Overzicht.
De Oorlog van Peter Benoit.
Het ware zeer gewenscht, dat een muzikant ons het zijne zegge over Peter Benoit - de volledige, technisch-ontledende, tot in de diepten gaande studie, waarop de groote Toondichter recht heeft en waarnaar wij verlangende zijn. Al mag het wat vreemd sçhijnen, dat aan de breedst opgevatte schepping die in een moderne Vlaamsche ziel ontstond enkel eenige Overzicht-regeltjes gewijd worden, door een leek, om verscheidene redenen hecht ik eraan de gebeurtenis van de Oorlog-uitvoering (Antwerpen, 17 Oogst 1903) in dit tijdschrift te herdenken.
Wie Peter Benoit alleen kent uit zijn triomfcantaten, waarin 't Vlaamsche volk verheerlijkt wordt, kent hem onvolledig. En dat was 't geval met mij toen ik in October 1897 in Van Nu en Straks een opstel schreef: Voor Peter Benoit. Lang reeds drukt het mij op de lenden dat ik den grooten man daarin niet naar eisch gehuldigd heb: ik zag in hem toen maar het Vlaamsche opperhoofd en de gulle blijmoedige zanger van de Vlaamsche kermis, de ‘epische geluider der Vlaamsche straat’, het populaire genie, de man der menigte, met groote pathetische gebaren en de simplistische psychologie der volksredenaars, de trouwe weerga van Hendrik Conscience, meer mannelijk en hecht, strijdend voor de herwording van zijn volk, met als werktuigen de volksstem en de klokken en de beiaarden onzer torens. Over ons hoofden spande hij een hemel van frissche open geluiden, die hun weg vonden tot oor en hart, en nieuwe zon door onze regenachtige luchten deed schijnen.
Maar Benoit is inderdaad oneindig meer dan ‘de groote feestklok van Vlaanderen’ - en nu ik de Rijn, de Leie, de Schelde, zijn gewijde muziek, en vóóral Lucifer en De Oorlog ken, nu geloof ik dat er over Benoit wat meer te zeggen is, dan wat ik toen durfde.
Eerstens dit wondere: Benoit is een der zeldzame toondichters uit onzen tijd die naast Wagner leven kon, zonder door hem opgeslorpt te worden. Niet dat hij Wagner niet kende: 't zou mij niet verbazen indien een muzikant ons bewees, dat in De Oorlog hier en daar vaag een verre klank klinkt uit den Ring: ik denk aan het kleine koor van de Aardgeesten, dat mij, onwillekeurig, de Nornen uit de Götterdämmerung te binnen riep; soms hoorde ik een aanvoeling tot Siegfrieds treurzang en zoo voorts. Maar nooit, niet één enkele maal, krijgt men den indruk dat Benoit spreekt met een ontleende stem: hij was zich zelf, in een tijd dat de toondichters het waarlijk niet gemakkelijk hebben: groote genieën verijlen den dampkring rond hen, en wee hen die dezelfde lucht inademen moeten. Maar Benoit had longen, longen van een reus. Ik kon me niet weerhouden, toen ik dat leger van uitvoerders, die duizenden en meer, daar op het verhoog zag gemasseerd staan, aan die longen te denken. Wat een idealist, iemand die zulk een droom durft droomen! Benoit werkte in 't groot - en niet alleen met de hoeveelheid.
Wie mag Benoit's voorvader geweest zijn?
Alleen een technieker kan ons daarop een voldoend antwoord geven.