Overzicht.
Bloemlezing uit de almanakken van het Taalminnend Studentengenootschap 't Zal wel gaan. - Gent, J. Vuylsteke.
Er verschenen sinds 1854 drij en veertig almanakken opgesteld door de studenten der Gentsche Hoogeschool. Al deze almanakken zijn belangwekkend: er leutert jeugd in en asemt geestdrift en schatert pittige vroolijkheid. Maar, buiten de bijdragen van enkele uitzonderlijke mannen (Tony Bergmann, Julius Vuylsteke, Eugeen van Oye, Maurits Sabbe, Karel van de Woesteyne en Adolf Herckenrath) kan dees uiteenloopend geschrijf niet voor letterkunde doorgaan. Ik meen ook niet dat de talrijke medewerkers der jaarboekjes ooit zuiver-literaire bedoelingen hadden. Feitelijk mogen weinige stukken in deze bevallige bloemlezing op waarachtige verdiensten aanspraak doen. Dat is opmerkzaam. Van zoovele Vlaamsch-schrijvende en kunstbelovende studenten onthouden wij een paar namen - de rest valt te lore! Aan wat hebben wij te danken dat de Vlaamsche schrijvers geen Hoogeschool bezochten?
Ook kon de Hoogeschool geen wezenlijke ‘flaminganten’ opleiden - alsof de verleden en nog huidige ‘Vlaamsche Beweging’ niet bestand was tegen het ernstig onderzoek van dieper-ontwikkelde geesten. Zou dat?... Mij blijft evenwel de hoop, dat de Vlaamsche Universiteit, wier stichting terecht met ongeduld verwacht wordt, betere vruchten afwerpen zal. Maar de ‘Vlaamsche Beweging’ zal dan anders begrepen worden.
Prof. Paul Fredericq schreef, met het oog op deze bloemlezing, eene inleiding die spijts hare holle leegheid, in 't Novembernummer van De Gids verscheen. In dit oppervlakkig vertoog wordt bloot verklaard dat we ‘op letterkundig gebied veel te danken hebben aan de studenten’ en, verder, dat ‘het Gentsche 't Zal wel gaan in de geschiedenis van de wedergeboorte onzer Nederlandsche letterkunde in Vlaamsch-België, tijdens de tweede helft der negentiende eeuw, een eigen hoofdstuk, of ten minste hoofdstukje, verdient te krijgen.’ Schrijver laat echter hierop dadelijk volgen dat ‘zoo'n hoofdstukje te schrijven niet zoo gemakkelijk is als men denken zou.’ Hij waagt het ook niet, en dat is voorzichtig handelen. Uit de bloemlezing zelve maak ik niet op dat het opstel van bedoeld ‘hoofdstukje’ mogelijk zou zijn. Deze bloemlezing is geen letterkundige bundel - wel een drollige reeks vrije zotternijen, daargesmeten in jeugdige haastigheid, toevallig met een woord, dat niet wanluidend is. De keurraad deed meerendeels goede keuze, en, omdat dit boek is van gezonde, losbollige kerels, is het een uiterst sympathiek boek. Maar ik tref aleens jammerlijke gedeelten, die zelfs niet guitig kunnen zijn: