| |
| |
| |
John Keats: to a nightingale Aan eenen nachtegaal.
Mijn hart doet zeer, en matheid drukt zoo loom
Mijn zin, alsof ik sap van kervel dronk,
Of slaapdrank slorpte, leêg tot op den boôm,
En Lethewaards, na korte pozen, zonk.
En toch, geen nijd is 't om uw zalig-zijn,
Maar overzaal'gheid in uw zaligheid,
Daar gij, mijn Boomdryade, vlug van vlerk,
In 't klankentrillend plein,
Vol beukengroen en schaduwzwart gespreid,
Den zomer zingt met draaiend orgelwerk.
Wie reikt me een zoete wijnteug, langelang
In diepgedolven aarde koel gekust,
En smakende naar Flora, looverhang,
Dans, minnelied, en zongebranden lust?
Wie reikt me een beker, vol van 't warme Zuid,
Vol van de trouw, de blozig' Hippocreen,
Met parelbobbels lokkende op den boord,
Den mond heel rood gespuit;
Zoodat ik drinkend mag van de aarde scheên,
En vlie met u in duistre wouden voort!
| |
| |
Vlie verreweg, versmelt en gansch vergeet
Wat u verheeld blijft in uw blarennacht:
De wereld met zijn kommer, koorts en leed,
Waar menschen zittend hooren menschenklacht;
Beroerte 't laatste grijs der haren plukt;
De jeugd verbleekt en rifgeworden sterft;
Waar denken zorgen is, geen denken meer,
En wanhoop loodzwaar drukt,
Waar schoonheid gauw den glans der oogen derft,
En nieuwe liefde kwijnt in nieuw begeer.
Doch, weg van mij! Want, vogel, uwaarts vlie
Ik niet op Bacchus pardelvlucht gevoerd,
Maar op de onzichtbre vlerk der poëzie -
Al ligt mijn geest in zwarigheid gesnoerd.
Vooruit met u dan!... Teêr is 't nachtgezicht,
En heerlijk troont de maan op blank ivoor,
Door gouden starrenfeeën rings omspat.
Doch hier, geen ander licht
Dan 't geen de windjes waaiewuiven door
Dofdonker groen en mossig slingerpad.
Ik onderscheid geen bloemstaal aan mijn voet,
Geen wierook die daar in de luchten hangt;
Maar in het geurig duister, raad en groet
Ik 't schoon waarmeê de lieve maand omvangt
Het gras, den struik, den fruitboom wild en vei,
Den eglantier, de witte doornbloem, welk
Bijna, violen op hun bladerwieg,
En, 't oudste kind der Mei,
De muskusroos met wijndauw in den kelk -
Een zomernachtsche zate voor de vlieg.
En somber hork ik... 'k Was alreê zoolang
Verliefd op vreed'gen dood. En, zucht op zucht,
| |
| |
Zoo hiet hem vleiend-zoete mijn gezang
Mijn rust'gen aâm te vangen in de lucht.
Nu meer dan ooit lijkt 't sterven mij een goed,
Het scheiden middernachts en zonder pijn,
Als in een hooge extase stijgt uw stem
En gansch uw ziel verbloedt...
Nog zongt gij voort, maar doof zou 't oor me zijn,
Een zoô geworden voor uw heerlijk requiem.
Doch gij werdt niet geboren voor den dood,
Onsterflijke! U verdelgt geen ruw geslacht.
De stemme, die te nacht me in banden sloot,
Heeft nar en keizer luistrend saâmgebracht.
Licht vond een zelfde lied weleer den gang
Tot 't droeve hart van Ruth, vol heimwee, daar
Ze stond te schreien midden 't vreemde koren.
Licht heeft een zelfde zang
Aleens een raam omtooverd, open naar
De woeste zeên in feeënland verloren.
Verloren! 't Woord is eene klok gelijk
Die mij terugroept, eenzaam, tot mezelf.
Vaarwel! Verbeelding heeft een minder rijk
Dan soms de roep gaat, zinbedreigende elf.
Vaarwel, vaarwel! uw klagend liedgeschal
Zweeft over weiden, langs den stillen stroom,
Den heuvel op, en daalt weer, diepe, weg,
Ei, was 't een visie? Was 't een wakk're droom?..
De galm is uit nu... Waak ik, slaap ik, zeg?
|
|