchtenden invloed te zijn op de toekomst onzer vlaamsche muziekbeweging, en op het machtig aandruischend kunstleven, dat over onze streken heenstroomt en waarvan Gilson de diepe beteekenis in zich heeft opgenomen. Lodewijk Ontrop. |
|