Vlaanderen. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 420]
| |
Kroniek.
| |
[pagina 421]
| |
zeer-aangenaam’ kennis maakt of afscheid neemt; die maar voortdurend benauwelijk zichzelf bewaakt opdat geen silbe te veel hem mocht ontsnappen, welke hij achterna onuitgesproken mocht wenschen; een voorzichtig, wat ‘dedaigneus’, in alles tot-opeen-prikje overbewuste ontleder, die zich nooit eens volop uitleven laat en zichzelf kan laten gaan op zijn zeker instinkt. Goede vrienden uit 't Noorden zeiden mij dikwijls: dat heb jullie mis voor, Vlamen, dat wij vormelijk zijn, wij zijn alleen maar bang voor onze overgroote gemeenzaamheid die ons licht tot gevaarlijke uitstortelijkheid en soms wat triviale praatlust drijft. Wij leven hier in Holland als in een groot knus huishouden, waar we tot eigen nadeel 't hart op de tong dragen. Is 't dat wij, Vlamingen, onzen naam van alleen-maar-op-hetdecoratieve-uit-zijnde, luidruchtige-druktemakers, menschen zonder zwijgend en dieper leven in zich, verdienen, en het verschil van aard daardoor wel eens als een afgrond voelen? Er is iets, en iets zeer echt en schier fataal, dat ons scheidt, en dat is: de Hollanders - niet het eigenlijke volk, maar een massa ontwikkelde, gestudeerde, gegoede, beletterde Hollanders, voelen niet meer naïef en wenschen ook niet zoo te voelen. Wij ontmoeten in Holland een toestand als in geen ander land: een heele klasse die hoofdzakelijk verstandelijk leeft. De meest ontwikkelde Vlaming lijkt dien Hollanders nog goedmoedig of sentimenteel en, bij hún nuchterheid vergeleken, dwepend, romantisch en phantastisch. De dingen met de klaarte van den welgeordenden geest bezadigd en rustig overzien, vooral met zijn scherp en afgeteekende lijnen en kontoeren; ieder ding aandachtig opnemen, betasten, besnuffelen, driemaal omkeeren en eindelijk op zijn plaats, bij zijn soort rangschikken, en ten slotte zijn naam geven; dát is 't wat zij willen. Waar wij eerst-en-vóóral verlangen te voelen, willen zij weten. En dit is wellicht ook de reden, waarom de beoordeeling ónzer jongste literaire kunst door gezaghebbende Hollanders ons zoo dikwijls bevreemdt en als iets onverwachts op 't lijf valt: zou het waar zijn dat zij niet onmiddellijk voelen en zich door 't zoete gefluit van den vogelaar laten verlokken? Door geen | |
[pagina 422]
| |
onderscheid te maken tusschen rechtstreeks uit ontroering geboren arbeid en vaardig handwerk dat nagevoeld en nagezongen is en eerder van epigonen dan van baanbrekende kunstenaars is, bewijzen die recensenten dat zij vreemd zijn aan onzen dampkring, en niet vatten het subtiele van het echte, het onvervalschte, dat niemand napraten kan. De heer Frans Coenen Jr. meer bepaald is mij lang als de verpersoonlijking van een meer modernen Robertus Nurks voorgekomen. Hij had zich aan mij alleen bekend gemaakt als een half-journalistisch, zoowat pessimistisch dandy, met erg veel verachting voor al het ‘ordinaire’, ‘banale’, onnoozele en goedmoedige, maar die niettemin zelf voor mij het type bleef van den saaien korzeligen knorrepot, wat wij zoo onder ons ‘eenen zuren Isegrim’ noemen. Ik kende van hem alleen een trouwens welgelukte beschrijving - in De Gids, meen ik - van een geeuwachtigen Zondag-namiddag, als wanneer heel 't menschdom, natuur en onnatuur, zich tot wurgens toe verveelt - een stemming waarin de lezer zich spoedig verplaatsen kon - plus eenige fantasierijke, soms erg eenzijdige, overigens vergeeflijke, losse artikelen in De Kroniek, - waarin hij dat onvergetelijke conterfeitsel maalde van de stad Antwerpen - ‘de gemeene, ruwe Vlamenstad, met het handelsgedoe en rumoer zonder grootheid; de havenstad met haar groezele, bouwvallige, sinistere volkskwartieren en eindelooze, verlaten boulevards; de onverschillige, kunst-looze stad op de vlakke, vervelende oevers van een rivier, te midden van polder en moeras...’ een Antwerpen, dat, naar mijn zienswijs, alleen in het pijnlijke hoofd van Frans Coenen bestaat. Maar dat alles is al zoo lang geleden... En daar brengen toeval en toeleg mij voor ander werk van Frans Coenen, ernstig degelijk werk uit rijperen tijd, werk waarvoor ik, evenals voor mijnheer den auteur er van, eerbiedig mijn hoed wensch af te nemen.
* * * | |
[pagina 423]
| |
Ik las van Frans Coenen vroeger een bundel Bleeke LevensGa naar voetnoot1), en nu pas: Zondagsrust gevolgd door Bezwaarlijke LiefdeGa naar voetnoot2), en In DuisternisGa naar voetnoot2); de twee laatste boeken volledig, rijp werk, ja meesterwerk. Frans Coenen is een kunstenaar. Zijn temperament is merkwaardig uit één stuk: hij wordt uitsluitend gedreven tot het heel bepaald, men-kan-niet-meer intense weergeven van wat in 't leven hem heeft getroffen als toonloos, verdrietig, bitter, dof en getrapt: la vie terne; de stemmingen die bij hem tot kunst worden zijn alle doorgaans beslist pessimistisch; meer dan spleenachtig, lusteloos, verveeld; eigenlijk: in zijn diepste wezen wanhopig-verbitterd, oneindig-zwaarmoedig, gerevolteerd en vijandig, tegen de samenleving niet alleen, maar tegen het leven zelf, dat hij als een bittere brok geproefd heeft, en dat in zijn werk eerder een verdoemenis lijkt dan een gelaten te dragen lot of een in blijheid te vieren feest. Men meene niet dat er geen kracht zit in dit sombere werk: er spreekt integendeel uit alles een volharding in de neerslachtigheid, een verbitterde wil om steeds maar het barre bestaan in al zijn donkere hoeken en zijn onverkwikkelijkste miseries bloot te leggen; en dat halsstarrige, volhardende variëeren op het onveranderlijk zwartgallige thema, met een soort booze drift, doet aan als de kreet van een dieplijdende ziel, kreunende en morrende, met de energie der wanhoop, ‘met een stikkende wrokking in zijn keel tegen de wereld, die onverschillig rond hem rumoerde en hem in zijn ellende alleen liet’ en ‘een verpletterend beseffen van de ongenaakbaarheid der wereld.’ Wat een leed weent in zinnen als deze: ‘Hij deed eigenlijk nergens iets dan zijn lijf doelloos omdragen tusschen al die bezige menschen. - En het wekte weer dat zwaar-moeie gevoel van verlatenheid en uitsluiting...’ In bonkige, solied gebouwde volzinnen, waar de woorden een onovertrefbaar plastisch-beitelend vermogen hebben, zet hij die stemmingen vast, die nu daar blijven staan als gekapt in steen. In dat harde, ruig, naargeestige werk, ontbreekt het gevoel geenszins: het ligt overal onder te snikken, maar | |
[pagina 424]
| |
schier of nooit wordt dat gevoel aan de oppervlakte zichtbaar: onder een laag ironie of grijnzende scherts vloeit steeds de donkergrauwe rivier van de wanhoop, zijn somber leidmotief. Nooit, geloof ik, kwamen in fermer gelederen een reeks donkere zieningen van 't getrapte leven vóór ons oogen staan, als In Duisternis, een aangrijpende tragische droom, zoo wild-wanhopig, zoo dof-uitsnikkend de ellende van het dagelijksch leven. Dit boek grijpt aan, omdat het zoo blijkbaar oprecht is, geen gemakkelijk literair thema met effekten die het doel niet missen kunnen.... zooals er duizendmaal behandeld worden, volgens het gewone recept der realistische novelle, waarin angstvallig en geleidelijk beschreven wordt hoe een mensch tot zelfmoord kan gedreven worden.... Hier is de literatuur geheel buiten gebleven; de talentvolle zegger van dit ‘onsympathiek’ stuk donker leven is een schrijver als er in de gezamenlijke Europeesche letterkunde maar weinigen zijn. Er is stijl in dit werk, compositie; het vormt een sterk-inelkaar gezet geheel, een volledig beeld, en aan de architectuur zou niets bij te voegen noch af te nemen zijn zonder den innerlijken bouw te schaden; in zijn aard is het klassiek te noemen. Van de eerste bladzijden af, het praeludium: de dag begint met zijn suf overpeinzen van 't verledene, zijn scheuring met een ‘bezwaarlijke liefde’, meteen weg van familie en betrekking, nu met zijn laatste centen moedermensen alleen ergens op een gehuurde kamer. Het eerste leven van buiten brengt de juffrouw, die hem.... de huur komt opzeggen. En dan begint de tragische loop door de stadsstraten in stormweer, loop, die ongeveer de rest van het werk vult, een ware kruisweg: de mislukte sollicitatie op het kantoor eerst, het troostelooze dweilen door de straten, op zeere voeten, met krampende maag, in aangroeiende verbittering tegen alles en allen; hoe hij zwerft door het stadsgescharrel, terwijl aldoor de wind zoeft en de regen neergudst; dan om een betrekking in een sigarenwinkel, eveneens zonder resultaat; onderwijl altijd maar vlassend op zijn eigen leed en dieper en dieper gekwetst door die wereld die hem daar alleenig laat loopen zonder hulp en troost; dan op zijn kamer weer, de ruzie met | |
[pagina 425]
| |
de juffrouw en de schoonmaakster, en het povere middagbrood, met al de belachelijke hartverscheurende kleine miseries van den doorgetobde; de verteedering één oogenblik bij een enkel goedig woord, dat hem de diepte van zijn ellende nog scherper doet beseffen; de schemering en de spokende angst, het benauwende voorgevoel dat hem bij de keel grijpt.... Nog eens geprobeerd, om een boekhouderspostje in een steenkolenmagazijn ergens in de oude stad.... De verwarring in zijn hoofd al meer en meer.... Alleman, dunkt hem, kijkt hem strak aan, ook een agent die iets verdachts in hem argwaant.... zijn maal in de gaarkeuken en zijn half-dommelig droomen aan zijn verre ellendige liefde, waar hij tot zijn eigen bevreemding heelemaal niet meer aan gedacht had.... dan zijn angstdenken om de toekomst - niets, niets dan duisternis, alom.... en dáar voor 't eerst, het visioen van het mogelijk einde.... die lampehaak aan het plafond in zijn kamer.... Zijn kampen tegen de aanvechting, zijn slenteren, grachten en stegen en pleinen langs, tusschen allerhand volk, - de stumpers, bij wie hij evenmin thuis hoort, hij die 't goed had gehad altijd, en de rijkelui in rijtuigen en in prachtkleedij aan het theater's avonds, en het alledags-leven, dat hij achter de rustige ramen der woningen vermoedt, en het onbekommerde der voldane burgers die op café gaan, en hun tijd verlummelen achter een bittertje onder den gelen lichtplas - terwijl hij, wiens naam nauwelijks een enkele maal genoemd wordt in het boek, als de naamlooze vagebond steeds zwerft, zonder vinden.... Van nu af wordt hij de afgesloofde sukkelaar, zonder 't bewustzijn dat hem tot hiertoe het hoofd trotsch deed oprechten, zich ‘een révolté’ wanend die in een wrekende daad de samenleving zijn verachting wilde toonen. Reeds is hij bezeten door de doodsgedachte, en hij voelt zich snel de helling afdrijven; de laatste opgensteringen van levensdrang dooven uit, hij wordt een werktuig, dat zich zelf vernielt.... dat gebeurt op zijn donkere kamer, als in een droom.... Die angst, welke het einde voorbereidt, is met een volmaakte kunst beschreven. Dit is geen herhaling van het uit de naturalistische literatuur overbekende motief van den zelfmoord: de | |
[pagina 426]
| |
hallucinatie is hier zoo precies helder, in zoo'n waarschijnlijke mengeling van bewustzijn en suggestie beschreven, dat ik alleen van Dostoiewsky bladzijden ken waar het groeien der doodsgedachte meer benauwend en meer episch nóg geteekend is. Indien ik middel zag om een enkel fragment uit dit sterke geheel te lichten, gaarne zou ik eene of andere plaats aanhalen. In weerwil van dit onmogelijke - dat de eenheid van het werk bewijst - waag ik het toch de volgende regelen over te schrijven uit het grievend tooneel 's middags op de kamer, om een denkbeeld te geven van de innigheid, de sobere ontroering waartoe deze in schijn stugge artiest-mensch in staat is:
‘Toen hij het schoone goed aan had, voelde hij zich weer behagelijker en dacht aan eten. Maar hij merkte verwonderd dat hij geen trek had, de moeite niet wou doen zich een boterham af te snijden en te smeren. Dus bleef hij rusten in zijn rieten stoel, vaag-oogend naar het grauw der overkant-huizen beneden het gordijn en luisterend naar het allengs flauwende kachelronken. Na een tijd vermande hij zich, bang dat de kachel uit zou dooven, wierp een ratelenden schep cokes op het houtvuur, dat klein knetterend opvlamde. Er waren maar heel weinig cokes meer in den bak, merkte hij toen en vaag ongerust leunde hij weer in zijn stoel terug. Sinds bleef hij stil, starend en hoorend, zonder juist begrip van den duur van tijd, die verging, zich gloeiend heet en dan weer bibberkoud gevoelend en moe vooral, of een looden zwaarte in het hoofd zijn gansche lijf slap neerdrukte en alle beweging verstarde. Onderwijl veranderde langzaam-aan rondom het uitzicht der dingen in den valenden dag. Zij stonden moewer en ouder, roerloos-ernstig in de stoorlooze stilte, die al moeilijker te doorbreken scheen. Het kachelsnorren was verstorven. Buiten de kamer ging het middagleven stil-kalm om: roepen op straat, stappen, karrengerammel. Het was niet meer de verwachtende, haastige drukte uit den morgen; in den zwakkenden dageschijn was 't gestild tot rustigheid, die gelaten het einde wachtte. In het stille huis klonk, klaaglijk van verlatenheid, de galmende meidestem van Jans, die de eene deun na de andere begon. En al zwaarder drukte de stilte op de kamer, waar de vormen allengs samendonkerden en de hoeken vervaagden onder zwartwolkige schemering. Toen kwam de jonge man tot bezinning met een schok die hem plotseling òp-rechtte in zijn stoel. Hij voelde nu bewust de ijzige | |
[pagina 427]
| |
kouprikkeling om zijn beenen, die hij al lang ondervond, en hoorde de lollende deun, die hem al lang naargeestig door het hoofd had gedreind. Hij wist nu dat hij 't koud had en de eenzaamheid hem drukte in deze diep-sombere kamerruimte, en hij sprong op om door beweging zijn stramheid te genezen. Maar tegelijk zonk nu het gansche zware besef van zijn toestand, van nu en later, angstbenauwend in hem neer en hij onderging een gevoel van zoo verbijsterende, duizelende verlatenheid, dat hij sekondelang de kamer instaarde met groote, angstige oogen alsof hij een spook zag, zijn schouders opgetrokken, de armen strak en saamgeknepen vuisten. Toen sloeg hij de handen voor zijn gezicht, en liet zich in een jammerenden zucht slap op den grond zinken waar hij heftig bleef snikken. Maar daar hij van een uiterste zelfbewustheid was, duurde die spontane uitbarsting van angst-smart maar héél even, toen voelde hij zichzelf weer en snikte voort, niet minder bedroefd, maar thans in zelfmeêlij en vaagverwachtend dat er nu om zijn droefheid iets tot uitredding zou gebeuren. Maar hij bleef alleen in de halfdonkere kamer, met de dreinigslepende zanggalmen in zijn ooren....’
Zondagsrust mag terecht een klein-burgerlijk Inferno heeten. Het eigenaardige van een werk als Zondagsrust is ook weer dat het hecht uit één stuk is, de uiterste konsekwentie van een zelfgewilde levensziening. Geen half-en-halfje, geen mengeling van zuur en zoet biedt u Coenen: wel een bitter die u de keel afbrandt, die een leelijke grimas verwekt, in elk geval een ding dat men niet gauw vergeet: een nachtmerrie. Ja men kan van zulk werk bepaald weten wat men er aan heeft, en de kranigheid der houding waardeeren, bewondering hebben zelfs voor den man die deze vreeselijke wereld zelf kon slikken en daarna den moed en den lust had dat nog eens te schrijven. Coenen is hier meer dan ooit de impassiebele, tot het dogmatische toe. En wie het er zou voor houden dat zijn werk des duivels is, zou moeten erkennen dat de schrijver het heelemaal niet als iets engelachtigs wil doen doorgaan, en dat hij in zijn onverkwikkelijke schepping oprecht en sympathiek is. Bezwaarlijke Liefde is een kroegstudie, waar met dezelfde nauwe aandacht elk ding, hoe vies op zich zelf ook, tot het leven der | |
[pagina 428]
| |
kunst opgeroepen wordt: het troosteloos grijze is hier vooral als stil meumelende ironie gegeven; vollediger en juister kijk op dat wereldje zal wel niemand méer hebben dan Coenen - maar in dit stuk mis ik toch iets van de diepdonkere, hartstochtelijke synthesis die in zijn latere werken zoo beslist uitkomt. Maar Coenen had zijn eigen nog niet zoozeer in zijn macht toen. Die Bleeke Levens dateeren ook van veel vroeger, vóor 1899. Buiten veel brokkelig werk, draagt dit proza ook den eigen stempel van den schrijver. Niemand zal het hier weder verwonderen dat die bleeke levens dan ook loopen als een traag kanaal door een plat voos land, eentonig en dor, met soms even een opgenstering van objectiever gezien, algemeen omringend leven. De preciese zeggingskracht van Coenen was hier nog niet zoo groot. Toch ontmoette ik, te midden veel nuchter-koele, gemoedsarme volzinnen, de volgende regelen, die ik zoo mooi vind: ‘Dan aten zij gezellig met hun drieën samen, in den blanken avondlijken schijn, die de schraal-gemeubelde, kale kamer vertrouwelijk óm hen maakte.’ De stelligheid der uitdrukking, die in Coenen's proza soms hard en ijskoud aanvoelt van preciese raakheid, wordt hier verinnigd; met de woorden ‘in den blanken avondlijken schijn’ wordt de visie opeens door een zeer subtiel gemoedsleven verlicht, dat ons den schrijver meer nabij brengt. Niet veel zulke voorbeelden liggen in het oudere werk van Coenen te rapen, zoodat, wie 't uit zijn beste werk niet wist, aan gemoedsarmoede moest denken, bij al het vooropgezette impassiebele. Over heel Coenen's arbeid weegt ijzig de ontgoocheling, de verstarring van het gemoedsleven, en dat deze beelder van het leven zich aldoor juist tot zùlk werk geroepen voelt, moet wellen uit de diepere roerselen van zijn menschelijk wezen. Dat is zijn tragiek. Ook met desillusie is groote kunst te maken. Machtig beheerscht zij het onvergankelijke werk van Flaubert, die, opbrandend in haat tegen alle kleinheid en in 't leven niets dan platheid vindend, wegdroomen wou in heerelijke verbeeldingen van tijden, toen het leven hem dacht hooger golfslag te slaan, het leven meer het leven waard was. Maar de ontgoochelde zoekt | |
[pagina 429]
| |
gaarne elders dan in zich zelf de oorzaak van zijn smart. De kleinheid die wij óm ons zien, het lustelooze, getrapte, het terne van 't bestaan, dat dragen wij in eigen boezem. En Goethe zag het leven zoo licht in en zoo helder, omdat hij de zon in zijn hart droeg. De nuchtere ontgoocheling leidt tot een geregeld mislukken, en in l' Education sentimentale, dat innig-pijnlijke, zoo grandioosmenschelijke boek, kregen wij het meesterstuk van die stemming. Coenen schijnt mij een hypochondrische natuur, en zijn levensvisie - met hoeveel talent hij haar in kunst wete om te zetten - loopt noodwendig uit op een vernauwing, een verschrompeling van 't leven, dat hij bekijkt met mokkende oogen, droefgeestig als een maaglijder; hij vermeit zich in de opsomming van alle kleine miseries van 't leven en hij staat ontegenzeggelijk alleen en vooraan in onze letteren om zeer speciale zieletoestanden weer te geven: om een katterige stemming, een gevoel van leegheid, van ontzenuwing, van bizonder-Hollandsche lusteloosheid, van levenszatheid en mokkende ontevredenheid uit te drukken is hij nummer één. Coenen heeft wel geen ‘nieuwe huivering’ ontdekt, maar, zooals anderen de blije handeling, de stoere wilskracht, de stille berusting, de simpele gulheid, of het bloeiende sappige jonge leven van menschen geheel in eenklank met het natuurleven vertolken, zoo verkoos hij te zijn de zegger van het bleeke, het landerige, het kniezerig-saaie. Eilaas, welke donkere vrouw was de Muze die hem bij zijn geboorte dat droeve geschenk in de wieg legde? Al die menschen van Coenen lijden aan dezelfde kwaal: het leven schijnt hun vijandig, zij ontmoeten niets dan rampspoed en teleurstelling; de ijdelheid en broosheid van alles dooft hun levensvreugde. Nergens waait u de gezonde lucht van het handelblije leven te gemoet. Al die zielen, zuchtende over echt of ingebeeld leed, over vergissingen in hun gemoedsleven, over onherstelbare fataliteiten - beter gezegd; over hun eigen onvolkomenheden - hebben één groote kwaal gemeen: zij kennen de vreugde der daad niet. Koene handeling, zonder zich den geest af te martelen door hoe noch waarom van wat ge voelt te moeten | |
[pagina 430]
| |
doen - dat zou hun redding brengen. Het werk van Coenen, dat als kunstwerk onaantastbaar staat, omdat alles op de eenige onvervangbare wijze gezegd is, lijdt onder de benauwelijke atmosfeer waarin de menschen zijner schepping ademen: ondanks alle soberheid en macht over taal, fijne ontleding en meeleven tot in 't subtielste, voelt men dat een wereld voor den schrijver gesloten is: het heldere zonnige leven bestaat niet voor hem, hij kan den goeden lach niet lachen. Wij kunnen alleen hopen dat een man van zulke prachtige begaafdheid ook dát geluk niet onthouden blijve, dat hij los kome uit zijn doffe eenzijdige levensbeschouwing, die zijn werk soms uitsluitend mak en verdrietig maakt. Wel moet de dichter al zijn stemmingen diep doorvoeld, ja misschien soms beleefd, althans doorleefd hebben, om ze zoo precies en aangrijpend te herscheppen. Aandoenlijk is het te bedenken wat al Grübelei en zielestrijd achter zulk een boek moet liggen, en al schenkt de schrijver ons uit zijn verbeelding alleen bleeke en droeve kinderen, hij moet ze wel om hun lijden liefhebben. Maar wij zijn allen - en misschien hebben wij daar geen ongelijk in - verlangend wat vreugdevol en sterk-bewust overwinnend leven te vernemen, dat ons sterkt en hoop tot verder streven schenkt. Het geheim van het succes der ‘gelukkigen’ in onze jonge letterkunst - van Looy en Streuvels - ligt zeker grootendeels hierin dat zij de menschen iets geven wat deze zelve niet genoeg bezitten: kloek in 't leven staan, als veroveraars. Gedruktheid en zwaarmoedigheid komen voort uit zwakheid, uit gebrek aan energie, zij zijn een lagere staat van menschelijkheid. Wanneer de vreugde echt is, niet gemaakt, is zij een gave, die verheffend en belevend werkt. Vreugde is een kostelijk ding, en goede literatuur die vreugde brengt is een weldaad. Kent gij niet het schoone woord van Walt Whitman: O to make the most jubilant song! Eigenlijk is 't niet geheel onwaar dat wij onszelven steeds terugzoeken in een kunstwerk: wij zoeken er onszelven in, maar vollediger, sterker, schooner. Vreugde zoeken in een kunstwerk wil niet zeggen: stof zoeken om eens hartelijk te lachen met | |
[pagina 431]
| |
komische bijzonderheden. Vreugde is een hoogtepunt van 't bestaan evenzeer als diepe smart. Door beide voelen wij ons verheven boven het dagelijksch gelach of getreur: de hoogste kunstenaar zal voorzeker die zijn welke onze ziel door beide weet te bemeesteren. Maar bij de kleine griezeligheden van 't leven past een heldere humor, die weet hoe klein dat kluchtspel vol verdrietigheden is. En wie ons al die gelijkvloersche narigheden - waar het woord van Goethe en Schiller uit de Xenien op past: ‘haben wir zu Hause auch!’ - nóg eens wil doen slikken, doe het desnoods met de nuchtere tronie van den lijkbidder die u komt zeggen: ‘ik laat u weten, dat meneer is gepasseerd’, met dìen galgenhumor of met een anderen, maar meene in godsnaam niet dat hij met zijn zielige stof onze harten luider zal doen kloppen of iets in ons bestaan brengen waarom wij juichen of schreien kunnen. Zijn gemelijke levensvisie, door al te enge horizonten begrensd, kan ons alleen kregelig maken. Wordt de kunst hier niet veeleer het hulsel en de verontschuldiging om een schamel en deerlijk lichaam? Gezegend die ons zon schenkt in de grijsheid der zwaardoorleden dagen! Eerbied en bewondering voor u allen, smartdichters en lijdende zielen - maar o zangers en zeggers van nieuwen levenslust en blijmoedig voorwaarts-streven, dank! Genezende kracht van een Goethe, hoogste weelde van een Shakespeare! Wanneer zal een geslacht komen dat, gezond evenwichtig, zonder wanklank van leugen, vreugde zal brengen in onze letteren? Wij smachten ernaar, hebben er een oneindige behoefte aan - wij willen weg uit de ontzenuwende klacht over 't leven - wij willen zangen van menschen die niet beneden, noch boven, noch buiten, maar volop in het leven staan: met vroolijkheid en verdriet, juichen en klagen, dwaasheid en ernst, maar bovenal: handelend, bedrijvend, doende, wars van sentimenteele droomerij of zwartgallige zelfontleding, zonder ziekelijk welgevallen in hun ontelbare wee-tjes, welke niet tot hoogere schoonheid kunnen groeien en in den donkeren vergeethoek dienen verworpen te worden. De kunstenaar moest | |
[pagina 432]
| |
ons alleen de opperste bloeseming zijns levens schenken, en laten zinken al het kleine, het mindere, dat niet voor de kunst geschikt is. - - -
Eilaas, ik schrijf dit alles zoo maar in éen bravour neer, en weet nochtans zóo innig de waarheid, dat in kunst het onbewuste vóoral waarde heeft en dat men zijn stemming toch niet maken kan....
Mijn eerbiedige hulde aan den heer Frans Coenen Jr.
2 Oogst 1903. Emmanuel de Bom. |
|