| |
| |
| |
[Nummer 11]
Dorpsgeheimen Jantje Verdure II (Vervolg)
Uitwendig en was het aan Jantje niet te zien, - op zijn wezen lag de goedaardige, kalme gedaagdheid, zijn wangen en kin waren glad geschoren, net en effen als het witte halsboordeken van zijn versch gestreken hemde en de rimpels rond zijn mond waren geplooid naar den eeuwig en gestadigen glimlach die zijn stille, voldane vriendelijkheid uitgaf. Wie van de brave dorpelingen rond hem had het durven vermoeden of onderstellen dat het bakkerken van den duivel bezeten was?!
Theresia wist het, zij alleen; ze had het duivelken gezien meer dan eens en ze voorzei en voorzag het als er een tuime zou opkomen en 't kwaad begon te roeren in hem. Hij zelve en kende het zoowel niet, hij had zijn kwaden geest nooit zoover gekregen, dat hij onder zijn oogen kwam, maar hij voelde hem zitten, hij wist het vaste plaatsken waar hij gehuisd zat, hij voelde hem roeren en hij kende zijn gedaante...
Maar buiten huns getweeën en wist het niemand; Theresia en had er nooit aan geen mensch van gesproken en hij zelf droeg zijn geheim weiger gedoken en hield zijn schaamte bij zijn eigen en hij bad in de gemeenstige ootmoedigheid van zijn hert, inwendig:
- Heere, God, verlos mij van den kwaden geest en verleen mij een genadigen dood.
| |
| |
En terwijl zat het duivelken te gekscheren en stil te spotten en Jantje voelde dat zijn smeeken vruchtelooze poging was en dat zijn gebed ten ondomme gedaan werd en in zijn wanhoop vroeg hij aan God waar hij 't verdiend had of wie het hem aandeed van met dat ongeluk besteken te zijn.
Hoe of wanneer de duivel gekomen was of alwaar, en wist hij niet te zeggen. Dat 't misschien binst zijn slaap gebeurd was of anderszins, of dat hij ermede geboren was? Eerst had hij er niet aan geloofd, maar dat ongeloof zelf was eene bekoring van zijn slimmen vijand om hem vrij spel te laten en kwaad te doen bedrijven. En Theresia had het hem zoo dikwijls gezegd en bewezen en uiteen gedaan en van menschen verteld die ze kende, die een duivel in 't lijf hadden - er waren er zooveel - dat hij het achterna wel moest gelooven. En mettertijd was die overtuiging ook vast in hem gegroeid.
Het was een klein duivelken, een zwart beestje dat bij stonden veranderde van gedaante: nu was het een hondje met een zwijnskop, een konijntje met vlerken, een vogelken met een hoedjen op, een kobbe met hoornen, een duistpooter, een koolbrander, een eekhoorntje of een ander vreemd beestje dat aan niets en geleek en waar hij geen naam kon aan geven: een zwart spook met vinnige oogen, dat te loeren zat en gedurig zijn steertje wikkelde. Soms lag het maanden lang in slaap en dan was Jantje gerust gelaten en hij peinsde er niet aan, maar als het wakker werd en begon te roeren, was het meester in Jantje's binnenhuis en dan kwamen de kwaadaardige gedachten op en de tuimen en de zotte daden, zonder dat Jantje er iets kon aan tegenhouden. En als het duivelken zijn kwaad bedrijf had uitgericht en als Jantje onder dien dwang zijn gramte had verketterd, kroop het weer in een bolleken gedraaid, diep in een hoek en roerde niet meer in langen tijd. Maar naarmate de vlagen langer uitbleven was het oproer te geweldiger, zoodat Jantje, als de rust te lang leed, zelve bevreesd werd omdat er niets gebeurde. Dan begon hij te verlangen naar het uitwerksel, hij schudde om zijn duivelken wakker te krijgen, hij koutte ermede als met een oude kennis, die hij beeldelijk bij zich en vóor zijn oogen had in de een- | |
| |
zaamheid van zijn bakkerij; hij smeekte, beloofde het alle dingen... om toch medelijden te hebben en niet geweldig te zijn van dezen keer.
In een stonde van onrust en benauwdheid was hij om hulpe en raad geweest bij den pastor, hij had hem zijn geheim geopenbaard en om verlossing gevraagd, maar de heilige man had hem getracht te overreden.
- Dat zijn uwe gedachten, had hij al lachend gezegd en daarbij zijn hoofd geschud. - Dat zijn uwe gedachten, Jantje, de duivel is allang van de wereld weg: ons Heer heeft hem van hier verjaagd; in den ouden tijd was dat wel mogelijk, maar nu niet meer... En hij had Jantje aangeraden veel te bidden, altijd te bidden, want, had hij gezegd, elke mensch heeft zijn duivel zitten, maar dat zijn de booze begeerten, het ongewillig vleesch die den mensch tot zonde drijven en daaraan kunnen wij weerstaan door de gratie... en de gratie moeten wij vragen door het gebed.
Met al dat was Jantje ongetroost weer gekeerd, want hij wist dat het geen begeerten of gedachten waren maar iets wezenlijks, iets dat hij voelde kruipen. Hij had al zooveel gebeden opgezegd en de duivel was er altijd, zie, hier, en hij voelde met de hand op het plaatske links onder zijn hert - dáar zat hij en met geen middels was hij eruit te krijgen. Hij had van alles gedaan: gewijd water gedronken, gebedevaard, een paaschnagel ingezwolgen, medalies en beeldekes op zijn hert gedragen - al de dingen die hij uitpeinzen kon en waarvan de duivels bang zijn, maar zonder bate voor hem: hij zat er en bleef er zitten. Aan ander menschen die gewoonlijk hulpe en raad weten in zulk geval, aan Virginie, aan Broeder Ivo - een weergekeerden pater die mirakels deed en al de menschen hielp - noch aan d' eene noch aan den andere had hij er ooit durven over spreken en hij was zoover en tenden raad, dat hij eindelijk in zijn ongeluk berustte en als eenige genade herhaaldelijk vroeg aan ons-Heer hem te willen helpen in 't uur van zijn doodsstrijd en een kristelijken uitgang te verleenen; dan wilde hij wel, voor de uitboeting van zijn zonden, die straffe uitherden al de dagen van | |
| |
zijn leven. Maar hij vreesde het ergste: dat er een schrikkelijke strijd zou gebeuren in dien oppersten stond, dat de duivel naar dàt alleen te wachten zat en dan niet lossen zou als 't er op aankwam zijn ziele meê te sleuren voor altijd naar de hel.
Dien Zondag, in de noensche stilte, achter eten, al duttend aan zijn tukje, zat Jantje met de oogen toe, dat alles nog eens te overletten en daarbinst volgde hij al de geruchten die Theresia miek al werkend aan haar gewone bezigheden. Hij hoorde de lijzige strepen van den vaagborstel, die 't witte vloerzand in krinkelingen trok rond de stoof; hij hoorde 't water uit het kanneken stroelen in de bloempotten op de vensterbank en al het gereedschap uitzetten voor de koffie. Maar hij liet zijn lip hangen en blies zijn adem uit en in, als iemand die slaapt en niets en hoort, om de ruste niet te storen en bleef met hangende beenen achterover geleund op zijn stoel en 't hoofd over de borst, zoolang totdat de bel aan de voordeur rinkelde en hij de stem verstond van Mieneka, 't wijf van den kleermaker uit de gebuurte. - Ze komt heur rekening betalen, meende Jantje en dat miek hem blij omdat er nu onverwachts iemand was en dat er gekout en verteld ging worden in de keuken, 't geen een aardige zeldzaamheid was in zijn leven. Maar hij gebaarde niets van zijn welgezindheid en bleef zitten tot hij Theresia hoorde zeggen:
- Hij zit daar altijd alzoo te slapen als hij geëten heeft; men zou zeggen dat hij steendood gewrocht is binst de week en maar den Zondag en mag rusten!
Jantje opende dan de oogen en wenschte Mieneka goên dag en liet Theresia verder aan den klap met 't wijf van den kleermaker. Van waar hij zat bezag hij heur blozende kaken, heur versch gekamd, glimmend haar en heur goudene oorbellen en hij had daar zijn verheugen in.
Mieneka was zoo gauw aan 't babbelen en Theresia en had maar rechts den tijd om hier en daar een woord te plaatsen en zij moest anders niets doen dan knikken met heur hoofd op al 't geen het wijf aanhoudend uitbracht.
Ze vielen van 't een op 't ander en de klap vloog rond over | |
| |
de dingen van 't dorp, het inwendige wat er in de huizen gebeurde, de nietige twisten en geheime voorvallen van gebuurs ondereen; - Mieneka wist alles, 't eene had ze hier gehoord en 't andere dàar afgeluisterd en ze vertelde het nu bij heele mondsvollen met veel gebaren van handen en de roerende uitdrukking van heur wezen die hielp om 't vertelde aanschouwelijk te maken.
Jantje leefde erbij, 't was zoolang dat er iemand in huis kwam en hij die altijd zoo benieuwd was naar de minste gebeurtenis! en nu, in éen reek hoorde hij het afwinden als een klabettermolen. Ondertusschen dronken zij de koffie en als 't meeste nieuws uitgebeld was, begonnen de twee wijven ondereen met de kalmere overwegingen uit den aanhang van het dorpsleven, met de algemeene vergelijkingen van den ouden en den nieuwen tijd.
Nu en dan keek Mieneka op naar Jantje om zijn meening te weten over 't een en 't ander, maar Theresia snapte 't haar af:
- Hij kent daar niets van, zei ze kort, en inderdaad, Jantje monkelde om te zeggen dat ze gelijk had en niet meê en kon doen in de sprakelijkheid, dat hij genoeg had met stille te luisteren.
Vandaar vielen ze op de handeling van den huishoud en op het mannenvolk en hun doening; van de zotte scheuten van den een en de bonte sprongen van den andere, van hun uitzicht op straat en van hun waarachtig wezen in huis. Nu voerde Theresia het sterkste deel in de spraak en ze wees naar Jantje dat nog geen woord had uitgebracht, om een bevestiging en een levende voorbeeld te geven aan 't geen ze wilde bewijzen:
- Gelijk ge hem daar ziet zitten, of ziet gaan, als ge hem niet anders en kent, ge zoudt zeggen dat hij geen drie en telt; - hij en heeft niet meer asem dan een puid, en ge zoudt hem moeten zien in zijn tuimen...
- Maar, maar, suste Mieneka, ongeloovig.
Jantje knikte.
- 'k Ben ik alzoo, waarlijk, en 'k en kan 't niet helpen, zei hij goedmoedig, maar 't en hielp niet en Mieneka en wilde hem niet gelooven.
| |
| |
- Tut, tut, Theresia, zei ze, Jan is een gedoezige vent, wat ge mij wilt wijs maken! Ge moest een weke met mijnen kleermaker getrouwd zijn! Dan zoudt ge redens hebben, maar... en inwendig meende zij: als ik zooiets moest zeggen van mijn vent waar hij bij zit, 'k zou den top van zijn schoe wel voelen, en Treze moet eene heks zijn en een kwaad wijf om Jantje alzoo uit te maken terwijl hij er omtrent is.
Theresia deed teeken met heur lippen en wenkbrauwen, dat ze over dat punt veel te vertellen had, maar dat ze 't best verzwegen hield. En achterna besloten zij met 't zelfde gedacht: dat de wijven doorgaans de beste zijn en 't meeste verstand gebruiken en dat 't spreekwoord altijd waarheid blijft:
heeft zijn wulventandeke!
Als 't klokske klepte voor de vespers, trok Jantje zijn lakenen frak aan en hij vertrok naar de kerk en liet de wijven haar gelijk.
Dezelfde oude mannekes en dezelfde wijvekes zaten er in de kerk, dezelfde van alle zondagen, ze lazen er in stilte en als de dienst ten einde was, kwamen zij gezamenlijk naar buiten en gingen elk zijnen weg, naar huis of gaan wandelen. Jantje keerde op zijn zelfde voorzichtige stapjes huizewaards en at er zijn vesperbrood. Theresia zei hem bij welke klanten hij moest gaan en ze gaf hem zijn drie stuivers en hij wist hoelang hij daarmee mocht weg zijn. Die uitgangen waren dezelfde van heel zijn leven; over de begane wegelkes ontmoette hij oude en dezelfde dorpelingen en in de herbergen waar hij ging, vond hij de gewone klanten waarbij hij bleef kouten over dezelfde gewone dingen. Maar dat en verdroot Jantje niet; dan voelde hij zich het welgedane, deftige bakkertje in zijn lakenen frak, met zijn zijdene muts en geblonkene schoetjes, warm en weeldig omdat hij mocht uitgaan en kouten met de menschen die hij tegenkwam. Achter die lange week scheen het hem al nieuw den Zondag en al wat hij vroeg en zijn grootste genoegen was in een hoekje te zitten luisteren naar de boerkes, te kijken over 't bollespel of met de bazin een woordeken te wisselen over | |
| |
't wêer en over den slechten tijd. Van de eerste herberg ging hij verder door de straat al kijkend naar de huizen en met de éene hand in den vestezak hield hij zijn ander twee stuivers gereed voor den volgenden klant. Dien Zondag en verscheelde niet van al de andere die in lange reek voorbij waren; hij verwachtte geen nieuws of geen aardigheden tenzij met vrees want binnen was zijn gemoed de ruste genegen die buiten over de huizen hing en over 't veld er rondom.
- Zie, 'k zou nu wel ne keer alhier op gaan, meende hij. Dat was een plotse inval terwijl hij op het kruis van de vier wegen stond, een inval zonder bedoel, voor de verandering enkel, of liever zonder dat hij wist waarom, hij zocht naar de reden niet ook en ging het linksche wegelken op, naar 't warandeke. Dat was de wandeling van de bejaarde, godvreezende vrouwkes die in den achtermiddag een gebedeken gingen doen naar 't kapelleken. Maar Jantje ging het kappelleken voorbij en stapte binnen in de ‘Meerschblomme’. Al gaande had hij zijn overwegingen gedaan bij 't zien van de vruchten te velde; hij zegde nu een woord twee drie tegen den ouden hond die te geeuwen lag in 't portaal van de herberg en dan groette hij den baas die te rooken zat nevens de tafel.
Als ze daar wat gekout hadden kwam Fideel binnen, Fideel de bakkersknecht van Broeckske en dat was voor Jantje een blijde verrassing, 't was of er hem iets gelukkigs overkwam, zonder reden. Fideel bracht hem iets mede uit zijn eigen jongheid, iets van Broeckskes waar hij zelve zoolange knecht geweest was en daarmede kreeg hij de bekoring, den verbodenen lust, om niettegenstaande Theresia's verbod en zijn eigen oude veete, nu gedoken 't kwaad te doen en met den knecht van hun vijand om te gaan.
- Waarom zou hij niet vriendelijk zijn met iemand van 't ambacht? Jantje verkende in den jongen zijn eigen nederige afkomst, de genegenheid voor iemand van zijn eigen, ouden stand en zijn oude knechtschap met al die goede herinneringen erbij, was hem ineens kostelijker dan zijn huidige baasschap. Zonder overleggen waagde hij zijn derden stuiver en | |
| |
Fideel kwam bij hem zitten om te kouten van den stiel.
De jongen was een volle vent geworden nu, een wittekop met blonde wenkbrauwen en roze vel, met een wit kneveltje dat begon te vlassen op zijn bovenste lip; een kerel toch met breede schouders en groote bleekvellige bakkershanden, die aan dikke polsen uit zijn korte mouwen staken. Wel, hij was een schamel jongetje nog, toen Jantje hem gekend had te Broeckskes, als hij voor den eersten keer zijn voorschoot droeg en nog geen brood kon overgrijpen.
- De jaren vliegen en we worden oud, meende hij.
Toen was Jantje de volworden eerste knecht lijk Fideel nu, jong en fel en hij wist nog hoe dikwijls zij het klein Fideelken geplaagd, in de bloeme gewenteld en met water bespetterd hadden! Dat alles kwam ineens, als geschilderd voor Jantjes oogen en ze bespraken het een en het ander uit dien goeden tijd.
Als Fideel rechtstond dronk Jantje zijn pint uit en ze vertrokken samen.
- Wel, Fideel, hoe is 't met Broeckske? - Hij was haastig om iets te weten van zijn ouden baas tegen wien hij zonder reden in onvrede gevallen was. En Fideel vertelde hem al wat hij wist: van den ouden knorrepot die leefde op zijn sliffers en niet wilde doodgaan, dat hij alle dagen op zijn pintjes ging een als jongheid en nog alles gadesloeg wat er omging met de knechten. Jantje vroeg hem voorts achter den jongen baas zijn drie oude zusters en Fideel hield den stap in om Jantje den asem te laten en hij vertelde en stond nu en dan om te beter de zaken uiteen te doen als Jantje hem niet verstond.
- Ha, 't is al zoo lang lang geleden, mompelde Jantje en hij keek naar den grond maar hij zag inwendig heel de oude bakkerij en het leven daarin.
- Hangt het beeldeken nog altijd tegen de balke? mijn naam staat eronder geschreven en mijn cijferbriefke van de loting is ernevens geplakt. Ja, Fideel wist het staan.
- De palen, de berdels, het alm is nog altijd het oude en 't zelfde... buiten dat de ovenmond vernieuwd is.
- Ha, dat zou ik willen zien! riep Jantje, den nieuwen oven- | |
| |
mond! en hij dacht aan den ouden, zwarten oven waar hij zooveel broodjes had ingesteken en uitgetrokken.
De herberg van 't Ros Beyaart gingen zij voorbij; Fideel wilde hem nog meê hebben naar 't Zevengester maar Jantje gaf als reden: dat het zijn tijd was om Theresia niet te lang alleen te laten.
Voor den eersten keer van zijn leven beklaagde Jantje dat hij maar drie stuivers op zak had. Maar dan kwam het hem nog niet te binnen dat hij er meer kon hebben; hij was vol van 't onverwacht geluk en de geheime vreugde. Thuis vertelde hij lustig aan Theresia al wat de baas uit de Meerschblomme verteld had, maar Fideel en vernaamde hij niet.
* *
*
Heel de week zat Jantje met nieuwe gedachten in zijn hoofd. Zijn bakkerij was hem zoo eigen niet meer, zijn oude rust was weg: hij deed niets dan verlangen naar den volgenden zondag; - het wegelke, 't warandeken en de Meerschblomme, heel de verleden zondag stond en bleef in zijn zin en dat was hem ineens zoo kostelijk, zoo lief, zoo nieuw geworden en Fideel stond daarbij als een veropenbaring: hij kon hem niet meer missen. Hij zag hem geern, hij verwaterde naar zijne stem, hij herhaalde al de woorden die hij hem had hooren spreken; hij hoorde hem zoo geern kouten al stamerde hij geweldig, 't en deed er niets aan of af. 's Nachts droomde hij van den blonden bakkersknecht en tegen avond waar hij over de halve deur volgens gewoonte de dorpsplaats te aanschouwen lag, en vergingen zijn oogen niet van Broeckske's bakkerij uit vrees van Fideel te missen als hij bij geval moest buiten komen. En als hij het belegde om den volgenden zondag zijn nieuwen, zijn eersten en eenigen vriend weer te ontmoeten, dan kreeg hij plots dien inval:
- 'k Zou moeten meer geld hebben; Fideel verteert er meer... en drie stuivers dat is te weinig. Daarbij wilde hij meer doen, hij was de baas en hij moest den knecht onderhouden: hij | |
| |
wilde voor hem milde zijn en hem nu en dan een pinte betalen. Gelijk het opkwam stond het medeen vast als een goed besluit en hij zocht al naar middels. Het geld stond op Theresia's kamer in een vernageld kistje en zij droeg den sleutel in haar schortezak... dat was voor Jantje als een loop naar de maan en het kistje liet hij uit het gedacht. In het schuiflaadje van den disch waren de stuivers geteld eer ze erin vielen en 's avonds tot den laatsten cent eruit genomen. Jantje zag evenmin middel om binst de week éen broodje te verkoopen en 't geld ongezien te zakken. Hij zag de vreezelijke moeilijkheid overal maar dat zoeken zelf en 't diepe gepeins om erachter te geraken miek hem de zaak te aantrekkelijker en hij liet het gedacht niet meer los: hij draaide en wendde het en droomde er de ingewikkeldste gevaarten rond.
- Dat ze dood ware, Theresia, dood op een schoonen uchtend, meende Jantje en hij zag het geval feitelijk gebeuren en hij tastte met zijn hand in heur schortezak achter den sleutel, als zijn eerste gebaar. - Dan zou ik op mijn gemak pintjes drinken! Jantje voelde geen kwaad bij die slechte begeerte, 't gedacht was hem simpelijk bijgekomen lijk het gaat met een jongen die verlangt naar zijn moeders dood, om aan den suikerpot te geraken - maar hij bleef erbij en overlegde al het voordeel voor hem als het eens waarlijk gebeuren mocht en hij weduwnaar was en vrij en baas alleen... en dan kreeg hij plots een zeker middel om het gedaan te krijgen, werkelijk en zonder moeite en dan schoot hij medeen wakker van schrik en hij verjoeg het kwaad waaraan hij toegegeven had en dacht aan andere dingen.
Den volgenden zondag ontmoette Jantje den bakkersknecht in dezelfde herberg en ze wandelden en koutten weer samen gelijk verleden keer. En Jantje ondervond opnieuw dat het hem lastig was te moeten naar huis gaan als zijn schamele drie stuivers verteerd waren.
Zijn eigen huis en zijn leven werd hem onverschillig, hij voelde een verdrietigheid om 't geen hij niet verhelpen kon en Theresia werd hem vijandig in zijn oogen. 't Was hem weer- | |
| |
zinnig al wat hij zag en hij wilde geen woord meer spreken tenzij barsch en al grollend.
Theresia en vroeg niet wat er hem scheelde, z'en merkte de verandering niet en ze ging haar wegen lijk gewoonte: stijf en recht in heur zindelijke keuken, zonder spreken.
Maar Jantje was bang van die schijnlijke rust, er was in zoolang geen ruzie geweest en te denken naar de roering in zijn hoofd, was er in 't korte iets op handen want zijn duivelken kwam in leven en 't zou voorzeker geen klein dingen zijn! Jantje en wist alevenwel niet van waar het moest komen; hoe diep dat hij keek, hij en speurde geen kwaad, nergens of iets dat hem bang moest maken -: de dagen liepen zoo glad als over een ijsbaantje en buiten dat nieuw verlangen naar den zondag - die onverwachte gebeurtenis die met een grooten schok zijn kleurloos bestaan was komen verlustigen - en was er niets op de wereld dat hem nog aanbelangen kon.
Integendeel, hij voelde dat het nu wel ging, dat hij zijn duivel meester was en dat hij nooit meer en zou losbreken en als Theresia hem bij geval kwam te tempteeren, liet hij het over zijn hoofd gaan als iemand die 't niet gehoord of gezien en heeft en onaangedaan blijft.
Hij kweet zorgvuldig zijn plichten en bad om het altijd alzoo te hebben: stil van gemoed en gerust in verloop van vrede met een schoonen zondag elke week.
En dan gebeurde het buiten eenieders vermoeden, op een gewonen zondag. Jantje had zijne omhaling gedaan met de offerschaal lijk gewoonte en hij las zonder opkijken heel zijn misgebed uit en nog twee litanieën erbij en dan bleef hij kijken starling naar het Sint-Rochusbeeld boven zijn hoofd als om iets te vragen aan den heilige, waarover hij nog dubben moest. En dan sloop zijne hand dieveling in 't kasken waar de volle schaal stond en hij tastte voorzichtjes en, zonder dat er éen centje vertikte, nam hij er vijf stuivers uit die hij liggen wist en stak ze zonder haast in den linker zak van zijn ondervest, gelijk iemand die zijn eigen drinkgeld wegsteekt, treffelijk daar iedereen het zien mag. De daad bij 't besluit, dat was alzoo t' eenegader | |
| |
opgekomen en gedaan als bij een goeden inval zonder mikken of twijfelen alsof het door lang beleg goedgekeurd en aanveerd was als iets dat elkendeen mocht weten. Jantje had heel de ronde gedaan en overal zonder uitslag moeten weerkeeren met zijn gedachten: nievers en kon hij met goeden of slechten wil een stuiver bemachtigen.
- De dommerik die 'k ben, meende hij ineens, ze liggen hier voor 't grijpen, hoe heb ik daar niet eerder op gepeinsd?!
Hij keerde weer over 't kerkhof, met 't geld in zijn zak, langs de plaats waar vader en moeder begraven lag, zonder onrust of wroeging te voelen, hij was te blij nog en te preusch omdat hij rijk was en er zoo gemakkelijk had aan gerocht. Te huis echter bekroop hem de eerste vrees, hij was bang van Theresia's oogen, hij meende dat zij het zag aan zijn doening en hij verwachtte altijd dat ze recht op hem toe zou komen en heur hand steken in zijn zak en 't gestolene geld eruit halen. Maar 't gebeurde niet en als hij zijn gewone zondagsstuivers erbij kreeg en veilig buiten op straat was, dan verkende hij zichzelf niet meer van blijdschap; de huizen dansten rondom hem, hij zelf zwaaide de armen meer dan het behoorde en groette al te vriendelijk naar den kleermaker en de andere menschen die hij tegenkwam. - Vijf en drie is acht, rekende hij en die som werd een vervaarlijk groot getal in zijne meening; hij had nog nooit zooveel geld op zak gekregen en daarmede voelde hij zich ineens de stevige, vrije burger die uitgaat en pinten drinkt en in zijn zak tast en uithaalt op goed geluk zonder vreeze van den laatsten stuiver te vinden. Maar hij wilde het alzoo niet doen, alles was goed belegd en Fideel moest er zijn deel van krijgen - dat was zijn groote vreugde: om den bakkersknecht te verbazen met zijn vrijgevige mildheid.
- Jantje was zoo dom niet! mompelde hij in zijn eigen en hij wist heel goed wat hij daarmede bedoelde. Er was goed voor gezorgd dat de herbergier hem niet beklappen zou bij Theresia en dat hij zelf niet meer bier en mocht drinken dan zijn beenen vermochten. Acht pinten dat ware te veel voor mij alleen, Theresia zou het zien, ze zou het rieken aan mijn | |
| |
asem... en verder overwoog hij ander fijnigheden dieper nog, die een gewone mensch vergeten zou, alles was overlegd en berekend om zijn kwaad niet bloot te leggen en de vreugde niet te doen vergaan in groot verdriet.
Hij tastte beurtelings in zijn twee zakken en voelde of de stuivers er nog zaten.
Dat hij kwaad beging en gestolen had, daaraan dacht hij niet, 't eenige dat hem bezighield was dat hij Fideel ging blij maken, dat Fideel hem geern zou zien voor altijd! en daarbij wipte er iets op in hem, iets dat hem dreef om te dansen en te midden de straat zottigheid te doen, maar hij hield zijn vreugde in en stilde ze met het tweede groot gedacht: 't was een ernstig dingen dat hij begaan had met de offerschaal.... en hij wist dat er dood of leven van afhing! als het moest uitkomen, en nevens zijn vreesachtigheid voelde hij een innige voldoening omdat hij het gevaar zoo nakend wist en toch zoo goed verzekerd: en dan was het bij hem al vast in zijn voornemen en hij wist dat het goed gaan zou om het spel alle zondagen te herdoen - Fideel zou hij veel pinten laten drinken, zooveel hij wilde!
Al wandelend naar het warandeke voelde Jantje alsof er iets smolt en zoete was van smaak rond zijn hert; rondom was alles in zondagsche rust en in zijn hoofd zat er iets en hij wilde het luide uitspreken tot de boomen.
- Fideel, zei hij, Fideel, ik worde oud en heb niet veel meer te goed, 'k en ga er niet lang meer loopen, ik voel het - en als ik dood ben dan is mijn bakkerij voor u en ge moet met mijn dochter trouwen! - want ik heb een dochter, weet ge, en ze heet Irma!
In de Meerschblomme vond hij Fideel zitten en ze dronken er pintjes zonder tellen en als ze er veel gedronken hadden werd Jantje heel eigen met Fideel en hij zei dat ze alzoo alle zondagen zouden uitgaan en dan vertelde hij hem ook 't geen hij al komend luide in zijn eigen gezegd had: van zijn doodgaan en van Irmatje zijn dochterken. Jantje had het inderdaad gemeenstig op en Fideel ook verwierp het niet.
| |
| |
- Dat ware wel, zei hij, wel, dat ware wel! Maar zoo gauw Jantje in zijn eigen huis en de deur achter hem toe was, verviel heel zijn regeling als een kaartenhuis. De omstaande stilte viel over zijn gemoed en de winkel met al de oud bestaande dingen bracht hem weer in de echtheid van zijn schamelen stand en dan wist hij maar al te wel dat hij over zaken geraasd had waar hij beter zou over gezwegen hebben.
Achter den maandag begon hij weeral de dagen af te tellen voor den volgenden zondag en, gelijk de dagen nu liepen, voelde Jantje zich in zijn eenigheid als een oud, gierig gelukzakske en hij verknabbelde daar inwendig de weelde van zijn leven in gedokenheid en hij monkelde, de fijnaard, bij 't gedacht dat hij, de schamele duts, de dommerik, Theresia met heur ernstig, streng geslotene lip, bij den neus leidde als ze daar liep door de keuken en door den winkel met een wezen en het uitzicht van iemand die alles weet en dat ze niets wist, niets, niets, niets! Dat was om te lachen, om zich dood te lachen, meende Jantje.
Maar met al zijn geluk in 't blijde verloop van die gemoedelijke rust, terwijl hij zijn broodjes ovende en zijn muizekes rolde, kwamen er tusschenin ook nog gedachten die Jantje beroerden en angstig mieken en dan stond hij met hangende lip en gerimpeld voorhoofd te kijken naar 't geen hij met zijn eigen oogen in verbeelding zag gebeuren. Hij zocht er zijn lust in te staan droomen op 't gevaar dat hem dreigde, langs het boordeken te gaan en te peuteren en te pluizen naar een reden of hoe het zou kunnen in 't klare komen en bewetend voor alle menschen 't geen hij zoo goed geborgen hield; - heel het spel hing maar aan een draadje, en door een nietigheid -: Theresia kon iemand uitzenden om hem te bespieden; de baas uit de Meerschblomme kon een brood te meer halen naar de bakkerij en als reden opgeven: dat Jantje zoo duchtig zijn herberg bezocht en betaalde voor Fideel... en als er hem iemand de vijf stuivers zag stelen uit de offerande-schaal?!...
Het kriezelde in hem bij dat gedacht en medeen ondervond hij op voorhand heel de diepte van 't ongeluk dat hem dan | |
| |
zou overvallen, maar tezelfdertijd kwam er eene hardheid in zijn gemoed en met nuchteren zin beraamde hij zijne wraak voor het komend geval. Fideel was hem zoo eigen geworden, hij had die eenige vriendschap, de eerste van zijn leven, in zijn zin zoo opgewonden, dat hij gereed was zijn duivel te rade te gaan en kwaad uit te zoeken zuiveruit om kwaad te doen als ze hem dàt ook moesten ontnemen wat hem alleen nog duurbaar was.
En zijn duivel stak hem dit hier in 't gedacht: Een kleermaker is maar een kleermaker en een kloefkapper een kloefkapper, de eene maakt de kleeren voor de menschen hun lijf en de ander de kloefen voor aan hunne voeten... maar een bakker maakt 't geen de menschen in hun mond steken om van te leven en dat kan goed zijn of slecht: de bakker is meester van leven of dood op het dorp.
Jantje monkelde nijdig; het deemoedige, verdraagzame bakkerke was veranderd; uitwendig was er niets aan te zien, maar zijn haat hield hij gereed van binnen.
Hij liet zijn geschiedenis verder verloopen: Theresia had hem betrapt en hem verweten voor: kerkedief, heiligschender! en hij stond erbij, beschaamd met al de schande op zijn hoofd zonder opkijken, als een verschopte hond. Dan zag hij in een verwarring van menschen door de donkerte, de gevangenis en 't gerecht en Fideel overal bij - en door al dat hield hij zijn voornemen in de kruine van zijn hoofd en hij verdroeg en leed al wat ze met hem deden om later traag en voorzichtig, maar zeker, zijn eigen spel te spelen.
- De bakker is meester van leven of dood op het dorp! fluisterde het duivelken.
In een polksken onder den trog, tusschen den rommel van verdoolde dingen verdoken, had Jantje een steenen potje staan waar hij dieveling naartoe ging als hij den inhoud noodig had. Een ambachtsman die wil zijn stiel kennen moet kunnen werken en van slechte ware goed werk maken, dat was Jantje's meening. Sommige bakkers, als 't koorn geschoten was of de blomme te versch, en kosten er niets meê doen en hun brood en bekleef | |
| |
niet; en als zij fijne bloeme te verhandelen hadden om licht werk daarmede te maken, en ging het nòg niet. Maar dat was hunne schuld! Jantje wist daar al middel in te schaffen -: een leeksken van het blauwe vocht in den deeg en heel de ongeschiktheid was weg en 't brood kwam vuisthoogde recht en gesloten vol schoonen stand alsof het gekneed was met de kostelijkste runselblomme. Het geheim had hij afgeloerd bij Broekske -: het waren blauw glanzende, steenachtige brokkelingsjes die smolten in water en tot dikke pap werden. Maar dat blauwe papken was een gevaarlijk goedje en erg vergif: er stond een doodskop op ieder doosje dat hij kocht in stad en meer dan éen bakker van zijn kennis was ertegen gewaaid en kreeg zijn winkel gesloten omdat hij 't blauwe sap onvoorzichtig gebruikt had. Maar anders was er middel om daarmee bloeiende licht en wonderschoon werk te maken - een druppelken, wat kon dat voor kwaad in een heelen oven?!
En dat potje, dat was nu Jantje's verweer, daarmede kon hij trage en voorzichtig zijn werk doen als hij wilde: een heele lepel in een broodje gebakken...
Hij belegde die bewerking als bij 't behandelen van een gewoon broodje voor den pastor of voor een ander. Hij wist het staan, hij zag er de boterhammen afsnijden en hij bleef toezien hoe Theresia de beten inhaalde en dan voelde hij de angst als heur wezen veranderde met de benieuwdheid om 't verder verloop te kennen... en hij haatte Theresia al wist hij niet goed waarom, want er was nog niets gebeurd en toch zag hij haar zielbraken en lijden en blauw worden en vergaan zonder spijt, hij bleef koud en dom staan zien als iemand die van niets weet en als hij ze dan gedood en begraven had, begon hij opnieuw zijn betrekking met Fideel, en de herinnering aan zijn wijf veijoeg hij ongenadig: ze moest het maar niet doen. Maar een anderen dag zag hij de zaken weer in hun ouden stand: het was zoo stil in huis en Theresia ging haar gewonen sliffergang door de keuken.
- 'k Heb het gedroomd, meende Jantje en hij was beschaamd voor zijn eigen slechte gedachten en hij miek een kruis om van | |
| |
de kwade bekoring verlost te zijn. 't Geen hij gevreesd had gebeurde niet. Alle zondagen gelijk, beging Jantje in zijn roes van stil geluk; hij koutte en wandelde met Fideel zonder dat er iemand aan dacht hen te storen en dat leed zoo lang en zooveel, den zomer uit en den winter in, en Fideel dronk zoo lustig en vertelde zoo aangenaam dat Jantje geen onraad en vreesde en 't einde niet en zag van 't geen hij genietend was met die nieuwe vriendschap. En 't was bij hem nu als een oude gewoonte vergroeid - hij deed het zonder nog aan kwaad te denken -: alle zondagen achter de vespers raapte hij met een fijne behendigheid zijn vijf stuivers uit de offerschaal en stak ze zonder tik of rinkeling in den zak van zijn ondervest.
t' Huis, binst de week, was hij vriendelijker dan ooit, de monkelplooi ging nimmer van zijn wezen en hij liet Theresia heur nijdige vlagen uitwerken en verdroeg al heur ongelijk met een engelachtig geduld; hij was vriend met elkendeen en zijn genegenheid ging naar allen over en hij betuigde ze ook op de broodberdels en op de doode dingen die hij handelde in zijn bakkerij. Zijn eenige vijanden het waren de taaie eersgaten en verdraaide houtspillen die hij te klieven had en dat nog was enkel inbeelding van hemzelf, omdat hij alzoo meer moed wilde krijgen om te slaan met den hamer en de bijle, om die harde koppen in schieren te splijten.
Zoo kwam hij zekeren uchtend in de bakkerij en seffens hoorde hij de kreveling op het bankje waar de weegschaal was weg gezet.
- Ha, er zit een muizeken in de val, zei hij en verlangend reikte hij naar het traliënkooitje. En dat verpreuvelde zijn hert alsof er iets heel gewichtigs gebeurd was dat hem ging gelukkig maken.
Hij was doorgaans kwaad op de muizen omdat ze de zakken kapot knaagden en 't was zijn plezier als hij er eene kon vangen.
- Ai, gij beestje, gij deugnietje, 'k heb u vast! hoeveel van mijn kostelijke bloem hebt gij wel opgefret? ik zal 't u leeren!
Hij koutte er tegen, beloerde het pieroogend en schalk, maar 't beestje zat zoo fijn te kijken met zijn blinkende oogjes en | |
| |
zijn lijveken was zoo rond en vet en 't klauterde zoo rap dat Jantje er zijn voldoening in kreeg met 't bezien.
- Ik heb u, hoeveel geeft ge wel om los te komen? prazelde hij voort en nog veel ander zottigheden, maar dat was enkel om tijd te winnen, want 't speet hem en hij voelde deernis... 't was jammer. De muizen, al het ongedierte dat hij loopend wist en woekerend in 't verdoken op den meelzolder en elders, hij moest het verdelgen, ze aten hem op anders; maar dat was er nu een zoo jong en onervaren deugnietje, zoo'n pertig klauterend, fijnsnuitig sloeberken, een dievenjong, en Jantje kreeg een wonder gedacht: hij wilde voor zijn eigen, voor een enkelen keer de deugd ervan hebben - en zonder verder overleg, wilde hij de koning zijn die tegen de wetten in, genade schenkt op 't laatste oogenblik om reden van een feest of een verjaardag of enkel en alleen uit loutere welgezindheid, omdat het zóo zijn goesting was vandaag en dat hij wel opgestaan is en iedereen wil doen mede genieten van zijn eigen geluk - en hij opende het deurken! Niet heel en gansch, met een klein pierken eerst, dan nog wat, zuiveruit om 't spel te zien en de leute niet ineens te verdoen. Met éen wip was het eruit en voort over den trog in korte snokloopjes, rond zoekend waar 't een gaatje zou vinden, de muren op langs den stijl van het broodrek en weg in een spleet van de zoldering.
Jantje had er voor een heelen dag zijn genoegen in.
En zóo vergingen er veel dagen en 't ging Jantje zoo wel dat hij niet meer wist dat hij nog leefde of oud was of met Theresia getrouwd en samen woonde; maar 't en leed niet eeuwig en zonder dat hij 't vreesde of verwachtte, zonder dat iemand het hem willens aandeed, werd zijn stil geluk geschonden.
Een zondag dat hij welgemoed was uitgezet, en vond hij Fideel niet in de Meerschblomme. Jantje wachtte er geduldig tot de tijd van de gewone samenkomst lang voorbij was en dan werd hij angstig; 't was alsof er een ongeluk gebeurende was, iets dat hem trage bekroop en lange bedreigd had zonder hij het merkte, zijn keel was lijk toegehaald. Hij telde de stooten | |
| |
van 't uurwerk, hij keek gedurig door 't venster als iemand die in nood is en hulpe zoekt en hij wilde weg en elders gaan zoeken en hij wilde blijven om Fideel hier niet te missen. Aan den baas durfde hij niets vragen en met al zijn angst bleef hij gebarens kalm en koutte zonder zijn onrust te toonen.
Dien avond zocht hij overal rond, 't was dompelen zonder hoop en hij verteerde zijn drie stuivers zonder deugd, want hij moest eindelijk naar huis zonder iemand te vinden.
- Fideel! Fideel! riep hij inwendig, waar zijt ge? en waar hij zich alleen wist riep hij het luide uit: Fideel, waar moogt ge belonden zijn? Maar hij beschuldigde den jongen niet of miek hem geen enkel verwijt en kreeg geen bitter gedacht tegen hem. - Hij is het moê geworden! zuchtte hij inwendig.
Heel dien avond en dien nacht woog het ongeluk en de mismoedigheid op hem. Den maandag nuchtend polkte hij de vijf stuivers in een schotelken met strooibloem en den volgenden zondag en nam hij er geen andere vijf uit de schaal. Op zijn nieuwen tocht miste Jantje zijn makker weerom -: Fideel was al een anderen kant; en al de volgende zondagen ook - hij was weg en bleef weg en de baas die raadde achter wien het bakkerken zoeken kwam, zei het hem.
- Hij is op gang met makkers van zijn oudde, hij heeft ergens iets zitten op een ander dorp!
Jantje knikte onverschillig naar den baas om te toogen dat het hem niet veel en deed en als hij buiten kwam trachtte hij Fideel te verontschuldigen.
- Hij heeft gelijk, de jongen, zegde hij, dat hij zijn vermaak zoekt bij de makkers van zijn weerga. En hij zuchtte en wilde aan zijn eigen niet denken.
Den volgenden zondag legde hij de vijf stuivers weer in de schaal en hij wist vast dat hij er geene meer zou moeten uit nemen. Met den tijd berustte hij in zijn ongeluk en hij leefde lijk vroeger in zijn eenigheid en als hij bij geval nog eens die schoone dingen herdacht, stond dat als iets dat gedroomd en vergaan is: iets waar een wittigheid over hangt en een reuk van rijp koorn en gemaaid gras en al de andere geuren van | |
| |
een schoonen zomerschen avond... en dan kwamen hem telkens de tranen in de oogen en hij zuchtte.
Hij ontmoette Fideel nog wel eens en hij zag hem in de week bij tijde al den overkant van de straat in zijn bakkerskleeren, maar dan voldeden zij malkaar met een valsch knikje en een gemaakten glimlach, zonder meer.
En Jantje stelde weer zijn zinnen op zijn eigen bakkerijtje en op zijn broodjes en den trog, de ovenpalen, de zoutlade en de berdels; hij herkende dat alles weer als dingen die hij een tijd verwaarloosd en vergeten en verloochend had en nu miek hij er weer vriendschap mede en hij nam ze weer in zijn innigheid omdat het de eenige, blijvende standvastigheid was in zijn bestaan. Maar alevenwel kwamen er dagen dat hem dat alles niet voldeed, dat hij zijn eenigheid gevoelde en niet meer kon gewennen en als heel die oude beroerte in hem weer opkwam met zijn opgewonden begeerte van haat en wraak, dan speet het hem dat de zaken alzoo verloopen waren. Hij stond daar nu met de armen afgeslagen: Theresia noch iemand anders had er schuld aan, 't was alles uit zijn eigen gekomen en gegaan en hij stond daar met zijn potje vergif, als een simpelaar die niet weet wat ermede aanvangen. Hij vond niets en niemand om zijn ongeluk te wreken, ze lieten hem allen met rust en in de onberoerde kalmte. Binst hij daarover te zinnen stond, ving hij de vliegen die over de werktafel reden en hij trok ze de vleren af en de pooten en liet ze dan spartelen in haar doodsstrijd, zonder dat 't hem deernis deed.
(Wordt voortgezet.)
Stijn Streuvels.
|
|