‘...Het was een wonder-stille Lente-nacht.
Roerloos stonden de boomen òp tegen 't avondblauw, dat mildzilver licht indronk van de groote, stralende maan, die rondom zich alle sterren deed verbleeken.
Goed, zacht, lag de aarde uit in haar licht-liefde, zonder klacht lag ze, ongebeurlijk stil.
Ademloos hielden de boomen hun jonge blaadjes vast, die zich als enkele vlekjes, of als knoppige trosjes, plekten tegen 't doodstille licht.
Een eenzame populier klom als een sombere kolom breed tegen den hemel, zijn vele takken warrend tot bijna-dichtheid.
Zachtblank beplekte berken scholen droomerig bijeen; hun flitsende, dunne takjes lieten fijne, neerhangende blaadjes tegen 't licht druppelen.
Blank lagen rondom de landen, in lauwe zilverstille nachtvrede uit.
Zwaar stond in de verte een ver bosch. En overal lag droomstil het milde licht, en de aarde sliep, mooi-droomende dat zij de hemel was. En niets, geen geluid, geen beweging, durfde dien droom verstoren...’
Dat is wel een droom. Geheel de sprookjes-literatuur ligt in een dergelijke beschrijving besloten. Men moet bij sprookjes-lezen apriori mirakelen aannemen, en dan neem ik aan die aarde ‘mooi-droomend dat zij de hemel was.’ Maar, als ik het naderhand als zuiver kunstwerking wil beschouwen, vind ik zoo'n zetten misselijke vlekjes, eerst en vooral omdat ze nutteloos zijn en door leegloopen schadelijk worden.
Aldus bekeken ergert mij een oogenblik ‘Het Beeld op de Rots’ waar de fantazij zich tot een reëele uitdrukking van waarheid oprichten wil en, te-verre gaande, zich waarheid waant. Heel schoon wordt gezegd van dezen houten Kruis-lieven-heere dat hij ‘sprak zonder woorden van trouw tot aan den dood, van Liefde tot boven het lijden.’ Doch naderhand groeit het beeld op tot een denkend wezen en het redeneert. Het is niet de Godmensch zelve. Het is ook niet meer het idee alleen van den Godmensch. Hoe moet ik dan omspringen met mijne redelijke gepeinzen? Ik blijf niet koud bij dichterlijke schoonheden, maar door