| |
| |
| |
[Nummer 12]
Dorpsgeheimen Jantje Verdure III (Vervolg)
Jantje lette nu niet meer op 't verloop van de dagen want ze waren voor hem allen gelijk en hij had niets meer te vreezen of naar niets meer te verlangen: hij wrocht met zijn hoofd gebogen zonder op te zien en zonder te denken.
Het was nu weer op een van die grijze dagen dat hij naar gewoonte zijn twee oventjes gebakken had en als hij de manden naar de meelkamer droeg, zei hij in zijn eigen:
- Zie, vandage zou ik moeten tarwe ziften. Jantje ontzag dat om de lastigheid. Het ziften zelf en was in 't geheel niet lastig, maar Theresia en wilde 't gesleep van de zeef niet op den planken vloer boven haar hoofd en nog min het stof dat ervan kwam en door al heur nette kamers sneeuwde. En alzoo moest Jantje al de tarwe in manden vullen, ze naar de bakkerij brengen om te ziften en weer de trappen opdragen en dàt was lastig. Al dikwijls was er daarom ruzie geweest, zoolang en zooveel dat Jantje eindelijk had toegegeven en den arbeid deed zonder nog te denken dat het anders en gemakkelijker kon gaan.
Vandaag had hij weeral een paar manden naar beneden gesleurd als de arbeid hem ineens begon te vervelen en zonder meer, of zonder denken aan 't geen er gebeuren ging, nam hij zijn zeef en trok er stout mede naar boven. Hij verstopte de deur met meelzakken en begon maar te retseren lijk iemand die | |
| |
baas is in huis. Hij dacht niet aan de gevolgen of liever hij dacht eraan met een zeker leedvermaak, 't deed hem deugd zonder reden Theresia te tempteeren en hij verlangde om 't uitwerksel te hooren van zijn onbeschroomdheid. De retser roefelde over de berdels als van den duivel bezeten maar nauwe eenige keeren had ze over en weer gesleept of hij hoorde Threze's stemme langs de trappen schetteren en met een slag stond het vrouwmensch en heur verbolgenheid in de opene deur.
- Komt ge weer zot en in uw toeren?!
Jantjes gemoed was hard als steen, hij keek niet op en sleepte ongenadig voort.
- Heel mijn zolder! Heel mijn huis! schruwelde het wijf in een vlaag van wanhoop, en in éen vloed haalde zij er heur vader bij en al de dingen uit den ouden tijd die bewijzen moesten dat 't schande was...
Jantje had het uitzicht van te monkelen en zijn éen schouder schudde mismeenend, en eer ze ooit den tijd had van verder aan de gewone dingen te raken die hem te naar gingen, was hij ineens recht gesprongen, zijn handen grepen haar vast en zonder dat hij het wist of wilde lag Threze kop voorwaard door 't zoldergat naar beneden gevallen. Hij hoorde haar kermen en dan nog stond hij te kijken op heur aardige ligging met uitgestoken beenen die ze niet wilde intrekken, en hij voelde zich nog altijd koud en zonder spijt om 't geen hij in een onbedachte haastigheid gedaan had.
En terwijl hij daar stond en peinsde: ze zal heur been intrekken en opstaan en 't en zal niets zijn, terwijl kwam stilaan de vrees omdat het zoolang duurde en de benauwdheid en de angst en dan peinsde hij: als het eens ernstig was en als ze moest doodgaan?... en hij werd verlegen en hij wist niet wat hij doen moest. Hij dacht aan zijn eigen en aan de menschen en aan 't geen den volgenden dag gebeuren zou en aan later.
En dan ineens besloot hij het - hij overwon zijn vergruwdheid en kwam de trappen af; hij tord over haar heen en liep naar buiten zonder te denken hoe wit bestoven hij was en hoe aardig.
Heel zijn gemoed was doorschokt en hij was bewust dat hij | |
| |
een groot kwaad begaan had, hij wist niet wat hij dacht of deed; maar 't geen er in huis was voorgevallen scheen hem een ongeluk - iets dat gebeurt altijd in de stilte van een voorachternoen, of onverwachts - maar iets waaraan hij geen schuld had en 't was met die verbouwereerdheid op het wezen maar zonder gemeend verdriet van binnen, dat hij om hulpe liep bij Triene van den barbier - 't eerste opene deurgat 't beste. Zijne oogen waren wijd open gerokken en zijn armen hield hij gereed om ze uiteen te slaan en de verschriktheid te betoonen van 't geen hij ging vertellen zonder dat hij vooruit geregeld had of dacht dat het leugens zouden zijn.
Maar hij vond niemand in den scheerwinkel en in de keuken ook niet en hij liep voort door de achterdeur naar den lochting. In dien vluchtigen stond had hij gemerkt hoe al het huisgerief bij de werke lag, dat Triene of de barbier zelf niet ver konden weg zijn en daarmede was zijn vrees vergaan van te moeten weer naar huis keeren zonder iemand vreemds. Hier had hij toch een rechtvaardige reden om wat te trutselen en te wachten. Door de doornhaag zag hij eerst zijn eigen koerken en 't aardig uitzicht van 't achterste van zijn eigen huis alhier bekeken... En Theresia die daar binnen verongelukt lag!
- Triene! riep hij, kom, haast u! Theresia is van al de trappen gevallen en ze is misschien dood! en zoogauw hij het wijf gezien had liep hij weer naar huis en zij achter hem.
Theresia lag er nog gelijk ze gevallen was en heur oogen waren toe.
- Zou ze dood zijn, Triene?
Als ze er maar vanzelfs ware afgevallen, dacht hij, maar nu was de deugd eraf, omdat hij liegen moest. 't Is in mijn haastige gramschap, zei hij inwendig om zijn eigen te beklagen en 't verwijtsel te verschoonen: ik heb het zóo niet gemeend, o, Theresia toch, 't is zoo jammer! kermde hij luide. Hij trappelde vernibbeld rond en keek in Triene heur oogen.
- Wat moeten we doen?
Triene bleef kalm en ze had Theresia heel overtast.
- Geef me water, Jan, gebood ze.
| |
| |
Als Theresia heur wezen gewasschen was kwam er weer leven in en ze begon stil te kermen en Jantje kermde achter.
- 't En zal niets zijn, troostte Triene, we gaan haar boven dragen, ik ga om hulp.
't En duurde niet lang al de wijven uit 't gebuurte waren erbij. Elk wist het zijne en ze begonnen eenbaarlijk Theresia te beklagen. Triene gaf het bevel maar vanals ze er de handen aan staken, begon Theresia zoo geweldig te schruwelen dat ze verschrikt bleven staan.
- Doe maar! riep Triene en dan heften en sleurden zij gezamenlijk en ze kregen Theresia boven en in haar bed.
- Nu moet er iemand naar den dokter, meende Triene, heur schouder is gebroken en wel een ribbe ook misschien; 't is een leelijke val, - hoe is ze alzoo van de trappen gerocht?
Jantje haalde de schouders op en liet de armen hangen en hij stond met de tranen in de oogen.
- Een ongeluk is zoogauw gekomen, meende een ander wijf.
- Zie, er is bloed aan haar mond! En Triene tastte met den vinger; - er zijn ook tanden gebroken, wel Heere!...
Dan rechtte Theresia zich op, ineens en lijk ze daar zat, met heur arm af en heur bebloeden mond en de tanden die over haar lip hingen, deed ze teeken met den anderen arm dat al dat volk moest weggaan. Heur oogen blekten en ze was zoo vereend om zien dat Jantje meende dat 't haar verkeersel was die hem kwam berijden, hij daverde als iemand die een koude wind op het lijf krijgt en hij liep meê met de andere naar beneden en bleef in zijn bakkerij verbaasd staan kijken.
- Nu heb ik wat gedaan, zei hij in zijn eigen, en hij dook zijn handen onder zijn voorschoot om ze niet te zien beven.
Hij dacht aan Theresia en hij haalde al haar gaven en deugden uit en miek van zijn eigen een leelijken booswicht. Hij hoorde 't aanhoudend geloop van andere wijven die altijd in en uit gingen; ze zetten haar kloefen aan de trap en gingen op haar kousen naar boven. Dan dacht hij aan de stonde, juist eer 't ongeluk gebeurd was, aan de rust en de stilte van toen en dat | |
| |
hij het dàn nog in de hand had om het ongeluk niet te laten gebeuren en nu, dat het al te laat was...
De dokter was er ook al bij en hij had vier kloeke manskerels mede: de kloefkapper met zijn twee zonen en de smid - die moesten de schouder weer in de note trekken.
En Jantje bleef binst dien schrikkelijken tijd in den winkel ronddraaien. Hij zocht naar bezigheid om zijn gedachten te verdrijven. Hij had er willen bij zijn en meegaan naar boven maar hij dorst niet en hij ging staan luisteren aan de trapdeur. En dan kwam die scheurende schreeuw door 't huis, lang en wreed en achter iedere stilte, hernam hij en van langs om luider. Hij ging in Jantjes hert, hij kon zich niet stilhouden, 't krijzelde door heel zijn lijf bij elken nieuwen snok.
- Nu trekken zij aan haren arm, meende hij en binstdien keek hij rond op de gewone dingen in den winkel die nog nooit zulk gerucht onderstaan hadden en hij rekende hoever men 't wel hooren zou en hij stelde zich in de plaats van de gebuurs en van al de menschen die zouden uitscheen van hun bezigheid om van malkaar te vragen vanwaar dat geschreeuw mocht komen... Wat waren ze daar onbermhertig lang bezig, boven!
't Was hem een gladde ontlasting als hij de trappen hoorde kraken en de beulen, met hun koorden en ander wreed alm, naar beneden kwamen.
Triene bleef op de kamer en beneden zorgde Melanie, de kuiperswijf, voor 't eten en 't huiswerk, want Jantje stak nergens de handen aan; hij ging van den winkel in de bakkerij en al gaande hoorde hij af en toe Theresia haar gewone stem die zegde 't geen ze wilde gedaan hebben. Hij keek ook wel wat de wijven in huis verrichtten maar 't was hem alles onverschillig.
Als 't avond werd wilde hij bij tafel niet komen en geen brijzel eten aanraken en als de wijven gereedschap mieken om te slapen verdween hij ongemerkt naar den koer en zette zich daar op zijn hurken waar hij dacht dat ze hem niet vinden kosten. Wat later botste Triene daar heel toevallig op hem. Wanneer ze bekomen was van heur verschot en asem kreeg, vroeg ze naar redens:
| |
| |
- Wat doet ge hier, Jan? we zijn slapen!
Jantje bleef zitten als een stomme wijzerik en al de redens die 't wijf uithaalde en verkregen geen enkel wederwoord.
- Ge gaat hier verstijven! riep ze. Ge moet zoo geen groot verdriet maken, Jan, 't is een ongeluk, zei ze om hem te troosten. Maar Jantje bleef zitten. Wat later bracht ze hem een sargie en legde ze over zijn schouders - zie, zoo zult ge toch geen koud krijgen, en 't andere meumelde zij in haar eigen omdat ze medelijden had met Jantjes groot verdriet.
Jantje liet haar zeggen; hij zat er vast voor heel den nacht. 't Was donker buiten maar nog donkerder binnenwaards in hem en er ging een radelooze ruisching door zijn hoofd.
- 'k Ben voor 't ongeluk geboren, dacht hij en dan weer herhaalde hij de woorden die hij van Theresia gehoord had als ze 't geval vertelde aan al die 't hooren kon: - ik ben er van gevallen, 'k weet niet hoe, met een verkeerden stap. - Dat deed hem een danige deugd voor Theresia, maar 't speet hem voor zijn eigen dat 't ongeluk hem weeral in 't kwaad gesmeten had en hij voelde geen zierken hoop meer voor zijn onschuld of zijn zaligheid.
De koude kwam al zijn beenen op en hij meende dat het zijn laatste kon zijn, dat hij hier ging verstijven en dat ze hem morgen zouden dood vinden. Dan kreeg hij zoo een groote vrees voor zijn arme, verdoemde ziel en hij rechtte zich op uit zijn stijfheid, wierp zijn deken weg, brak als een dief door 't venster in de bakkerij en kroop in den warmen onderoven.
- Hier lig ik goed, zuchtte hij. Er draaiden en keerden nog veel dingen in zijn hoofd, maar hij wist niet meer of 't droomen of waken was en als hij eindelijk de klaarte zag, had hij nog een heelen tijd noodig om te vinden wat er werkelijk gebeurd was. Hij had gemeend dat de wereld opgehouden had.
Met wat rond te loopen, herkreeg hij weer zijn redelijkheid hij zag dat de dagen voort draaiden lijk gewoonte en dat er geen reden was om uit te scheiden, dat hij meê moest lijk d'andere menschen of dat ze zouden denken dat hij zot was. En hij ging opnieuw aan 't werk. De kalme gang bij den oven | |
| |
bekoorde hem weer en hij was blij dat hij nog leefde; maar alevenwel bleef hij bij 't gedacht dat er iets gebeurd was dat niet kon hersteld worden: de schoone eengang was te niete; er zat eene hardheid in zijn hert, de spijt was dood in hem, zijn lippen bleven gesloten en de diepe rimpel lag voor altijd in zijn voorhoofd. Niemand wist dat hij iets misdreven of dat hij schuld had - Theresia had ervoor gezorgd - maar dat deed er niets aan: de verdoemenis woog op hem, hij voelde noch spijt noch berouw en met boeten kon hij niet meer winnen.
Hij deed zijn werk zonder spreken en hield zijn gedachten gedoken achter de gewone uitdrukking van zijn gedoezig wezen.
* *
*
Eenigen tijd nadien - een avond dat Jantje in den winkel stond, ging de voordeur open en plots, zonder verwittiging, zonder een voorgevoel, in zijn verschot zag hij zijn Irmatje staan, zijn dochter. Ze was veranderd en uitgegroeid maar hij verkende haar toch aan den lammen arm en aan haar wezen. Hij was tewege te monkelen en te spreken - heel de vastheid van zijn voornemen was in duigen bijkans - maar ze bekeek hem niet en zonder vragen, rechtuit ging ze de trap op naar boven.
- Ze weet het, ze weet alles! zei Jantje en hij keerde zijn wezen weg van schaamte. Hij ging in de bakkerij om te weenen.
- Irmatje, mijn Irmatje! snikte hij. Hij had haar verkend met den slag, maar 't en was zijn Irmatje niet meer, het kind dat hij liever zag dan zijn eigen, liever dan zijn bakkerij, - 't was Theresia die hij in haar verkende, ze was gegroeid en zoo veranderd en beeldelijk geworden in haar wezen lijk zijn wijf! Wat ging er nu met hem gebeuren? In zoolang had hij aan haar niet gedacht, gedacht wel - ze ging nooit uit zijn hoofd - maar dat ze nu ineens zou in huis en in zijn leven komen!
Dien zelfden avond waren al de vreemde wijven weg uit het huis en Irmatje hinkte op en af en door de keuken en deed op end op al 't geen Theresia placht te doen.
Jantje bezag dat gaan en keeren en hield zich gesloten in zijn eenigheid. Op de getijden sloop hij dieveling in de keuken en | |
| |
at er 't geen hij vond. Als Irmatje boven was ging hij luisteren aan de zolderdeur, niet om af te hooren wat ze zegden ondereen, maar enkel om haar tale te horken want dat deed hem een buitengewoon genoegen. Van nu voort voelde hij zich vreemd in huis en nergens gerust, hij vluchtte overal om alleen en niet gezien te zijn: hij was de booswicht die inwendig zijn eigen straf draagt maar geen leedwezen wil toonen en koppig blijft.
Het kwaad overviel hem meest tegen den avond, dan kwam de groote beroerte in hem, hij werd gejaagd en inplaats van naar boven ging hij buiten waar ze hem niet vinden kosten. En nu kwam er niemand meer om hem te overhalen, niemand kwam hem dekken voor de koude en hij gaf ook niet meer toe en weerstond aan den drang om onder den oven in de warmte te gaan liggen. Het regende, 't was koud: hij luisterde heel den nacht naar het eentonig leken van den euziedrop en het tokkelen der druppels op het pannendak boven zijn hoofd. De wind kwam hem gezelschap houden en hij voelde den killen duw dweersch door zijn kleeren gaan. Het blies en zong verschillig door al de reten en dat bracht Jantje al de wondere gedachten waarmede hij door ongekende landen voer in de donkerte van de dood.
's Nuchtens ontwiek hij met vliemende pijn in al zijn leden, 't kraakte al wat hij roeren wilde, zoo stijf was hij en zoo strem dat hij lang moest werken om op te geraken.
- Alzoo zal het ne keer gedaan zijn, kloeg hij.
En dat was zijn goeden vond! Volgens zijn kristelijke leering mocht hij geen hand aan zijn leven slaan maar hij mocht zich zelf pijn aandoen uit boetveerdigheid en alzoo meende hij te voldoen voor het begane kwaad, maar 't dieper inzicht en 't eigenlijke doel was anders, en dat wilde hij zijn eigen niet bekennen omdat het alzoo zou kwaad geworden zijn. - Te winter zal ik vervriezen, meende hij en dàt was 't geen hij verlangde zonder dat hij 't uitspreken dorst.
Voor de menschen van 't dorp was heel die doening gedoken gehouden; ze zagen dat Irmatje thuis bleef en dat Theresia genas en weer op de beenen kwam als vroeger en Jantje en zagen ze niet in den winkel maar zijn broodjes en zijn muizekes bleven | |
| |
altijd dezelfde. In de hoogmis deed hij zijn gewone ronde met de offerschaal maar in de herbergen kwam hij niet meer en ze letten er niet op dat hij nooit tegen iemand sprak omdat hij vroeger ook zoo gesprakig niet was.
In zijn eenigheid, 's achternoens, in de stilte van de bakkerij met 't gekriep van de krekels, kreeg Jantje somwijlen een nieuwen drang om al zijn wonderheden achter te laten en weerom bij de menschen te komen en meê te doen in 't leven als vroeger. Ze deden het rond hem allen zoo gewillig voort, ze stonden zoo vast in hun bestaan van dag tot dag, van zomer tot winter en 't leven was zoo'n stil dingen en 't dorp zoo gerust met al die levens die erin pasten... waarom wilde hij alleen daar buiten staan en houden aan zijn aardigheid? en dat het zoo gemakkelijk was om veranderen - er was wel middel nog om op het oude baantje te komen; aan zijn alm in de bakkerij was er niets verroerd, alles had hetzelfde goedmoedig uitzicht met den blank erop van de gesletenheid en 't gebruik, de gewoonte en 't uitzicht van den kalmen ouderdom - uitwendig was er niets, 't was albinnen dat er iets haperde en daar vocht hij den tweestrijd: het oude Jantje, het goedige dutske, tegen den aardigen koppigaard, tegen den duivel die staan hield dat hij moest volsvoeren 't geen hij in een vlaag van zinneloosheid beloofd en voorgenomen had. Hij vocht en twistte om gelijk te halen. Maar niemand kwam hem helpen of raad geven; Theresia en Irmatje zaten bijeen te kokerullen in haar keuken, Jantje luisterde de samenspraak af maar nooit hoorde hij zich met een woord vernoemen en als ze hem in huis tegenkwamen wendden zij het hoofd van hem weg. Min dan ooit voelde hij kans om weer in vrede te komen; de ontlastende tranenlaag die den kwaden tijd moest uitdoen en vergeten, kreeg hij niet en 't geen hij misdaan had, stond hem voor den geest gelijk het versch gebeurd was, zonder dat hij er herdoen of gebeteren aan zag.
De dagen keerden daarover en de winter viel in en nog en vermoedde niemand wat er met Jantje omging. Ze vonden hem een uchtend stokkestijf op den koer, ze droegen hem naar boven in een bed en daar bekwam hij door de warmte... maar hij ging | |
| |
haarnaar sterven, zoo dachten zij allen. De gebuurs kwamen bij en 't nieuws verspreidde dat Jantje Verdure op zijn laatste lag.
* *
*
Wat er gebeurd was of hoelang hij dood gelegen had en gezieltoogd, Jantje wist het van zijn eigen niet te zeggen. Hij ontwaakte als uit een langen slaap waarvan hij niets onthouden had en in de verbijstering en verkende hij zich zelf niet meer. Hij wist niet waar hij lag, of dat hij werkelijk weerom levend was; de pijn was uit zijn lijf maar 't gevoelen zijner ledematen was opgekrompen en samengerold in zijn hoofd: zijn armen en beenen waren lijk afgekapt en dezijne niet meer en 't lag daar onnuttig onder hem zonder dat hij er een zierken aan bewegen of roeren kon. Zijn oogen stonden open maar hij wist niet of het dag was of nacht rondom hem - 't bleef alles donker. Al zijn gedachten waren weg en de kamer waar hij lag, voelde hij als een wijd, open veld zonder muren of omhein - 't was alles aamloos en dood. Maar zijn hoofd leefde nog en hij hoorde duidelijk en helder al de geruchten in huis en op straat, beter dan toen hij te beene was en leefde.
- Dat is nu mijn laatste, meende Jantje en 't verwonderde hem danig dat hij nu, op zijn uiterste, zoo gerust was en zonder vrees voor het kwaad en het vervaarlijk verscheiden. Mijn broodjes zijn gebakken, zei hij inwendig, maar Theresia en Irmatje en de menschen en de huizen van 't dorp en heel de doening van zijn eigen leven, dat stond als een nietigheid bachten hem en klein, zoodanig ver en klein dat 't hem bijkans 't kijken niet weerd was, of wat het hem schelen kon of hoe het hem eens had aanbelangd. De dagen van zijn bestaan lagen daar langs een effen lijntje over een blakke veld en al wat hij zag 't waren de broodjes die hij gebakken had, de vele broodjes die hij niet tellen kon en dàt troostte, dat verheugde hem: dat er zooveel waren en hij monkelde erbij.
Hij hoorde de menschen nu bezig beneden aan 't gewone werk, maar hij wist niet wie er doende was of hoe ze het deden zonder hem. En als hij daar lange gelegen had, zonder honger of | |
| |
dorst, begon hij te vragen in zijn eigen of dat nu nog een tijd zou aanslepen, of het zóo zou blijven, altijd en hij meende dat sterven een heel ander dingen was. Hij wachtte naar iets dat nog gebeuren moest, of ze hem zouden afleggen, of de pastor nu al zijn werk aan hem gedaan had en hij al gereed was en beredderd voor een kristelijken uitgang. Maar niemand kwam het hem zeggen. De minuten waren als uren zoo lang en 't wachten was zonder einde, maar hij lag geduldig en zonder gejaagdheid in de stilte van de wereld.
Dan eindelijk hoorde hij de trappen kraken en hij besloot maar gauw de oogen toe te houden en te luisteren zonder roeren. Hij hoorde het trappelen rond zijn bed en menschen die weenden en als ze eindelijk spraken verstond hij de stem van Theresia en Irmatje en nog een ander wijf of twee.
- 't Kan nog al wat aanslepen, zei er eene.
- Meent ge? zei de andere.
- Mijn man heeft veertien dagen alzoo gelegen en hij is genezen.
Jantje verstond de stem van Stientje het appelwijf en de andere, 't was van heur vent dat ze vertelde - de timmerman. Theresia en Irmatje deden niets dan snikken en weenen.
Als de twee vreemde wijven weg waren kwamen er andere boven en die zegden ook haar meening. Later kwam de koster erbij, en dan kermde Theresia:
- Mijn arme man, wat gaan we daarmede doen, kan hij alzoo sterven?
- We kunnen er algelijk wel den pastor bijroepen, meende de koster; 't is altijd eene gerustheid. Jan heeft altijd kristelijk geleefd.
- Dat hij toch kon biechten, koster!
- Dat kan nog wel beteren...
- Hij was toch zoo benauwd voor de dood!
- Wat heeft uw man ooit kwaad gedaan, hij was bereid.
- Hij bad alle dagen voor een goede dood, en nu moet het zóo vergaan!
- Dat is misschien wel zijn genade, Theresia, troostte de koster, er zijn brave menschen die van vrees in wanhoop vallen | |
| |
op hun uiterste, ik heb dat nog gezien. - Ik zal het zeggen aan den pastor.
Als Irmatje en Theresia alleen waren begonnen zij ondereen te regelen en alles te schikken voor de uitvaart en de begraving. Jantje hoorde schoven opentrekken en kassen sluiten.
- 't Lijnwaad en al de kleeren moeten van de kamer, beval Theresia; dat laken kunnen we uitlaten om hem af te leggen, en die oude kleeren gaan we hem aandoen...
Dan gingen zij aan 't twisten over den lijkdienst. Theresia wilde het eenvoudig en goedkoop doen, maar Irmatje wilde het anders en met de groote klok en veel waskeersen...
- Hoe zou dat zitten, moeder, met ons rouwkleeren, 't eene moet op 't andere trekken.
Ze kreeg eindelijk haar wil en dan regelden zij den grooten kuisch, hoe ze alles van opper te onder zouden schoon maken als het lijk buiten was... en wat ze gingen doen om den geur te verdrijven.
Ze keerden weer naar beneden en koutten voort maar Jantje verstond niet wat ze daar zegden. Wat later kwamen zij boven met mijnheer pastor. Ze stonden een heelen tijd zonder spreken en Jantje raadde dat ze aan hem doende waren. Dan liet de pastor Theresia heel 't verloop van de ziekte vertellen en de bezonderste gebeurtenissen en gewoonten van Jantjes leven.
- Ge hebt hem gekend, mijnheer pastor, beter dan ik, hij kwam bij u te biechte, 'k moet u niets vertellen en met mij is hij altijd goed geweest, al zijn haastigheden zijn hem vergeven... Ze begon te weenen en Irmatje ook.
- 't Eenigste, mijnheer pastor, hij is nu bij de tachentig jaar oud geworden, we zijn lange getrouwd en 'k heb er nooit aan iemand geen woord over geklaagd - maar daarmede heeft hij me bedrogen...
Jantje raadde dat ze 't deksel van hem wegtrok om zijn zeere beenen te toogen die vereten waren van de zilte, want de pastor zei haastig:
- Dek dat, dek dat, Theresia, dat zijn zaken die beter gedekt blijven, 't is nu voorbij en hij begon luidop een gebed te lezen | |
| |
en dan sprak hij over den zieke de algemeene absolutie uit en gaf hem den laatsten zegen voor de groote reis naar de eeuwigheid.
Jantje voelde de druppeling van het gewijd water op zijn voorhoofd en hij hoorde de latijnsche woorden af zonder dat er een zierken verroerde in zijn ziel. En dan lieten zij hem weer alleen. Langen tijd werd hij niets meer gewaar, 't scheen hem dat alle geruchten van langs om meer uit de verte kwamen en alles verruischte in onduidelijkheid door zijn hoofd. Tot hij eindelijk niets meer hoorde, alsof het huis en het dorp rond hem doodgingen zonder dat er in hem zelf iets veranderd was. Dan rolde hij stillekes die helling af naar een anderen, diepen slaap waar 't al stil was en donker. Het kringetje leven in zijn hoofd verengde, het rondeken neep toe en 't ging eindelijk uit als een keersken. Van Jantje bleef er niets meer over.
Maar als hij langen tijd daarna ontwiek, had hij weer het leven en 't gevoel door heel zijn lijf. Hij kon armen en beenen opnieuw roeren en als hij de oogen opende, zag hij de wittigheid van de muren en 't beeldeken boven zijn bed. Maar uit zijn doodslaap kon hij geen enkel begrip in zijn geheugen krijgen. Hij wist dat hij daar lang gelegen had en dat het tijd was om op te staan en 't belangde hem om weer in roere en in leven te komen. En werkelijk begon hij te verkrevelen en kroop eruit. Maar zijn kleeren waren weg en hij moest in zijn bloot hemd naar beneden komen. Langs de trap werd hij een nieuwe lucht en anderen geur gewaar; hij wist dat 't geen uchtend was, want de brooden stonden verschgebakken in den winkel.
Als Theresia hem zag, gaf zij een luiden schreeuw en ze vluchtte weg. Jantje ging zonder dubben naar zijn bakkerij en daar vond hij Fideel volop aan het werk en hij verkende de broek en den voorschoot van den knecht voor de zijne. Fideel schoot in grooten lach als hij Jantje zóo zag verschijnen en als Jantje daar als een duts bleef staan bibberen en kijken om raad of uitleg, dan leidde de knecht hem bij den arm weer naar boven, en zei hem dat hij moest te bedde blijven.
- Theresia, maar wat is er met Theresia? vroeg Jantje.
- Theresia! ze is lange dood en begraven, gij sul! ge hebt | |
| |
haar overleefd, vertelde Fideel; 't is Irma die gij gezien hebt en ze was bang, ze meende dat ge op sterven laagt: 't is al bijna een half jaar dat ge geen teeken van leven meer gegeven hebt! - en nu komt ge zoo ineens zonder spreken in huis!
Jantje kroop weer in zijn bed en begon verlaan te denken om den eind te vinden aan al die wonderheden. Hij meumelde inwendig zijn ontevredenheid uit om al wat er veranderd en gebeurd was in zijne afwezigheid - dat Theresia weg was of dood, wilde hij niet gelooven - en hoe is Fideel hier binnen gerocht? Hoelang ben ik wel dood geweest en 'k en heb Theresia daar nergens ontmoet?! Was zijn geheugen weg of vertelden zij hem leugens omdat hij oud was en ziek? Bij 't minste geruchte dat hij hoorde beneden kroop hij weer uit het bed en kwam luisteren aan het zoldergat. Hij hoorde Irmatje, maar 't was Theresia's stem - en ze keef en ze tierde op Fideel juist gelijk Theresia op hem deed toen hij met haar nog alleen was.
En Fideel hoorde hij nooit een woord tegenspreken. Jantje schudde het hoofd, hij dacht eerst dat hij het was die beneden over den vloer liep, lijk vroeger, maar dan ging er een groote klaarte in hem op: Fideel was in zijn plaats gekomen en Irmatje in die van Theresia en zij getweeën zouden nu het leven herbeginnen - Theresia was reeds weg en hij zelve was er ook reeds buiten gesloten; ze hadden het al geschikt en geredderd binst zijn ziekte en nu voelde hij dat het met hem ook uit was en einden zou. Fideel zou nu de broodjes bakken...
En het groot dingen waar hij zoolang naar gewacht had: de vreugde om alleen zijn ouden dag te slijten met zijn dochter, hij voelde er niets van - 't was heel anders vergaan en hij wist nu niet wat hij te doen had hier in huis of waarom hij nog leefde.
Als ze hem eindelijk zijn oude kleeren gebracht hadden wilde hij toch naar beneden komen, maar al waar hij den voet zette of de hand wilde aansteken kwam hij te laat of te vroeg en Irmatje beblekte en bekeef hem en stootte hem uit den weg met kwade woorden en hij ontzag haar meer dan Theresia vroeger. Dan ondervond hij dat het voor hem beter was buiten op straat te | |
| |
zijn en hij ging een eersten keer tot aan de kerk en daar zette hij zich te bidden voor zijn arme ziel haar zaligheid. De gang van zijn eigen bakkerij en de rinkeling van de bel en al wat er in huis omging belangde hem niet meer en 't verwonderde hem dat de menschen heel den dag zoo verslaafd bezig waren aan hun dagelijksch werk en hun vergankelijk bestaan en de kerk verlieten en 't eenige noodige: 't werk van hun zaligheid. Hier was het zoo rustig, de stoelen roerden niet en de heiligen stonden in groote vereenzaming hoog, elk tegen een pijler.
Jantje zat er uren zonder verpinken, starling te kijken naar 't eeuwig-lichtje dat blekkerde door het roode vaatglas van de lamp. Als hij moe was van bidden voor zijn eigen, herbegon hij opnieuw en voor de menschen nu die geen tijd hadden, voor den timmerman, voor den kleermaker, voor den beenhouwer en voor al die hij kende en voor hun wijven en kinders, allemaal.
Achter elk getijde kwam hij weer naar huis getrakeld, hij stak de voordeur open en de belle rinkelde alsof er een vreemdeling binnen kwam. In een hoeksken at hij, zonder spreken, een stukje van 't geen ze hem geven wilden of in 't schotelhuis voor hem hadden weg gezet. En hij vertrok weer. Den eersten keer dat hij alzoo voor den dag kwam, met zijn baard lang gegroeid en zijn haren wintermuts en grooten frak, hadden de dorpelingen hem niet verkend maar hij miek zich verkend aan al wie hem tegenkwam.
- 'k Heb voor u gebeden, zegde hij en 'k ga nog voor u bidden, gij hebt het allemaal zoo noodig! en de menschen lieten hem gaan.
Alzoo verleefde hij zijn dagen in groote kalmte; zijn wezen was gerust uitwendig en hij monkelde en knabbelde altijd langs den weg, maar van binnen droeg hij de roerende onrust en de vrees van iets dat hem zou overvallen en kwaad doen; hij was bang voor 't geen waar hij onvermijdelijk naartoe moest en hij dacht gedurig aan 't einde dat naderde en hem grijpen zou op 't onverwachts in den draai ergens of bachten een muur. Hij wist dat hij niets anders meer te doen had, dat hij zich moest voorbereiden en dat wilde hij nu halen met eenbaarlijk | |
| |
te bidden, nooit genoeg en nooit moe; zijn lippen wrochten zoo gauw hij wakker werd en hielden het heel den dag door en zijn eenige gang was naar de kerk. Al de kruiskes, de medalies en de beeldekes die hij vond of kreeg, miek hij vast aan eene van de vele paternosters die hij aan den hals droeg en aan elkendeen deed hij den naam van den heilige uiteen of de beteekenis van de prente.
Op zijn weg hield hij zich het liefst bezig met de kinders, hij zocht ze bij hun spel om er tegen te kouten en dezen die op het hoofd een duivelken zitten hadden, overblies hij en joeg er het kwaad af met 't een of 't ander van zijn beeldekens. De kleinsten gaf hij een zegentje en een vleitje met de toppen van zijn vingers en hij vertrok al monkelend. De jongens kenden het gauw: al waar ze Jantje ontwaarden liepen zij hem tegen en riepen:
- Jantje, blaas, blaas mijn duivel weg. Ze kwamen en staken hun voorhoofd bij om een kruisken te krijgen en dan kusten zij het beeldeken dat hij uitstak en als Jantje blies, dan lieten de deugnieten zich achterover op den grond vallen en Jantje loech omdat hij meende dat hij hen waarlijk omme geblazen had door 't geweld van zijn asem.
De menschen waren hem ook gewend geworden, ze zagen hem gaan en lieten niet toe dat iemand hem kwaad deed. - Het Heilig Verduurke, heette hij op 't dorp, en de moeders riepen hem binnen om een zegentje voor haar kleintjes en ze deden hem bijzitten om te eten en gaven hem 't een of 't ander als hij wilde een gebed doen voor haar geluk.
Ze hadden een soort eerbied en een diep betrouwen in het oud, aardig manneke, zijn oogen stonden zoo zacht in zijn hoofd en zijn wezen was altijd even wel gezind en lachend; en de wijven vertelden ondereen wat al wonder dingen zij door zijn voorspraak bij den Heere bekomen hadden en ze geloofden vast al wat hij zeide. Ze kenden Jantje als hun heilige op 't dorp en gingen hem na met een groote nieuwsgierigheid om ergens iets wonders aan hem te kunnen achterhalen, maar al wat ze te weten kregen was dat hij gewoon leefde als een arme man, | |
| |
altijd gebeden opzei en al het geld dat hij krijgen kon, bijeen hield om het in de offerandeschaal te leggen den zondag in de hoogmis en telkens hij die gifte deed, sprak hij een woord uit dat ze nooit verstaan kosten. Hij wandelde den dag door en ging zonder dat ze hem zagen nog en hij leefde als een ding van het oude dorp zelf mede met den kerktoren, de boomen op het kerkhof, de huizen rond den ouden wegwijzer...
Maar als ze hem vandage of gister niet gezien hadden, merkten de dorpelingen het gauw en ze vroegen aan malkaar:
- Verduurke? Hebt gij Verduurke niet gezien? waar mag Verduurke zijn? Dat belangde hen meer dan iets uit hun eigen huis en ze gingen zonder reden naar Jantjes in de bakkerij om bescheid te weten en gerust te zijn.
En daar vernamen zij dat Jantje te bedde lag en de beenen niet meer roeren kon, dat hij verre verleefd was en dat het nu wel het laatste zou zijn.
Ze wisten zelf niet waarom dat nieuws hen zoo droevig aandeed, 't was alsof ze iets gingen verliezen nu dat er altijd geweest was, iets dat ze door de gewoonte niet meer missen konden. En zij bejammerden Jantje overal langs de straat en in de huizen, ze wisten nu nog maar hoe geern hij van elkendeen gezien was en geëerd. Elk wachtte naar den uitgang als naar eene groote gebeurtenis.
* *
*
't Was in de gewone stilte van een gewonen voormiddag dat vrouw Verschave over het plankier langs de huizen ging naar de beenhouwerij te wege om haar vleesch, maar toen zij voor Verduurkes bakkerij kwam, hield zij plots den stap in daar ze meende iets gehoord te hebben maar ze had het niet verstaan door 't verschot, zoo onverwachts was het van boven gekomen, van bachten het zoldervenster. Zij bleef staan luisteren met gespannen aandacht nu en waarlijk - 't was een vervaarlijke schreeuw en een groote vloek.
Vrouw Verschave sloeg onbedacht een kruis en vroeg in haar eigen:
| |
| |
- Wat mag dàt zijn? maar eer ze tijd had om nog te denken was de schreeuw er weer en de vloek was nog grooter nu. Ze wenkte naar 't wijf van den barbier die was komen buiten kijken om te weten wat vrouw Verschave daar verloren had aan Jantjes deur.
- Kom, haast u, er is hier iets gaande!
Maar zoogauw de barbiers wijf het gehoord had -: we menschen, wie durft er zoo schandig vloeken, te Jantjes in huis!? riep zij luide.
't Was huilen en tieren als van een razende en de lange zware woorden van de godslastering ronkten daartusschen dat 't pijne deed om hooren. De timmerman en zijn wijf kwamen ook bij en de kosterin en 't wijf uit den Arend en de schoenmaker... Ze stonden in troppel vóor de deur met de vrees en de verwondering op het wezen zonder dat ze verroeren dorsten.
Telkens er een nieuwe vloek opging of een slechte reden of een eed, sloegen de wijven een kruis.
- Heere God, bermhertigheid, verzuchtte de kosterin, 't is schrikkelijk.
Inwendig waren zij allen bezig om te raden wie of het mocht zijn en waarom, maar niemand dorst zijn gedacht uitspreken.
- 't Is Jantje, 't moet Jantje zijn, beweerde de schoenmaker eindelijk; 'k versta zijn stem. Maar de anderen loochenden het stellig af:
- Jantje!? riepen ze verontweerdig, niemand wilde het gelooven.
Al de vloeken die ze ooit gehoord hadden, de lange, zware verdoemwoorden met krakende lastering van God en al zijne heiligen, werden daar luidop en boud uitgesproken, schromelijk om hooren en al de vuile redens en de slechte wenschen daarbij die een dronken ketter kon uitdenken! De kosterin vluchtte naar huis met de vingers in de ooren al kermend, - maar de anderen bleven staan, versteven en lam van verwondering en benieuwd om den uitval te kennen van die razende beroerte. De menschen die voorbij kwamen vermeerderden altijd den hoop en uit al de huizen van de dorpsplaats, al de ambachten, lieten hun werk staan om dat schrikkelijk dingen te hooren. Velen | |
| |
baden zoetjes om de grouwelijkheid van het kwaad dat zoo onverdiend en zoo ijzelijk godtergend lijfsgenadig aanhield en de straf op het dorp ging trekken.
Opeens sprongen zij verschrikt achteruit, maar 't was Stijntje het appelwijf die de voordeur opentrok en zij kwamen zoogauw weer bij.
- Menschen! 'k en kan 't niet meer zien, o, 't is zoo wreed!
Z'en hoorde of z'en zag de wijven niet die aan haar kleeren trokken en haar wezen was zoo wit als een laken.
- Zwijgt, menschen, hij ligt daar als een moordenaar te braken; hoor hem doen! - 't is Jantje en hij gaat sterven maar hij en kan nog niet: de duivel laat hem niet los! De pastor is erbij maar hij spuwt ernaar als een beest en al het belezen en 't wijwater en kan niet helpen. Hij roept om zijn eigen verdoemenis. - Hebt ge van uw leven?! hoor, hoor hij is nog altijd bezig, ik ben er vergruwd af door heel mijn bloed! Ge zoudt hem moeten zien hoe hij lijdt! zijn wezen is blauw en zijn oogen staan zoover uit. Laat ons lezen voor hem!
- 't Verstilt, hoor, zei de schoenmaker die met zijn oor tegen de voordeur lag. Z'en hoorden in lange niets meer nu tenzij wat razen en brieschen inwendig.
- 't Is zoo jammer van zijn ziele! zei er iemand.
- En Jantje, hoe is dàt op hem gevallen? wie had er zooiets durven denken?
- Niemand en is daar vrij van, dat valt dikwijls op de heiligste menschen?
- En zal God hem dat aanrekenen? vroeg Mieneka.
- Dat is zijn geheim, zei de kuiperswijf, we kunnen ervoor lezen.
De anderen bleven bidden. Als ze allang niets meer en hoorden stonden zij er nog te wachten. In de stilte van het huis hoorden zij alleen Irmatje kermen en roepen. En dan kwam de pastor buiten. De man zag er verslagen uit en ging zonder een woord te spreken. Wat verder zegende hij de kleine meisjes die voor hem op de knieën vielen en de wijven vervolgden hem totdat hij bachten 't poortje van zijnen hof verdwenen was.
- Zouden ze Jantje nu in de gewijde eerde begraven? vroeg er eene.
| |
| |
- Geen gedacht van! beweerde de kleermaker. Iemand die van den duivel bezeten is?!
- En zal hij in de kerke niet komen ook?
- Die sterft zonder berouw als een moordenaar al vloekend!
- Ze zullen hem steken in 't hoekje bij de versmoorden en die opgehangen zijn... weet ge 't nog van Stamper?
- Dat zou ik willen zien! zei Kimpe.
- Jantje, Jantje toch! riep zijn wijf al weenend.
- Ze zullen hem 's avonds late in d'eerde doppen, beweerde de timmerman.
- Misschien heeft hij op het laatst nog berouw getoond?
Dat bleef voor allen het groote vraagpunt, maar de pastor en zou niet spreken, dat wisten zij en 't andere moesten zij afwachten tot morgen.
Zoo stonden zij nog wat te prazelen en te kijven voor een ja of neen en dan keerden zij stil en vezelend elk naar zijn huis. Ze keken nog eens om naar het bakkerijtje en naar het zoldervenster boven de deur waar ze Jantje liggen wisten die zoo goddeloos gestorven was en 't scheen hun dat het huis een heel ander, een vreemd uitzicht gekregen had sedert die gebeurtenis - er lag een gruw over en ze dorsten er niet te lang naar kijken.
In der daad was er niets aan veranderd, het nette, witte geveltje met zijn toogvenster en de deur in haar warmbruine kleur, het stond er alles gelijk vroeger, tusschen Poorters beenhouwerij en 't huizeken van den timmerman. Dezelfde franschebroodjes en de muizekes lagen er effen gereekt in orde vóor 't uitbuikend venster en al den overkant rechts van de deur aan de twee andere vensters, hingen de witte gordijntjes even streng met de bloeiende geraniums en de floksen op de vensterbank. Wat later sloeg de klok met haar gewonen galm het keerende uur van den voormiddag en dezelfde kalm stille lucht hing weer tusschen den haal van de huizen rond den wegwijzer en alles was weer in doening en werke, lijk andere uchtenden als er niets gebeurd is.
Maar binnen in ieder huis waren de menschen nog bezig en verlaan over Jantje Verdure.
Stijn Streuvels.
|
|