Vlaanderen. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |
Thoreau.Henry David Thoreau, ‘Walden’. Met een voorwoord van Dr. Fred. van Eeden en een inleiding van H.W. Dircks.Uit het Amerikaansch vertaald door Suze de Jongh van Damwoude. Bussum, C.J.W. Grentzebach, 1903.Thoreau is een Amerikaansch schrijver, geboren in 1817, die in de jaren '40 tot den kring van den wijsgeer-essayist Emerson behoorde, en omstreeks 1845 twee jaar en twee maanden in een hut ging wonen, die hij met eigen hand in de bosschen had gebouwd, bij het meertje Walden, anderhalve mijl van Concord. Walden heet dan ook het boek, in 1854 verschenen, waarin Thoreau dat pseudo-kluizenaars leven beschreven heeft. Deze vertaling prijkt met een voorwoord van Dr. Fred. van Eeden, en daar kon wel eenig misverstand uit spruiten, als Dr. Fred. van Eeden er niet zelf op wees: ‘Ik weet dat er na wordt uitgezien als een der boeken die ons kunnen richten in het zoeken naar 't Nieuwe Leven. Maar dat zal niet meevallen. Er is niets in van dat leidende, dat geestdriftige, opdrijvende, min of meer dweepsche, dat de meeste zoekenden onder ons begeeren. Ze zullen het boek vaag vinden, onsamenhangend, zonder steun en leering. Toch is er meer natuurlijke wijsheid in dan in vele boeken die thans voor degelijk wetenschappelijk gelden...’ Ik zou 't gaarne wat scherper zeggen. Wie verlangend uitziet naar een omvorming onzer stoffelijke en zedelijke sociale toestanden, en dit niet enkel ter voldoening van een louter-persoonlijke behoefte (naar meer eten of meer liefde) maar ter verwezenlijking van een ideaal dat ook buiten hem groeit, die is | |
[pagina 562]
| |
van een ander ras dan Thoreau. En als er in het tegenwoordige Walden, van Eeden's kolonie, velen zijn die dit boek kunnen lezen en er niets aartskregelig bij worden, dan geloof ik dat we ze niet bepaald noodig hebben om het nieuwe leven (met of zonder hoofdletters) eens binnen te treden. Want, eerlijk gesproken, die Thoreau lijkt me ten slotte weinig meer dan een dilettant. De maatschappelijke strijd ging hem niet aan, en 't geluk van de menschjes was zíjne zaak niet. Hij stond liefst buiten welken vorm ook van gemeenschap, want zijn begrip van vrijheid was helaas weer het romantische, d.w.z. het burgerlijke: los zijn van allen uiterlijken dwang. Hij trouwde niet, om die kostbare vrijheid ongerept te laten, en bleef op een afstandje van de kolonies van dien tijd, als ‘Brook Farm’ en ‘Fruitlands’, waar toch de meeste Emersonianen aan meêdeden. Ik beweer niet dat hij ongelijk had, maar wil u zeggen wat hij was: hij vertoont ons dat armzalige individualisme-zonder-meer, dat een uitwas der burgerlijke klasse is, in tijden dat het groeiend kapitalisme zijn ontbindende kracht ook in burgerlijke kringen laat voelen. ‘Daarom ontvluchtte hij de wereld, omdat hij niet wilde buigen’, schrijft Fred. van Eeden in zijn voorrede. Wat is hier eigenlijk gemeend? Zijn afzondering stelde hem geenszins buiten het kapitalistische stelsel, want hij kocht toch en verkocht; - daar zag hij ook geen erg in. Ik geloof eerder dat hij vooral met de konventioneele vormen der huidige samenleving wilde breken, - maar waarom is hij dan op zijn zelf-veroverd goed niet gebléven? Ik dacht vroeger dat Thoreau, ‘om niet te buigen’, zijn leven lang in de wildernis der wouden had doorgebracht... Die vertaling komt me weer een illusie ontnemen: twee jaar en twee maand, - en daarmeê uit! 't Moest wel prettig zijn, maar ik speur er niets geen heldhaftigheid aan. En ge moet u niet inbeelden dat hij daar uitsluitend omging met het gevleugeld gevogelte des hemels en het wild gedierte der aarde. Want wat lees ik op bl. 154: ‘De Fitchburg-Spoorweg raakt den vijver, omstreeks honderd meters ten zuiden van waar ik woon. Ik ga | |
[pagina 563]
| |
gewoonlijk naar het dorp langs zijn straatweg, en ben, als het ware, door dezen schakel met de maatschappij verbonden.’ Niet één dorp: vier waren er: ‘Soms, op Zondagen, hoorde ik de klokken van Lincoln, Acton, Bedford of Concord, als de wind gunstig was, een zwakke, liefelijke, en als 't ware natuurlijke melodie, waard om tot in de wildernis overgedragen te worden.’ Er is zelfs een heel hoofdstuk, waarin de lezer, die veel beschikbaren tijd heeft en geduldig kan luisteren, allerlei wetenswaardigheden zal vernemen omtrent de vele ‘Bezoekers’ van onzen heremiet: ‘Ik had ook vroolijker bezoekers dan de laatsten waren: kinderen, die bessen kwamen zoeken, menschen, die op een Zondagmorgen met den trein gekomen waren, en die nu, met schoone kleeren aan, door het bosch liepen...’ en, zoo veronderstel ik, heel dat oerwoud bestrooiden met de kranten, waar hun ontbijt in gewikkeld was. Maar dat oerwoud ken ik, het ligt ook in Brabant! En wie onder ons is niet, net als Thoreau, als de steenen straten op zijn hart wogen en de stadsmenschen hem de keel uithingen, ter ontspanning op een buitentje wat gaan boeren? Thoreau vond het wel aardig, zoo eens op zijn eentje in stille boschlucht te genieten, en, zooals het meer gebeurt, ontwaarde hij dan hoogere doeleinden in de eenvoudige daad, waartoe vooral zijn innerlijke geaardheid hem gedreven had. Bedenk verder dat al wat hij deed hem als uiterst belangrijk voorkwam, en dan begrijpt gij dat hij ons dat doodgewone feit uit zijn leven zoo omstandig en omslachtig heeft verteld, met bijzonderheden zonder tal, in een lijvig dichtgedrukt boek, waar hier en daar blinkende gedachten en heldere wijsheid meêdobberen op een wreed gesnap en gebabbel dat kabbelt en kronkelt mijlen lang rond allerlei kinderachtige flauwigheidjes en prullaria zonder eind en zonder eind. Het moet erkend worden: toen hij zich daarginder in zijn hut terugtrok was het geenszins zijn bedoeling, de bevolking van Concord mitsgaders die van Boston, New-York, Philadelphia en Chicago tot inkeer te brengen; hij dacht niet dat hij de kapitalistische nijverheid knak den ruggegraat ging breken, en | |
[pagina 564]
| |
een nieuwen regenboog spannen over het menschdom. Want met Emerson - en dat stelt hem ver boven de andere maantjes en trawantjes van de transcendentalistische zon, als Bronson Alcott en Margaret Fuller - bezat hij een voldoende hoeveelheid van glimlachend gezond verstand. Hij was eenvoudig een man met veel trek naar onafhankelijkheid, die weinig van steden en veel van boomen hield, en dus, eens dat hij wat meer stilte om zich heen wilde, eens dat hij 't noodig vond zich saam te pakken en vrij van alle afleiding tegenover zichzelven te staan, voor een tijdje op eenzamer oord ‘in de richting van zijn droomen’ ging leven. Maar het geval wordt nu bizonder belangrijk, omdat het Thoreau aanleiding gaf tot een proefneming op het stuk van individualistische levenskunst,en na J.J. Rousseau heeft hij een goed deel der denkbeelden vastgesteld die Edward Carpenter later in zijn ‘Simplification of Life’ zou uitwerken. Zoo stond de vraag: zijn bespiegelende neiging, die zijn vrijheid was, wilde hij zooveel speelruimte mogelijk laten; hij moest dus zoo weinig mogelijk aan het werk gebonden zijn, zonder toch van iemand ter wereld af te hangen; de oplossing was: zijn behoeften tot een minimum brengen, zoodat hij er zelf gemakkelijk in voorzien kon. ‘Ik zou eens en vooral tegen mijn kameraden willen zeggen: zoo lang ge kunt, leef dan vrij en zonder bedrijf. Het maakt maar weinig verschil, of gij op een hoeve zit of in een gevangenis.’ (blz. 121). Het is, onder invloeden van J.J. Rousseau, als een toepassing van Emerson's transcendentalisme op het practische leven, een soort ascetisme binnen de perken van 't gezond verstand. Emerson zei: ‘Ik geloof in het bestaan van de stoffelijke wereld als de uitdrukking van de geestelijke, of de werkelijke’ (Natural History of Intellect). Thoreau wil er ons aan herinneren, dat het materieele leven slechts eenige beteekenis heeft in verband tot het innerlijke. In de maatschappij vergeten we te dikwijls dat het innerlijk leven de hoofdzaak is; wij gaan er gebogen onder een massaal-suggestie, die onze heele manier van leven beïnvloedt, veel werktuiglijks neemt er de plaats in van het | |
[pagina 565]
| |
spontane; we ondergaan onbewust den druk der gewoonten, vormen, gebruiken, en daardoor kweeken we in ons allerlei kunstmatige behoeften op, die onzen tijd in beslag nemen, en ons het zicht der eenvoudige, bloote, wezenlijke levensfeiten benevelen. Dit zijn waarheden, waar een ieder die niet in een toestand van onbewustheid sluimert, zijn eigen leven aan toetsen moet; er de menschen aan herinneren zal nooit overbodig zijn. En om andere redens nog dan bij Thoreau wordt het nu gedaan (bij Carpenter b.v): want het kwetst toch het koppige onoverwinbare gevoel voor rechtvaardigheid, dat velen nog in zich dragen, als zij zooveel geld en werk verkwisten aan voldoening van nuttelooze behoeften, terwijl rondom hen kinderen van gebrek omkomen. De meesten voelen zich onmachtig tegenover die ellende van gansche bevolkingen en de vereenvoudiging van hun eigen leven, hoe zulks ook, in de eindelijke afrekening, misschien gelijk met nul staat, is een tol dien ze aan een maatschappelijk ideaal betalen, om hun geweten een beetje te paaien. Maar, om alles op zijn plaats en op zijn plan te laten, moet ik er op wijzen dat de gedachte der ‘simplification of life’, als vele andere sociale middeltjes die bij intellectueelen hoog aangeschreven staan, gesproten is uit den grond van 't burgerlijk individualisme, en buiten de bourgeoisie al hare kracht verliest; bij 't volk is ze waarlijk niet van noode. En zooals vele sociale middeltjes die slechts op burgerlijken grond tieren, gaat zij wel eens gepaard met ietwat snobisme. Als ik nu dat liefhebberijtje van Thoreau in verband breng met zijn babbelzieken toon en het ijdele spel van zijn gedachtenkronkelingen, dan vermoed ik wel dat er in hem nevens vele hoog-edele drijfveeren ook een niet onaardige hoeveelheid was van dat soort beschouwende droomerigheid, die geniaal is als er een nieuw gezicht op de dingen uit wast, maar in elk ander geval op het kantje af van dilettantizeerende luiheid wandelt. Om te denken wilde Thoreau zich toch afzonderen. ‘Ik ging naar de bosschen, omdat ik vrij wenschte te leven, om alleen tegenover de essentieele levensfeiten te staan, en om te zien, of | |
[pagina 566]
| |
ik niet kon leeren, wat het leven te onderwijzen had, om niet, als ik stierf, de ontdekking te doen, dat ik niet had geleefd. Ik wenschte niet te leven, wat geen leven was, noch wenschte ik berusting in praktijk te brengen, ofschoon die noodzakelijk kan zijn. Ik wilde diep leven, en al het merg des levens opzuigen, om zoo Spartaansch en forsch te kunnen leven, om alles weg te werpen, wat geen leven was; om een breed windsel te nemen, en het nauw te omwikkelen, om het leven in een hoek te dringen, en het terug te brengen tot zijn eenvoudigste beginselen, en als het bleek gemeen te zijn, om dan de echte gemeenheid ervan te nemen en die aan de wereld te laten zien; of als het subliem was, om het dan door ondervinding te kennen, en in staat te zijn er een waar verslag van te geven in mijn volgenden tocht. Want de meeste menschen, scheen het mij, zijn in een vreemde onzekerheid daaromtrent, of het voorkomt uit den duivel of uit God, en zijn wat haastig tot de gevolgtrekking gekomen, dat het hoofddoel van den mensch hier is: den Heer God te loven en te prijzen voor eeuwig’ (blz. 128). Gesproken als een man! 't Is een van zijn beste brokken. - Maar met welke ontdekking omtrent de beteekenis van het leven komt hij ons verrassen, na die twee jaar en twee maand? Ik ben door twijfel verteerd: brengt ge mij, na die twee jaar en twee maand, 't eenvoudige woord dat me nieuwe veerkracht geeft? Gij vertelt wel van dit en dat en veel zaken waar niemand u naar vraagt, - maar hebt ge den schroeienden brand van 't leven door u laten gaan, en komt ge nu op ons af met bevende lippen en wonderen glans in de oogen, als een die ‘het wéét’, als een die ons iets nieuws te zeggen heeft? - Het antwoord blijft achterwege. Ik wil er geen doekjes om winden: buiten hier en daar een plotselinge klaarheid die uit eenige zinnen oplicht, blijft Thoreau's wijsheid van tamelijk gewone soort, wanneer ze iets meer is dan een weerschijn van Emerson. En had hij ons dat hapje wijsheid dan toch in beknopter vorm kunnen meêdeelen. Maar hij tatert er op af als een oude tante, en wie onder ons niet in de bosschen leeft, andere vormen van werkzaamheid boven de kontemplatieve | |
[pagina 567]
| |
verkiest, en zich daarbij nog eenige uurtjes wil uitsparen om over zijn onsterfelijke ziel na te denken, die heeft geen tijd om naar zooveel geduldig en klein-humoristisch gekout te luisteren; en hij zal 't al een wenschelijke ‘simplification’ van zijn geestesleven vinden, dat hij 't boek niet uitleest. De boomen hebben Thoreau de kunst van het zwijgen niet geleerd. De aanschouwing der natuur heeft in zijn ziel die stilte niet uitgebreid, waardoor wij één worden met het ontijdelijke. Kinderen gelooven dat al wat ze doen het belangrijkste is wat er zijn kan, en Thoreau is nooit in zijn bosschen wijs genoeg geworden, om geheel te groeien uit die ijdelheid van het kind. Stel er maar eens Emerson nevens! Bij Emerson staan we soms op die hoogte, waar we den adem van het goddelijke voelen, en al wat ons in het dagelijksch leven gelukkig of ongelukkig maakt schijnt daar beneden heel klein, haast verdwenen vóór de algemeene en eeuwige krachten van het al-leven buiten ons en het al-leven diep in onszelven. Maar Thoreau, als hij ons van natuur en ziel spreekt, heeft nooit zichzelf kunnen vergeten, de arme! - en tusschen de eindloosheid en mij zie ik altijd dien zelf behaaglijk pratenden individualist zitten. Zoek ik te veel den wijze in Thoreau, en ligt zijn echte beteenis niet elders? Misschien wel. Al heeft hij nooit dien hartstochtelijken wellust gekend, zich te voelen vergaan in den grooten Pan, zijn aandachtige zin voor natuur was liefde toch, en liefde voor iets wonderbaars en eeuwigs. Dat lééft in zijn werk. Een frissche geur walmt uit die bladzijden, waar hij ons niet meer op het hart wil drukken dat de omgang met de natuur zoo gelukkig maakt, maar dat geluk zelf in den toon zijner volzinnen laat zinderen, terwijl hij de dingen schildert zooals ze daar buiten hem leven, met fijne zintuigen waargenomen en heel eenvoudig uitgedrukt in den stillen gang van een ingetogen bewonderend lyrisme. Bedenk dat het natuurgevoel iets nieuws was in de Amerikaansche letteren (de ‘Leaves of Grass’ van Walt Whitman verschenen wat later) en luister hoe de lente kwamGa naar voetnoot1): | |
[pagina 568]
| |
‘Vroeg in Mei begonnen de eiken, de witte notelaars, de ahornen en andere boomen, die juist uitkwamen temidden der pijnbosschen om den vijver heen, een helderheid lijk zonneschijn over het landschap te leggen, voornamelijk op bewolkte dagen, alsof de zon door misten heenbrak en zwakjes hier en daar op de heuvel-hellingen scheen. Op den 3den of 4den Mei zag ik een duiker in den vijver, en in de eerste week van de maand hoorde ik den dagslaper, den bruinen dorscher, den merel, den woudkievit, het roodborstje en andere vogels. De woudlijster had ik al lang te voren gehoord. De vliegenvanger was al eens gekomen en had door mijn deur en venster binnengekeken, om te zien of mijn hut holachtig genoeg voor hem was, en liet zich dragen op gonzende vleugels en toegeklemde pootjes, als hield hij zich vast aan de lucht, terwijl hij de plaats overzag. Het sulferachtige stuifmeel van den pijnboom bedekte weldra den vijver en de steenen en 't verrotte hout langs den oever, zoodat ge een schepelvol had kunnen verzamelen. Dit zijn de ‘sulfer-buien’ waar we soms van hooren. Zelfs in Calidasa's drama van Sacontala lezen we van ‘beekjes geelgeverfd met het gouden stof van den lotus’. En zoo ging het seizoen voortwentelend in zomer over, zooals men zwerft door hooger en hooger gras.’ In zulke stukken, en er zijn er meer in ‘Walden’ te vinden, is Thoreau zuiverder kunstenaar dan Emerson; zijn proza is breeder, beter-gebalanceerd, levend in fijne natuurlijkheid en stillen gelijkmatigen groei. En ik ben wel geneigd te gelooven, dat in Thoreau de artiest het beste was. Maar, alles wel beschouwd, hij was toch maar een artiest...
August Vermeylen. |
|