| |
| |
| |
[Nummer 10]
Dorpsgeheimen. Jantje Verdure.
I.
Het bakkerijtje stond met de uitwendigheid van zijn net geveltje in de geslotene reek huizen die, haak in, haak uit, met een krommen haal de opene dorpsplaats vormden rond de lanteernpaal die al drie uitkanten den weg wees naar 't omliggende.
Het effene, hagelblanke kalkwit kwam schoon uit tusschen den bleekgelen voormuur van de beenhouwerij ernevens en de lichte blauwendigheid van Naaske Plancke's timmerwinkel.
Te midden het geveltje zat de warm-bruine voordeur tusschen 't breede winkelraam en de keukenvensters met hunne groene luiken en boven uit de roode pannendak, staken de blinkende ruiten van het zoldervenster.
Boven de deur of aan den gevel van het bakkerijtje hing er noch schild noch bord maar de dorpers wisten er van overouds Jantje en Treze wonen en bij dage waren ze zoo gewend achter het rondbuikige toogvenster dezelfde uitstalling van brood en koeken te zien dat ze er 's avonds donkerling naar toe konden loopen en zonder zoeken de deurklink met de eerste greep vasthielden.
Het bakkerijtje, even als de andere huizen van de plaats, had door de oude onveranderlijkheid van het uitzicht, in de menschelijke geheugenis een eigen vorm gekregen en ze zagen het zonder te zien: het gevelken met deuren en vensters, éen geworden met | |
| |
Jantje en Treze die erachter woonden en de brooden die er altijd versch en geurig te koope stonden.
Op de onderste plank van dat toogvenster lagen eenbaarlijk altijd, zonder dat ze ooit iemand wegpakken of bijleggen zag - drie maal drie fransche brooden aaneengereekt nevens een witwissen mandeken met boterkoeken. Op 't tweede bankske stonden de glazen bokalen met mentebollen, spekken en krakelingen en daarboven in 't opene van de rondgeboogde hoogte, waar niemand ooit tenzij met de oogen aan en kwam, een bokaaltje bleekblauw, een bokaaltje hoogblauw en te midden in een pyramiedevorm, de gele blokzakjes tapioca met de roodgehoekte naamkaartjes al den voorkant. Door de eeuwige gelijkigheid en wist er vanbuiten niemand te zeggen wat er in Jantjes venster te zien was maar had er door toeval of uit aardigheid een bokaaltje moeten ontbreken of een franschbrood verkeerd liggen, voorzeker had de onregelmatigheid aller oogen aangetrokken en de menschen zouden wel aan malkaar gevraagd hebben wat er met Jantje of Treze schelen mocht.
Al den nevenkant waren de twee huisvensters zorgvuldig geblind met neteldoeken gordijnen en onder de hemeling van de effenvallende plooien, achter de blinkende ruiten, stonden de bloeiende floksen, geraniums en kaktussen in hun steenroode potten de vensterbank vol.
't Kalkwitsel van den gevel, 't groen van de luiken en 't bruin van de deur waren altijd versch en blinkende net, en dat gaf aan heel het bakkerijtje het welgedane, stil blijde uitzicht van 't goedzittende, geruste bedrijf van het binnenwaardsche leven.
Al buiten bleef het bij dage als bij avonde even stil; Jantje of Treze waren er zelden te zien. Als er een boer zijn bakte meel bracht, kwam het bakkerken helpen aan de zakken en Treze veegde aan en toe de vuiligheid van 't plankier. Maar den dag door stond de bovenste halve deur open en daaruit geurde den goeden, frisschen damp van het warm brood dat te spokkeren en te kraken stond, levende versch op de berdels aan den muur, op den disch en op den grond overal vol.
Bij 't lichten van de deurklink wipte er een ijzeren veer die | |
| |
een groote bel deed dansen en rinkelen zoodat over de plaats eenieder het hooren kon als er een klant te Treze's in den winkel kwam.
De winkelvloer lag altijd kraaknet met effen gladde, blauwe schorren geschrankt tusschen de witte voegen. De muren waren wit lijk melk zonder spat of vlekje en de deuren en disch grijsblauw geschilderd met zwarte afzetsels rond de koperen krukken en klinken overal waar de handen aan genaken moesten.
Broodberdels en dischplaat waren wit geschuurd en de koperen weegschaal en de gewichten blonken lijk goud, van den eenen zaterdag tot den anderen met denzelfden onbewasemden, reinen glans zoodat 't er al in malkaar weerspiegeld stond wat er in den winkel was.
De bel ging nog in den zwaai van heur helle rinkeling als de zijdsdeur van de keuken open ging en Treze daarachter te voorschijn kwam om te kijken wie er moest bediend worden. Heur kleine, fijne loeroogjes speurden naar het voetmatje aan de voordeur en al gaande naar heuren disch had ze al gezien of er nette of vuile schoenen op stonden. Daarna groette zij min of meer vriendelijk en dan was ze de eigenlijke bakkerin, Treze: de stille, ernstige vrouw lijk de dorpelingen haar kenden.
Ze was even net, even zindelijk, even stil als haar disch, als 't wit van de muren; ze blonk versch in haar wezen en haar wit gepijpte muts stond zoo juist als de gewichtjes achter de weegschaal. En de breede binders waren altijd even juist in een openen vleugelstrik onder haar welgedanen kin geknoopt. Heur hoekige schouders zaten onder den zwarten borstdoek die effen gevouden onder 't strop van haar blauwen voorschoot wegdoken. Aan haar armen droeg ze perelgrijze katoenen overmouwen die met handebandjes haar polsen omsloten.
- Een brood, Theresia? vroeg de geburin dan met stille beleefdheid.
- Maar éen, vrouw Kimpe? wedervroeg ze gebarens mingoed verstaan te hebben, en daarbinst reikte ze 't gevraagde brood van de bank en lei het op den handdoek dien vrouw Kimpe open hield, en ze borg de vijf stuivers in 't geldladeken.
| |
| |
En wat later, toen vrouw Verschave een brood kwam koopen,
- Wel, dat is lang dat ik u gezien heb! deed Treze met gemaakte verwondering; en om heur bemerking wat te verzachten -: g'en zijt toch niet ziek geweest al dien tijd?
Vrouw Verschave wist wat het te bedieden was en zonder dat ze eenige verplichting had aan Treze, meende ze toch een verschooning te moeten uitvinden.
- Mijn man werkt al acht dagen op 't vreemde en dan eten we bijkans geen brood.
- Ja, 'k meende misschien dat 't brood elders beter was, deed ze er met een fijnen glimlach bij en in 't deurgaan zei ze weer heel vriendelijk: - als 't u zal believen.
Met jongens of kleine meisjes had Treze een heel ander wezen op.
- Uw voeten afkuischen! op de matte blijven staan! moet ge met zooveel komen?! riep ze al van in haar keukendeur en de jongens stonden vervaard van heur scherpe stem en heur vinnige booze oogjes. En ze vroegen bedeesd om de bakte. Maar Treze hield den blik op hunne handen.
- Heeft moeder u geld meêgegeven?
En binst zij voorzichtig hun stuivers telden op den disch,
- Waar hebt gij gisteren uw brood gehaald?
En de dutskes openhertig, zonder kwaad vermoeden, zeiden dat moeder hen naar Broekskes gezonden had.
- Krijgt ge 't daar voor niet, of is het daar beter? riep haar scherpe stem.
Daarop wisten zij niet wat antwoorden en ze stonden gereed om te weenen en vervaard alsof ze groot kwaad gedaan hadden. Als zij wist 't geen ze weten moest, greep zij eene handvol bakkersnoten uit het schof nevens den bundel roetkeersjes en deelde ze aan de jongens die blijde waren om weg te komen.
Treze was niet geern gezien op 't dorp; de gebuurvrouwen waren bang voor haar, zonder te weten waarom, - ze durfden of wisten er geen kwaad van te vertellen: ze was gekend als een nette, strenge huisvrouw en niemand in haar winkel of waar ze 't hooren kon, had haar durven aanspreken zonder heur naam voluit en met deftigheid te noemen. Theresia oefende ontzag uit in | |
| |
't gebuurte en ze heerschte als een koningin te midden heur eigen kraaknette doening. In den winkel stond alles regelmatig op zijn plaats en zindelijk als in een kapelleken. Niemand was er eigenlijk op zijn gemak, ze durfden er niet lachen of luide spreken lijk te Broekskes en waar ze elders een verbrand of oudbakken brood zouden geweigerd hebben, namen ze 't hier aan zonder te durven tegenspreken. In 't dorp, bij de menschen onder malkaar heette zij kortweg Treze en daarmede bediedden zij de kortbrakige, strenge bakkerin en heel heur onberispelijke, stijve omgeving in heur gesloten huis. Jantje bleef daarbij ongenoemd als iemand die maar half meetelt in 't bedrijf. Treze was de bakkerin die den naam gaf aan heel het huis.
In den winkel was er een glazen deur met een blauw geperkt gordijntje behangen. Van bachten die deur kwam het brood al warm en versch, op een rolwagentje in den winkel; maar verder in den donkeren gang had nooit iemand kunnen zien wat er daar stond of gebeurde. Daar ievers in de diepte moest de bakkerij en de oven staan, vermoedden zij, maar 't was er al meê.
Jantje was het aamechtig, oud reutelaarken met zijn geel wezen, een oud, verpulverd manneken met zijn wit bestoven muts, zijn witte broek en blauwen voorschoot en een baai die los over zijn leden hing. Ze zagen hem zelden buiten in de week tenzij in den winkel soms waar hij zwijgend zijn werk deed en Theresia liet kouten met de klanten; en 's zondags waren ze zoo gewend hem te zien gaan binst de hoogmis met de arm-schaal, dat ze hem niet meer en zagen. Den zondagavond ging hij ook wel om een pintje bij de vaste klanten maar hij deed dat zoo stil, zoo dorpelijk bedeesd dat niemand op hem lette en de gebuurs wisten er niets anders van of hij was een goed manneke, een beste ambachtsman die eerst knecht was te Broekskes en dan bij Treze's vader en dat Treze met hem getrouwd was toen heur vader het liet liggen. Meer en werd er niet over vermond. Daar binnen leefden zij alletwee gerust in de geslotenheid van hun eigen huishoud evenals de andere gebuurs elk in 't zijne, hun stille poenderende burgersleven waar geen wonderheden te zoeken of gebeurtenissen te bespreken vallen tenzij al 't gene er | |
| |
van overouds bekend is en waar men gewend was van dezelfde dingen te zien. Zoolang er geen ongewone buisch die eentonigheid van samenleven kwam breken, zoolang het uitzicht van gevels en vensters en jongens op straat hetzelfde bleef, moest alles in zijn gewone schikking blijven voortloopen zijn eentonigen gang; en de menschen leefden er nevenseen en errond zonder aan elkaar te denken.
* *
*
Alle uchtenden evengoed, voor den dag, kwam Jantje met zijn nachtlampken naar beneden, voorzichtig om de trappen niet te doen kraken. In de bakkerij vond hij alle dingen in de oude orde, roerloos, stil en dood en dat gaf hem telkens de gerustheid en 't gevoel dat hij alleen was zonder dat iemand iet verroerde binst zijne afwezigheid. Al sloovend aan zijn mauwen keek hij onder den trog of er geen muisje in de val gevangen zat en dan, in de bejaagdheid om voort te beginnen aan 't werk dat hij bij zijn eerste ontwaken, in bedde nog, al geregeld en geschikt had in zijn hoofd, - legde hij algauw het vuurtjen aan onder 't fornoois en terwijl het vlammetje helder lichtte over den vloer en spokkerde tusschen de droge wisjes, trachtte hij den adem te krijgen en daarbinst miek hij de rekening en 't beleg voor den eersten oven baktebrood. Dat was het gewichtigste en 't ernstige van zijn bedrijf. Hij kende zijn dagen van buiten en wist al van gisteravond de bakten staan met de naamletters op de zakken en 't gewicht en de hoedanigheid van den inhoud. En nu was hij aan 't beslissen wie en wat er kon en mocht samen tot éen deeg verwrocht worden: 't beste bij 't beste om elk het zijne te geven en wat er meest dwong om met den eersten oven meê te gaan. Daarvoor moest hij niet stilstaan of op de vingers rekenen, - zijn wezen hield de gewone streng ernstige, geslotene uitdrukking, zijn onderlip hing neer en zijn oogen zochten wat vervaakt nog, in 't halfduister, maar anders was hij vlijtig in roere en bezig aan de eerste voorbereidsels - al dingen waar hij niet meer aan denken moest, die hij deed uit gewoonte van | |
| |
alle dagen, zonder dat hij de handen moest drijven: de bakten wegen, uitgieten, 't droog hout uit den oven trekken en zout wegen en gist, alles in afwachting tot het water zou gewarmd zijn. En rond hem groeide 't leven en de beweging; de doode dingen die hij zelf in beweging bracht, gerochten uit hun slaap, de reuk van 't warm sperhout, de damp van 't water en 't stof dat opwarrelde uit de zakken die 't meel uitstroelden in den trog, dat alles bracht stilaan de goede gezelligheid in die innige omgeving waar Jantje zoo gemoedelijk in leefde met 't genoegen en de gerustheid dat alles op zijn plooi en vast in stand en gang was: dezelfde wikkel die al jaren leed en altijd lijden zou.
Tot over de ellebogen plonsde Jantje dan in 't warm water en roerend en trekkend, gebogen over den trog, wijdde hij met elken draai van den arm, den hoogen barm meel naar binnen. Hij klutste en plompte erin met groote kringdraaien en sloeg met groeiend geweld tot er vette blazen in kwamen die met een zucht openberstten onder zijne handen. Jantje zijn adem bleef achter, hij voelde 't zweet uitbarsten van pijn, maar hij vertraagde niet en neep al harder naarmate de tegenstand van den deeg vaster en taaier werd. Hij dacht niet aan de lastigheid, gedreven door de gewoonte en den ernst van zijn welgemeende en aanbelangende bezigheid en den ingeboren drang om goed en degelijk werk te maken.
De dag kwam al over zijn rug de roze klaarte door het venster steken zonder dat hij erop lette en 't was maar toen de eerste deeg op 't droge lag afgewerkt, dat hij de onnuttigheid van het schamel lampje merkte en het haastig doodneep.
In 't werk van vandaag liep er niets buiten den gewonen gang; 't waren dezelfde bakten voor dezelfde boeren en 't brood voor den winkel, zonder taarte of koekebrood of onrust voor ander buitengewone kunstwerk, dat hem anders altijd bejaagde voor 't welgelukken; - er was niets waar hij bezonder wel moest op letten of dat hem bereed met angst of overlast of onzekerheid; de gist was goed en 't meel van de eerste soort - 't was de vaste geregelde gang: tarwebrood om twee ovens vol en Jantje voorzag al heel het verloop en hij wrocht voort daaraan met zijn | |
| |
kalmen lust, strange voort, zeker van de uitkomst, zonder te verlangen naar 't einde of 't uitscheên.
Hij veegde 't zweet van zijn wezen met den voorschoot en zonder talmen, met de armen nog klaar deeg, schikte hij de spaanders, geteld op twee hoopen, in den oven en stak er den brand aan.
De vlamme kronkelde en klaarde allicht den donkeren ovenmond en heel den voorhoek rond de berookte muil met al wat erbij stond.
De spokkering en 't kraken bracht een nieuwe, warme gezelligheid in die tweede werkpoos en Jantje onderging onbewust de voldoening en den lust die hem altijd bekroop als 't vuurken brandde, het opene, heldere, levende houtvuur met zijn schoone gedaanten van kronkelende vlammen, die lekten naar vooren al den ovenmond uit naar de schouw en hem deugd deden aan de oude verknookte, bloote armen met de warme streeling die hij voelde door zijn hemd op zijn droge borst en stijve schouders. Binst dat de deeg te groeien stond, te leven in de manden en te heffen met ronde bulten onder de sargie, was het Jantjes eerste rustpoos in zijn werk; - de oven brandde en hij voelde het al in schoonen ééngang voortdoende 't geen hij begonnen en in 't werk gesteld had en daarbinst ging hij op het koerken bij de pomp zijn wezen wasschen en vagend met den handdoek, keek hij in stille bewondering omhoog naar den zwarten rook die rechtop uit de schouw puilde en in dikken staf opsteeg en opendreef in de effene lucht naar de kerke toe. Dan ging hij alvooren en opende de vensterluiken van den winkel en daar stond hij een wijle in de doode straat te kijken en naar de huizen die toe en gesloten stonden in stilte, met de slapende bewoners er in. En daar haalde hij een frissche uchtendasemke. In zijn eigen huis was de zwijgende roerloosheid en hij voelde 't genoegen daarbij omdat hij alleen op de wereld en gerust aan 't werk was in zijn warme bakkerij bij zijn oven en zijn trog en zijn broodberdels en al 't gekende, oudglimmende alm dat als vriendelijke, trouwe dingen bij hem behoorden, die hij gewend was en onwetend beminde en stille genegenheid toedroeg als zijn eigen en 't eenigste wat hem belangde | |
| |
op de wereld... Nu hoorde hij eerst de krekels die vlijtig kriepten en leven mieken als hij weer aan zijn werk kwam.
Inmiddeltijd ging er een stille kreveling in de keuken, dat was Theresia, die met 't klaren van den dag was opgestaan en nu heur vuurken had aangelegd voor de koffie. Jantje hoorde beurtelings al de gekende geruchten: 't koteren in de stoof, 't vullen van den theeketel, 't malen van de koffieboontjes, 't slaan van het dressedeurtje en door de lange ondervinding, telde hij dat allemaal af en wist te raden wanneer zijn tasse warm drinken en zijn witte boterham zou gereed liggen. Op 't gestelde oogenblik ging hij in huis. Theresia was in haar slaapjacht met heur witte slaapmuts op en ze bezag hem niet.
Jantje verlangde elken uchtend naar de koffie die hem zoo'n verhemmende deugd deed, maar hij kwam toch met weerzin naar de keuken; hij had een ingegroeide vrees bij die nette omgeving, zoo dichte bij Theresia en hij was er nooit gemakkelijk of thuis; - hij wist waar hij staan moest, rechte bij tafel in den hoek bij 't venster, nergens tegen geleund om geen stoelen of muren vuil te maken - en daar slorpte hij haastig zijn tasse koffie uit en at zijn boterham zonder op te kijken; dan nam hij het klontje suiker dat ze voor hem gereed legde en zonder een woord te wisselen vertrok hij haastig weer naar de bakkerij, in zijn warme veiligheid, met de deur dicht bachten hem.
't Was hoog tijd nu om den deeg op tafel te klaaien, af te wegen en de brokken te wentelen, te tweefelen, te ronden en toe te winden met een affelslot en te leggen in ronden broodvorm, gereekt op de planken en toegedekt met een sargie.
En binst ze nu weer te groeien lagen moesten er nieuwe spaanders op 't vuur en de nieuwe klutskes tarwe werden al bijgehaald en gewogen voor den volgenden oven.
Maar door al dat hield hij een oog op de heffende brooden, betastte ze met lichte hand en af en toe sloeg hij ook een blik om de juiste hitte van den oven te mikken. En palen en strooisel stonden al gereed voor de gewichtigste gebeurtenis: om, als 't brood en de oven gezamenlijk op 't gewenschte punt gekomen waren, de bakte in te steken. Hij wachtte dat af met bejaagde | |
| |
zorg en angst omdat 't er nu van afhing schoone ware te krijgen en smakelijk, welgebakken brood. Hij ging, hij keerde, wilde het beginnen, ontgaf het weer en wachtte nog, stond besluiteloos en dan, als de spaanders in openen gloei te glimmen lagen, met een plotse beweging greep hij den haak en trok de kolen in den blusscher. Jantje zwaaide den dromdweil dan met behendigen keer gezwind en krachtig nog als in zijn jongde en kuischte alzoo de tichels zuiver.
Het bedrijf vroeg nu al zijn handigheid en haastige kracht; hij handhaafde de paal, keerde brood voor brood van de plank en met een rappen rip van zijn mes - hoe of wanneer en kon men niet merken - was er een naamletter in gesneden en 't brood was geteekend, had nu eigen vorm en wezen, verkennelijkt uit duizenden en op 't platte van de paal schoof en slierde het vooruit naar zijn juiste plaats en met een korten snak van zijn hand, lag het eraf en vast in de geschrankte reek gebuurd rond en rond den wand ingesloten zonder een duimke opening.
Heel den tijd stond Jantje met zijn wezen tegen 't vlamheete ovengat, 't zweet liep zijnen kin af maar in zijn beslaafde angst voelde hij het niet en keerde en wendde vlug op zijne oude beenen, vol aandacht op het werk. Tot dat den oven vol zat; dan sloot hij de ijzeren deur dicht en met een zucht van ontlasting veegde hij 't zweet van zijn wezen en ging tot in den winkel eens kijken door 't venster naar 't uurwerk op den kerktoren en hij trachtte dan goed den stand van de wijzers in zijn geheugen te houden.
En zonder verbei werd alles te kante geschoffeld en zoo aanstonds ging hij aan 't kneden voor nog een oven.
Alzoo t' halven den voormiddag of bij den noen, alle dagen gelijk, werd het brood getrokken een eersten en een tweeden keer en door de bakkerij reed het wagentje naar den winkel en door heel het huis stoorde de geur van 't goede gebak.
Door de lange gewoonte was Jantje dien reuk kwijt gerocht maar onbewust leefde hij ervan, dat was de lucht die hem deugd deed lijk water aan den visch en dat bracht en dat hield hem in de altijd keerende eigenheid van zijn-zelf en van den winkel en heel | |
| |
de inwendige levendheid: de geneuchte van te staan te midden en rondom in het warm brood dat levende versch te kraken stond en te spokkeren en te dampen met de schoone bruine korst, waar de malsche kruime door de gebuur-gaten uitpuilde goudgeel en blinkend... En hij stond dan een wijle en keek rond zijn voeten, vernesteld, zonder te weten waar terden, schikte en regelde elk bij 't zijne, soort bij soort en als hij zich weer oprichtte, zag hij dat 't goed was en hij ging tevreden weer naar binnen.
Tegen dat de wekker afliep op den dorpstoren had hij omtrent altijd gedaan met de meeste bezigheid en Jantje kwam al voorzichtig zien of er iets gereed was om te eten. Hij trutselde nog wat in den winkel; hij keek zonder hoogmoed, met bedaard gezicht over zijn werk, lijk naar iets dat uit gewoonte nooit mislukken kan, alsof het kinderspel was nu, na zijn lange bakkerschap nog preutsch te zijn met een oven welgelukt brood en met het gedweëe uitzicht van een schamel bakkertje dat zijn beste doet, stak hij zachtjes en bedeesd de keukendeur open.
Hij stond daar weer heel wit bespetterd en bestofmeeld, vreesachtig iets vuil te maken van Theresia's nette dingen en hij keek vreesachtig op, wachtend naar een uitval alsof hij onwillens of onwetend iets misdaan had of misdoende was in heur keuken waar hij nu uit genade mocht binnenkomen.
Zijn stoel stond gereed met den handdoek open op de zate voor zijn vuile kleeren en daar gezeten, wachtte hij geduldig tot Theresia hem zijn deel zou uitscheppen en bedienen.
Hij was benieuwd te weten wat de pot voor hem gedoken hield en wat hij zou krijgen van den noen maar hij durfde niet vragen wat Theresia gekookt had en bleef zitten met ingetrokken beenen met 't zelfde gevoelen van mijde vervaardheid voor Theresia die met de stille, strenge meesterschap op haar wezen en heur wijde stijfstaande rok door de keuken zwaaide, geruischloos - op endop als den eersten dag, over langen tijd, toen hij als knecht nog, hier binnen kwam en niet en dorst opkijken naar de droge, deftige dochter van zijn baas. Duitschave, de oude bakker lag dan ziek gevallen en Theresia had hem te Broekskes uitgetrokken met belofte van meerdere huur, om heur | |
| |
eigen bakerij in gang te houden.... Dat was al verloopen en vergaan: Duitschave was lange dood en Jantje, zonder te weten hoe of het gebeurd was, had Theresia gekregen als wettige huisvrouw, hij had haar al zijn gespaarde geld afgegeven - den schamelen schat dien hij met zijn dertig jaar dienen zorgvuldig gegaard had en hij was nog niet bekomen nu van 't blijde verschot, de onvoorziene gebeurtenis die hem ineens en onverwacht baas gemaakt had in de bakkerij. Baas bij den oven, meester bij zijn werk en in de oogen der dorpers, baas van den huishoud, dat was zijn eenige betrachting en al zijn geluk, hij de simpele knecht en dat voldeed hem zoodanig dat hij nooit eraan dacht zijn werkelijke meesterschap met der daad uit te voeren. Stille en gedwee bleef hij voor Theresia de knecht, die hij vroeger geweest was en hij voelde er zich goed mede en gelukkig. Hij was altijd even en hetzelfde stille ventje, met den schuchteren blik naar heur wezen gewend en den eeuwigen monkellach op het wezen, vol vervaardheid voor haar vinnige oogjes; blij dat hij een hoekje aan tafel had om te zitten waar hij eten mocht....
- Moet ge weeral uw lepel houden lijk een arme jongen? riep ze, en ge slorpt als een oude vent die zijn asem kwijt is, wie jaagt er u? Wanneer gaat ge u beteren? Jantje was overtuigd dat hij misdeed; hij gaf het haar toe en liet zich gewillig bezeggen omdat hij het alle noenen weer hoorde en toch altijd vergat hoe hij het doen moest. Theresia was daarom zoo boos niet en heur barschheid ging soms wel over; achter dien plotsen uitval zei ze weer een reden op zachteren toon. Ze vertelde wel iets in haar eigen, maar altijd alsof Jantje er niet bij was en om haar zelfs wil, lijk iemand die luidop denkt en in zijn eigen zegt 't geen hem in 't hoofd komt, maar als Jantje het waagde er een woord in te spreken, keek ze verwonderd op omdat hij 't gehoord had 't geen ze zei en als ze dan niet te kwalijk gezind was verdroeg ze zijn zegsel wel, maar dan deed zij altijd alsof het niet uitgesproken of gehoord was.
Ze had twee vijanden op 't dorp en die waren ook Jantjes vijanden want als zij er binst den dag tegen uitviel dan mocht Jantje stout meêdoen zonder tegenspraak.
| |
| |
Recht over de deur - het huis dat ze vlak aan de andere reek van de dorpsplaats zagen als ze keken deur de gordijntjes van het keukenvenster waar ze zaten bij tafel - dat was het huis van Broekske, de andere bakker, de leelijkaard die 't al wilde inslikken en de menschen van straat riep; daar stond de bakkerij als een vuurpunt met eene deur die gaapte en zwarte loervensters die blekten; daar was de bakkerij, het huis dat als een andere wereld, een vreemde doening met eigen werk, eigen klanten, met andere gewoonten en gebruiken, gesloten hield een eigen bakkerij als die van Jantje Verdure en wel ouder en steviger en vaster want: Duitschave de oude kamper had het laten liggen, terwijl Broekske die al bij de negentig was, nog altijd op zijn sluffers rond wandelde en 't verheugen had zijn zoon te zien werken en de knechten....
Dat huis, heel die doening met al wat eraan was of ervan kwam, dat was de vijand voor Theresia; dat was het mikpunt waar ze heele dagen naar loerde om te weten wie eruit of in kwam en ze miek er een bezigheid van voor alle dagen: te tellen hoeveel keeren en hoe vroeg en hoe laat de schouw van den oven rookte of gerookt had.
En dat alles werd dan bij noentijde onder huns getweeën besproken, beknoterd en beknibbeld en bezaagd.
Poortere, de beenhouwer van nevens hun deur, dat was de andere vijand. Jantje kende er de reden niet van of wist niet wat of wie uit het huis van den gebuur iets mocht misdaan hebben en hij zocht naar de reden niet: hij had de zaak zóo gevonden en liet het maar gaan. Het schelden en vechten gebeurde 't meest den zaterdag bij 't kuischen van de straatgoot en 't moest wel zoo begonnen zijn, maar godweet hoeveel jaren geleden! - En Jantje deed goedwillig mede in de vijandschap en hij meende het alsof Poortere hem zelf een groot ongelijk had aangedaan. Hij groette hem niet, noch iemand van 't huis en zijn kruine ging recht en zijn hoofd bukte als hij iemand van thuis in 't gemoed kwam en tegen al die 't hooren wilde, vertelde hij kwaad dat hij zelve uitvond, om Theresia aangenaam te zijn.
Dat was de dubbele knaging die hen gedurig in 't gedacht en 't gemoed woelde met bitterheid en ze zochten er een ge- | |
| |
neuchte in met dien haat ondereen lucht te geven waar ze zaten in het stil net-witte keukentje en deden om prijs wie de ergste en leelijkste dingen kon uitvinden. Treze's oogskes blonken dan lijk twee lichtjes en Jantje zat gemakkelijk te lachen en rammelde woorden uit zijn tandeloozen mond lijk iemand die versch losgelaten is en nu al mag doen wat hem invalt.
In hun meening moesten zij alleen niet, maar ook al de gebuurs en dorpelingen meêdoen in hun ruzie. Theresia wist wie er van haar partij en wie er van de andere was en ze trachtte altijd maar meer menschen al haren kant te krijgen. Ze had het aan alleman verteld en als ze een klant in den winkel kreeg die tijd had om te luisteren wisten zij algauw heel den toegang en met een oolijke uitdrukking van haar wezen deed ze er de geheimzinnige leelijkheden bij die ze met woorden niet zeggen dorst omdat ze geen kwaad wilde spreken: dat was elk voor zijn rekening, ze moesten het maar weten, maar... als ze wilde spreken -: over 't muurken kon ze al hooren wat er bij den beenhouwer gebeurde en te Broekskes - Jan had er gewoond dertig jaar, en die wist er den open en toe van heel het huis... maar de menschen zouden kunnen denken dat het uit jaloerscheid was en daarom wilde zij er niet aan roeren, anders!... Dan vroeg ze met een half woordeken om inlichting: of 't waar was 't geen ze heur zegden, dat 't brood ginder zijn gewicht niet had, - of 't weer zuur rook?
En Jantje, bij Theresia alleen al kijkend door de gordijntjes, vertelde haar dan weer een verzinsel, een kwade streek die hij daar had beleefd in die bakkerij met haar deftig uitzicht en hij had er zijn deugd in Theresia's nijdig gezicht zoo welgezind te zien; maar in de ziel ging hem dat tegen, hij had nog altijd den vasten eerbied voor zijn ouden baas waar hij die goede dagen gesleten had en - waarom moest het zóo uitvallen dat ik er ruzie moet mede hebben, nu? dacht hij in zijn eigen. Heel dien langen tijd had hij het daar zoo goed gehad bij Broekske, en Miel, de zoon was als een makker en bij de drie gedaagde dochters was hij als kind van den huize: hij had er in der waarheid nooit iets kwaad aan ondervonden. En | |
| |
daarbinst hij dat overpeinsde zocht hij een nieuwe leugen uit om Theresia pleizier te doen. Uit lange gewoonte en omdat die veete in de muren vergroeid was, scheen het hem ook redelijk dat een bakker die recht over de deur woonde en ook brood bakte en klanten had, noodlottig moest zijn vijand zijn en hij liet zich maar gaan in de opgedrongen meening. Als ze 't over hun beider vijanden hadden, noemde Theresia heur man bij zijn naam en die ‘Jan’ klonk hem veel eigener dan van iemand anders en dien noen keerde hij dan ook weer vergenoegd naar zijn bakkerij in de eenigheid.
In den achtermiddag was het er weeral zoo wonder stil. De zon lichtte alles helder door de ruitjes en 't alm lag er nog heisterkapeele, dood aan de beroerde bezigheid en de vliegen liepen er over de berdels en sargien en gonsden rond, vrij alsof ze er voor altijd haar spel hadden.
Jantje zocht daar algauw zijn weg in; hij begon met alles af te borstelen, te kuischen en te wasschen, op te vouden en te kante te doen, zoowel en zooveel alsof er nooit meer moest gebakken worden. Hij stak den oven vol hout, en vulde zijn fornoois met water. Dat alles deed hij gemakkelijk, zonder een verloren stap, zonder haasten of schoffelen als gewone weerkeerende werk om den dag en den tijd dood te doen waar er niets meer achter komt dat dringt en hij overlegde alreeds hoe hij de bezigheid zou vinden tot 't einde van den dag.
Als de bakkerij nu als een net kamerken was schoon gemaakt en uitgeborsteld, ging hij de ijdele zakjes opgebonden, in den winkel op de bakten leggen, elk bij 't zijne waar ze stonden, in brooden tegeneen gereekt en geteekend met hun naamletters.
Theresia was stil achter haar keukendeur en over de dorpsplaats en verroerde geen mensch en dan teende Jantje voorzichtjes weer naar zijn bakkerij, stond nog wat te kijken naar de vliegen, luisterde naar de krekels die weer lustig aan den gang waren en dan legde hij zich op de werktafel met het hoofd in den polk van de broodsargien en lag er te kijken naar de witte spattelingen, die als kinderkopjes, wagenwielen, steertsterren en andere aardigheden in zijn verbeelding geteekend waren tegen de berookte zoldering.
| |
| |
Dat was zijn weeldige stond. Alles was stil lijk bij nachte en wat er nu in zijn hoofd voor gedachten huisde, liet hij gaan en gaan door de zonnigheid van het geruste bakkerijtje. - Zijn adem blies door zijn slappe lippen en de goede rust voelde hij door zijn moede leden komen zoodanig, dat hij de vliegen niet meer bestaande wist die op zijn bloote armen haar zottespel verrichtten. Zoo bleef hij een uurken tusschen waken en slapen. Hij wilde zich nooit heel weg laten gaan, want Theresia mocht het niet weten; dat gedacht hield hem altijd bezig en 't minste geruchte uit de keuken deed hem rechtspringen en hij stond dan gebarens bezig aan 't een of 't ander en hij miek geruchte als iemand die heel den noenestond gewerkt heeft. Maar als 't gevaar voorbij was, stond hij weer als een vervaakte sul met de armen op den trog geleund en knikte met het hoofd in doezeling tot het kloosterklokje luidde. Dan wreef hij de verslapenheid uit de oogen en ging wat werken op de meelkamer en vandaar kwam hij op het steenen koerken en verdeed er den achternoen met hout te klieven.
Hij sloeg er de bijl en de stalen weggen klopte hij in de wortelbrokken van het taaie populieren hout dat ze tot fijne spaanders schelferden.
Hij wilde het niet laten zien of geweten hebben, maar hij voelde het best dat de arbeid hem te lastig viel, dat zijne armen zoo slap niet meer waren, dat de hamer hem te zwaar werd en het hout te hard, dat hij bij stonden moest rusten om te hijgen achter zijn asem. Maar als Theresia bij ongeluk over 't koerken kwam of daaromtrent, dan hield hij zich in en sloeg tot zijn aangezicht purper kwam van de pijne en dan nog wendde hij het hoofd, omdat ze 't jagen en 't piepen van zijn pijpen niet mocht hooren, anders riep ze hem verachtelijk:
- Zie hem weer staan blazen, den dempigen veemol! Wat gaat ge doen als ge oud zijt?
Maar ik ben oud, meende Jantje in zijn eigen, mijn beste tijd is weg, want achterwaards in zijn geheugen wist hij een lange reek: al de menigvuldige ovens brood die hij al gekneed had, en hij zag al de zakken meel staan die door zijn handen gegaan | |
| |
waren; - als ze moesten op éen hoop liggen dat ware een schoone hoop! meende hij.
Maar dat wilde zij nooit verstaan en hij wrocht voort, strange voort aan het ongenadige hout.
Anders verveelde hij zich niet en hij verlangde nooit naar het einde, want de vogels speelden rond zijn hoofd in het bosseboomken en achter de haag die het koerken afscheidde van de lochtingen der gebuurs, waar de andere menschen ook aan 't werk waren in den openen zonneschijn. Tegen valavond deed Jantje zijn alm te kante en ging nog eens kijken in de bakkerij of er niets vergeten was en dan trok hij zijn baai aan. Als de deur toegetrokken was, dan hield de bakkerij op te bestaan, dat lag achter hem als in een duisterheid, zijn geweten was gerust en 't werk was wel gedaan en 't ging al uit zijn gedacht tot morgen uchtend. Dan draaide hij nog wat rond, betastte en keek waar hij aankwam, tot dat hij halveling raden kon aan 't gerucht en de doening, dat 't avondeten gereed was en hij op zijn stoel mocht gaan zitten.
Onder het eten wist Theresia nog een enkele bemerking: wie er in den achtermiddag naar Broekskes geweest was... en dat Poorter weer zoo'n deerlijk, schamel zwijntje geslegen had... stille woorden, gesoezeld zonder antwoord die klonken in de keuken bij den vredigen val van de zachte deemstering met het einde van den dag in het bezadigde leven van twee menschen, die in oude gedaagdheid en gemoedelijken ernst, samen hun baantje begaan in eenigheid, en schijnbare rustige gemoedelijkheid de kleine voorvalletjes overwegen en bespreken als groote gewichtige gebeurtenissen.
Daarna, als Jantje zijn mond had afgeveegd en zijn kruis gemaakt had, ging hij in den winkel met de armen gekruist over de halve deur liggen lijk een bakker die rechts gedaan heeft in den trog en nu zijn avondluchtje komt scheppen na den lastig, langen zomerdag.
De dorpsjongens speelden over 't plankier en ploeterden in 't zand of liepen achter elkaar en Jantje bezag hun leutige doening. Ze waren gewend hem daar alle avonden te zien staan en | |
| |
kijkend achter zijn deur en daarom heetten ze hem ‘de aanschouwer’. Maar ze speelden voort zonder kwaad te doen of hem uit te treiten. Rond dat uur was het heel rustig op de plaats; de huizen stonden in hun verschilligheid met schaduw bachten de insprongen, aaneengereekt als een slangkrul rond en rond de opening en de kerktoren daarbij in zijn donkere grootheid. De ruitjes blonken in den gloed van de westerzon die door de opene straat nog binnenboorde. Jantje keek zonder zien en hij wist niet of hij aan de huizen dacht of aan de menschen die erin woonden want 't een liep in 't ander; hij had ze zijn leven lang onveranderd in zijn hoofd en daardoor kwam al dat hij denken kon, vanzelfs beeldelijk te staan en gereedgemaakt voor 't kijken zonder dat hij er met gedachten nog iets kon bijdoen of verdiepen.
In de smis, waar de hamer den ganschen dag gerinkeld had, lag er alles in 't donker en de smid rookte zijn pijp, geleund tegen de ringstaven waar men bij dage de peerden achter sloot om nieuw beslag te leggen. In 't fruitwinkelke bij Styntje was de bel stil en in 't toogvenster lagen de dingen in een onkennelijken hoop versmeten. Achter de nette vensterkes van de kosterij waren de bloemen nog zichtbaar voor de gordijntjes, maar de koster was voorzeker al te bed. De molenaarsknecht stond te kouten tegen Netje van den kloefkapper, hij al buiten en zij al binnen bachten haar halve deur, maar heel dichte bijeen. En Jantje keek eerst naar de stille vrijers en dan naar de groote, zwarte kloef die met scherpen tip als een bedreiging boven hun hoofd uitstak en hij rekende: als de ijzeren roede nu plots intween moest breken, wie hem zou op den kop krijgen, de jongen of het meisje. Hij was er nog mede bezig als de schoolmeester voorbij kwam op zijn geblomde sliffers, met zijn kabotseken aan en zijn meerschuimen pijp in de hand en Jantje groette gemeenstig: n'avond meester.
Dan kwam Broekske ook over zijn halve deur liggen. Hij liet den knecht buiten die los en vrij uit wandelen ging, versch gewasschen en met de vunzende pijp dat de pluimwalmen achter zijn hoofd draaiden. Jantje vervolgde hem waar hij ging tot aan het kerkwegelke en als hij daar verdwenen was - juist lijk hijzelf | |
| |
gegaan had in zijnen tijd - en dat bracht hem op de meening: dat de avonden altijd dezelfde bleven maar dat de menschen veranderden, dat de eenen opkwamen en de anderen afgingen....
Broekske houdt het algelijk lang uit, dacht hij nog en hij rekende uit, hoeveel jaren dat het geleden was dat hij nog wrocht en hoe dat hij nu nog te beene was en alle dagen op zijn kloefen drie keers de ronde deed om zijn pintjes naar de Violier, 't Stadhuis, en de Witte Zwane. Maar Jantje zag hem toch versukkelen in den laatsten tijd.
God dat was een leven toen hij daar in de bakkerij was - hij kende er nog al de kleine dingskes van buiten, hij wist er de zoutlade hangen en de zeven... - als ze in bloei van hun macht, speelden met de zware brokken deeg en sloegen om den trog kapot, dat ze 't hoorden drie straten ver, den eenen oven in, den anderen uit, altijd voort zonder dat ze 't ooit moede wierden. Dàt was een tijd!
En al wat er sedert gebeurd was... in ieder huis waren de jongens van toen, nu groote menschen geworden en 't uitzicht was het zelfde gebleven...
De dokter kwam voorbij, wat later de notaris en dan Verstraete de rentenier, die gingen hun speeleken gaan doen in de Zwane. Jantje liet ze gaan en hij kende 't genot van hun pijp en de goedheid van het koele bierken dat ze gingen drinken, zonder dat hij ooit op het gedacht kwam of de begeerte van meê te doen of erbij te zijn of dat er verschil was onder de menschen in hun leven. Hij bleef vast bij zijn eigen, zonder eruit te gaan, bij al 't geen onuitgesproken in zijn hoofd bestond, 't geen zijn leven vervulde en beheerschte zonder dat hij wist of vroeg van waar het kwam of dat het kon afgeschud en veranderd worden.
Theresia zat nu bezig aan haar werk in de keuken en Jantje en merkte niet eens dat alles zoo stil en eenig was en zoo rustig. Zijn gedachten gingen en stonden een wijle hier of daar op de dingen die voor zijn oogen kwamen -: dat het een lekker ding was aan het pijpke te rooken en de wolkjes te zien kronkelen in de lucht... en de frischheid van een pintje bier ginder in de Zwane; hij voelde de deugd met eraan te denken | |
| |
en hij ging diep in het leven en den dagelijkschen gang van den schoolmeester, van den rentenier en van al de anderen, al die levens waar hij zoover buiten stond omdat ze zoo verschillig waren van het zijne. Dan ging zijn verbeelding binnen in de huizen, waar de voordeur open stond, bij den smid, bij den barbier, bij den koster en hij zag er en raadde er het binnenwaardsche gepoender van de menschen en hun handelen, gelijk hij het kende al den buitenkant naar 't uitgeven van hun uitwendig wezen. En dan keerde hij in zijn eigen huis, in 't zijne bij Theresia en heel 't verleden, al wat er gebeurd was sedert hij hier woonde, lag als een open wezen op een bloote straat met éen blik te overschouwen - en daar waren zonnigheden in en lange einden stilte en twee, drie zwarte vlekken, lijk klaters, waar hij niet dorst kijken en hij gebaarde het niet te weten en wilde er voorbij zonder zien, met 't wezen afgekeerd, maar de leelijkheden kwamen al dien kant staan ook en hij zag ze overal. Het wentelde als een zwart kluwen, gedreven door een wind en 't draaide en 't warrelde in tressen rond zijn hoofd met een noodenden dwang om ernaar te kijken en het treiterend heksenwezen, dat overal zijn oogen door het kluwen boorde, vertelde hem altijd her, heel het verloop van die zwarte gebeurtenissen. Dat waren de drie, vier keeren dat hij zijn kwaad gemoed had losgelaten, - 't stond er zienling bij wat dag, wat uur het gebeurd was met de lucht erover van het weer op straat en al de kleine dingen die hij dàn gezien had en die bij 't geval niet hoorden. En door 't wenden en 't keeren kwam Theresia heur hoofd en heel heur gestalte dreigend overal tusschen, overal gelijk en overal verschillig.
De schoolmeester keerde op zijn statige stappen van zijn wandeling terug en hij groette even vriendelijk. Jantje had zich willen wegtrekken in een plotse vrees, dat de man iets merken zou aan zijn uiterlijk, dat hij zou zien hoe het brave Jantje dat hij kende, toch maar een kortbrakige, korzelige kerel was die veel kwaad in zijn ziel gedoken hield en veel leelijke dingen gedaan had binst zijn leven. Maar neen, de menschen wisten het niet en hij zelve had het niet geweten, maar Theresia had | |
| |
het hem herhaalde keeren verweten en luide gezeid en nu geloofde hij het toch: hij was bang van zijn eigen, hij betreurde het, maar 't kwaad en kon hij niet keeren, het kwam als hij er minst aan dacht en als hij het voelde was het al te laat om het in te houden... en dan deed hij leelijk, zoodat hij zijn eigen niet meer kennelijk en was. Wiens schuld was het alzoo geboren te zijn? Maar nu was het goed toch dat Theresia over hem waakte en hem in bedwang hield, dat stelde hem gerust.
Vroeger, waar hij keek nu in 't verleden van zijn jeugd, was het slechter, dan stond hij altijd alleen, maar dan was het kwaad nooit boven gekomen, het lag in een diepte gesloten, gereed en te wachten tot later, en wat ze hem ook verbut hadden en geschimpt, hij was altijd de onmondige sul gebleven zonder moed of verweer, de dompelaar die blindeling werkt zonder bewetenheid of begeerte van lust of gemak. Later echter, als hij veilig en warm neerzat en baas geworden was, had hij iets gevoeld van den sukkelgang uit zijn vroegere knechtschap en met de weelde had het andere ook den kop opgesteken en Theresia had al heur macht moeten bezigen om het in bedwang te houden. Maar dat was heel zelden gebeurd en daartusschenin liep Jantje heel goedig en stil en hij was tevreden om 't leven dat de menschen hem belieten gaan in zijn eenigheid. Hij wist niet te zeggen of het hij zelf was of Theresia die het kwaad in hem stookten en als ze hem met haar scherpe stem overgaan had, was hij altijd gereed om toe te geven dat hij de slechterijk was en de straf verdiende, en hij boog gedwee onder haar strenge meesterschap.
Nu weer kwam hij onwillens aan het zonnig plekje dat bijna nooit uit zijn gedachten ging en daar bleef hij rond draaien en bezien zonder lust om voort te gaan of uit te scheiden. Dat was hem altijd even lief - zijn eenige uitspanning en hij keerde er altijd weer met een nieuwe voldoening en wilde alles nog eens zien om niets te vergeten. Dat was de groote kostelijkheid van zijn leven en hij hield de zuchten in die opkwamen, omdat het voorbij was. In dien tijd was het heel anders in huis: het leven was erin, het waarde, het loech overal op en nu was het dood en weg, de muren, de meubels, ze wisten het en ze stonden als | |
| |
wezens met gesloten mond, als dingen die niet meer meêdoen en onverschillig blijven staan, roerloos en kijken nog en wachten maar zonder zekerheid of hoop van nog ooit te herbeginnen. Hij dacht aan Irmatje, het arm lief kindeke! In dien tijd liep het over den vloer en het koutte tegen de muren, tegen de tafels en stoelen, tegen alles wat er in huis stond en het kreeg van alle kanten antwoord. Hij hoorde heur stem nog, ze schreeuwde en speelde - het arm gebrekelijk ding - 't was geen meisje bijkans, niet lijk de andere jongens van de gebuurs - maar stil, het had een lijveken toch en een hoofd met krulharen en oogen en een neus en een mond, dat had het altemaal, maar zijn rechter arm liet het altijd hangen en zijn rechter been sleepte; - die arm was als een stokje zoo dun en zonder vleesch eraan. De gebuurs zeiden dat het leelijk was, maar Jantje geloofde het niet. Het kon wel kwaad zijn soms: het sloeg naar zijn vader en verweet hem, erger nog dan Theresia als ze kwaad was, maar Jantje had het vergeten en hij had het altijd verdragen en ernaar gelachen van ver als hij mocht - het was toch hun kindeke, hun eigen eenig kindeke; en nu dat het weg was, voelde Jantje al den weedom van het verlies, den weedom daar hij aan niemand over spreken kon. Daarom sprak hij ervan met zijn eigen en hij herbegon op nieuw al die dingen: hij wist al de keeren dat hij Irmatje op zijn rug naar school droeg en weer haalde; wanneer hij haar mannekes gebakken had, mannekes te peerde; Irmatje wierp ze meestal met minachting weg, maar dat ook voldeed hem, gelijk alles wat ze deed en hij wist ook nog hoe hij zijn wezen uitgestoken hield om de slagen van haar kleine handjes te voelen en de krabbels van haar nagelkes....
Maar 't einde van zijn geneugten, wie hij het wilde of niet, als hij 't al overgaan had, liep altijd uit op de zwarte wolk die ineens al die zonnigheid had verdreven en 't geluk had uitgedaan. Zijn wezen vertrok bij 't gedacht alleen, alsof er een plotse pijn hem in de leden schoot en hij was bang om het nog eens te overpeinzen.
Irmatje was grillig meestal en vies van haar vader, de leelijke oude vent die altijd wit bestoven en beplakt was, mocht haar | |
| |
niet te bij komen; van moeder liet het zich streelen en het wilde wel bij haar in de keuken zitten maar van de bakkerij was het bang en het stak zijn tong uit en schruwelde als vader het onder de oksels opnam en wilde meenemen bij den oven; en dan veel dingen ging het overzeggen zonder dat Jantje wist waar hij 't verdiend had, want Theresia kwam dan en ze had heur boos wezen op en hij voelde zich schuldig en beschaamd als iemand die een slag op de handen krijgt omdat hij ze te ver uitgesteken heeft naar iets dat verboden is of dat hij niet aanraken of bezien mag. Zoo was het gekomen dan en gebeurd op dien heugelijken zondag. Zoo onverwachts en nu nog stond hij beschaamd als een dommerik die niet weet waar het kwaad gelegen is dat hij bedreven had.
Hij had Irmatje aan de hand en wandelde ermede voorzichtjes gaande en traag over 't dorp. Hij had haar helpen bloemen trekken al wat ze wilde, voor moeder een ruiker en als Irmatje opeens dorst kreeg en geen stap meer verzetten wilde, had hij het opgenomen en gedragen tot aan 't Zevengesternte en daar op de bank vóor de deur, in 't lommer hadden zij een glas suikerwater gedronken zonder dat Jantje gelet had op de vier gasten die wat verwaaid, ondereen doende waren. En dan keerden ze naar huis en alles was wel verloopen dien avond. - 't Was 's anderdags maar als Irmatje al spelend met haar pop ineens 't gedacht kreeg van Bertientje te doen slapen en dan de plotse furte kreeg omdat de pop heur glazen oogen niet wilde toedoen en dan had ze, in heur gramte al de leelijke vloekwoorden gebruikt die een dronken boer op zijn ongewillig peerd uittiert. En als Theresia er ontsteld kwam bijgeloopen om Irmatje te onderhooren, dan had het kind boudweg verteld waar 't die dingen geleerd had: met vader, gister in de herberg.
Nu zag hij nog duidelijk de oogen en de verontweerdiging van Theresia's wezen en hij hoorde heur stem als een vonnis: wat! gij zoudt mijn kind bederven....!
Hij stond erbij en gapend als een simpelaar onder 't verschot die de zwaarte van zijn misdaad niet wegen kan.
De dagen daarna hield zij heur kind weiger uit zijne handen en te Paaschen was Irmatje opgetrokken met de kinders van | |
| |
den dokter en die van den notaris naar de kostschool en sedert was het niet meer weergekeerd.
Jantje had eerst den schrik gevoeld van dat plotse besluit; dan had hij in stilte gemeend dat Theresia gelijk had van te doen lijk de rijke menschen en hij was inwendig gevleid als hij haar vertellen hoorde dat heur Irmatje geen kind was van effenop en leerde in stad als geen ander.... Maar daarmede was de ijlte nog altijd in huis; hij had Irmatje niet meer durven noemen maar bij al wat hij deed waren zijn gedachten ermede bezig, hij kon de verandering niet gewend worden en hij bekende in al zijn verdriet, aan zich zelf, de schuld te zijn van zijn eigen ongeluk en het kwaad waarvan hij nu de boete moest dragen.
Daarna was al zijn genegenheid overgegaan op den ouden kater, hij had hem veel dingen verteld en meêgedaan bij zijn werk en muizen gegeven meer dan hij eten kon en gestreeld... maar het beest was op zekeren nacht zijn kalmen dood gestorven en dan was Jantje voor goed alleen en sedertdien beleefde hij de effene eenzaamheid van de gelijke dagen en het stille bestaan.
Dat was al zoo lang geleden nu, en Jantje wist heel goed dat de menschen, die door de deemstering in en uit hunne huizen gingen, aan zijn ongeluk niet dachten en met hunne eigen bezigheden genoeg hadden. Al de kleine dingen van den tegenwoordigen dag en dien van morgen stonden veel nader hij dacht aan den gevel van den barbier, de vensterluiken van den kuiper - en al 't geen als uitwendigheid vóor hem te ziene stond, leidde hem op den stand en den gang van zijn eigen gebuurs en heel den samenhoud van hun leven. En hij werd niet moede van denken; terooge beging hij de zaken en hij ging diepe in 't geen hem vreemde en naar was, tot in de donkere kamers, achter de glimmende vensters waar hij de menschen doende wist en hij peuterde het uit als een fijnaard terwijl zijn wezen ver vandaar en zijn oogen achteloos, vaag ievers in de hoogte bleven staan. De wittigheid van zijn bovenlijf schemerde rechts genoeg nog om hem te verkennen boven zijn halve deur, en de menschen die hun vensters sloten, letten er niet op dat Jantje daar nog te mijmeren lag.
| |
| |
* *
*
Dat was de gewone gang van de gelijke dagen in het stille dorp, maar in Jantjes bakkersleven kwamen er soms andere die ineens heel dien gewonen gang verbraken en dingen die klein in hun begin, de onrust en de bejaagdheid wierpen in zijn bezadigd gemoed.
Dien eigensten avond eer dat Jantje besluit miek de deur toe te doen kwam Melanie van den burgmeesters gegaan al den overkant en heur stappen richtten recht naar de deur waar Jantje geleund lag. En hij kreeg eene ontroering daardoor, iets tusschen vrees en blijdschap en als hij zeker was dat ze naar hem toekwam en niet naar de beenhouwerij in 't gebuurte, dan opende hij gereed de deur.
- Navond Melanie.
- Jantje, vroeg ze op een stil toontje, Madam zou willen twaalf muizekes gebakken hebben tegen zaterdag avond.
Jantje en had den tijd niet om te antwoorden, Theresia kwam voor en nam hem het woord af.
- Twaalf muizekes, Melanie, ze zullen gereed zijn, Melanie, zeg het alzoo aan Madam. Ze heeft ze liefst niet te hard gebakken? vroeg Theresia fleemend en als de meid al op straat was, riep ze nog: de groeten aan Madam, zij mag gerust zijn; ik zal zorgen dat alles goed is. Jantje was voorzichtig uit den weg gegaan en nu waren zijn gedachten al bezig met de muizekes voor den burgmeesters vrouw en aan 't beleggen om 't baksel goed te doen lukken. De burgmeester en zijn vrouw waren verzot op Jantjes muizekes, niemand kon ze zoo goed en licht maken als Verdure, zegden zij.
Jantje had daar een geheim van gemaakt. Zijn muizekes dat waren de langwerpige, molronde geluwe koekskes, bruin gekorst, zesse tegeneen met de malschvette kruime die lekker rook en goed was om in te bijten. Dat kunstwerk had hij afgeleerd van zijn ouden baas en er zoo goed zijn werk van gemaakt dat hij het beter kon dan iemand: de zijne waren lichter, ronder, beter gesloten, vetter en vaster van kruime en al zijn preuschheid en | |
| |
trachten was om het altijd beter te doen. Maar met Theresia was het een droef dingen; zoolang het aan roggen of tarwen brood was, liet zij hem meester van het werk maar bij fijn gebak wilde zij het best weten en vooral wilde zij niet dat hij er kost of eiers of boter voor gebruikte -: dat was verloren geld, meende zij en heur vader wist het wel om schoon goed te maken zonder al die kostelijkheid erin!
Maar Jantje had het anders op. Zijn geheim bestond daarin, dat de regel als een vaste wet gevolgd werd en de kleinst bijhoorigheid achter gelaten of te veel, heel de bakte bedierf, en de kleinste inbreuk aan de plechtigheid van den toegang het spel deed mislukken. Ander bakkers weten het niet, of ze schaffen er niet op, meende hij; maar in het binnenste, het hoogtepunt, de diepste kamer van zijn ambacht waar er niemand in kijken kon, had hij bij zichzelf die sterke bewustheid gekregen dat alle werk om goed te zijn, gesteund is op den schoonen samengang van de eenheid. En dat was 't geval met zijn muizekes, het stond als een zekerheid in zijn hoofd, het kon niet anders en een loodje meer of min van d'een of d'andere soort werkte stoorend op het evenwicht der ondereen samengebrachte stoffen en 't spel kon zijn schoon uitwerksel niet hebben. De fijn gezifte bloem was de grondslag, het steunpunt daarbij de overeenkomende hoeveelheid lauwe zoetemelk, dan liep die berekening voort altijd 't een op 't ander gesteund: een drievoudig getal eiers per mate melk, de helft van gewicht in suiker en 't kwart gewichte boter en gist. Bij dat alles kende hij nog 't aanzienlijke belang van warmte, bewerking en afbakken om een schoone bloeiende ware te bekomen. Maar Theresia had de jammerlijke gewoonte van heur daarmede te bemoeien, ze was ongelukkiglijk ook van 't ambacht en ze hield zich meester van het keldergoed en zonder zich te bekreunen om heel Jantjes berekening bracht ze hem van boter en eiers wat ze geven wilde en de muizekes waren er niet te slechter om. Maar 't was eene deernis in Jantjes oogen; hij verkende er zijn werk niet in, dat waren geen muizekes.
Wat er al gebeurd was bij den trog om die arme muizekes, Jantje wilde het niet meer herdenken want nu had hij het beter | |
| |
gevonden en hij liet haar in 't gelijk en in haar wijsheid en hij volgde gebarens de oude doening uit haar vaders tijd. Maar wat het hem kostte van angst en moeilijkheid om ongezien en zonder dat ze 't merken kon op voordeel zijn eiers en boter uit den kelder te krijgen en gedoken in den deeg te doen, en waar hij de stoutigheid haalde, dat kon hij zelf niet gelooven maar hij deed het toch, liever dan zijn ambacht te bederven.
Aan het einde van elke week kwam die vervaarlijke zaterdag die bij al het effen, gelijkloopend werk, de bezigheid bracht van het fijn gebak voor den zondag. Al de andere dagen waren maar speeldingen daarbij en de zaterdag alleen voelde Jantje als eene herinnering uit den ouden goeden tijd, de angstige koortsjacht van het eigenlijke bakkersambacht met al de haastige beslommering en de gejaagdheid van het overwerk waar de regeling verloren liep in den roes der verwarde mengeling van te veel verschilligheid. Heel de week had hij in eenigheid met zich zelf gepoenderd achter de geslotene deur, maar dien dag was alles open en Theresia had er het hooge toezicht over 't bedrijf; ze keerde en ze kwam met heur ernst en statigheid en gebaarde hier en daar wat te helpen omdat het zoo de oude gewoonte was.
Van den vrijdag avond stond alles gereed en uitgehaald en 't vuurke brandde al onder den vollen waterketel. Dien nacht en sliep Jantje niet veel want zoogauw het halveling tijd was, wilde hij er uit en naar beneden.
Dien uchtend, lijk altijd, als hij met het koperen lampje in de bakkerij kwam, kreeg hij hetzelfde gevoelen: de nacht hing nog overal op en 't scheen hem dat het alm en al wat hij zag, reeds in volle bedrijf was en niet geslapen had en dat de onverroerbare dood in zijn eigen leden zat en dat zijn zinnen nog droomden. Het eerste werk deed hij alzoo uit zuivere gewoonte, zonder denken en de trogschreper, de weegschaal en de verschillige broodberdels bleven ondereen met de wakkere krekels, hun zottigheden vertellen gelijk of ze 't bij nachte gewend waren te doen en ze stoorden zich niet om het bakkerden dat ontijdig in hun spel was komen staan. En Jantje liet ze begaan en wrocht | |
| |
voort en dacht aan de menschen wiens bakten hij uitgoot in den trog, aan hun leven door de dagen, aan hun jongens, aan hun land... al gedachten die kwamen zonder dat hij ze zocht. Dat leed totdat hij in vollen gang en wakker van zinnen werd en de bezigheid hem bejaagde om vooruit. Dan vergat hij zijn versletenheid en 't kriepen en 't hijgen van zijn asempijpen ging verloren in al de andere geruchten die hij in roere bracht. Hij vergat dat hij oud geworden was sedert hij te Broekskes in zijn bloei, dweersdoor mocht ambachten zonder ontzien of lastigheid. Zijn jong bloed kwam weer op en de moed en de fierheid evenals toen, als ze met vier knechten bijeen, den deeg tegen den trog sloegen van 's morgens tot 's avonds om ter meest en dat Broekske er bij hutste en meetelde de slagen en riep: geeft maar lament jongens, als de ruiten uitvallen 't en geeft niet, heel 't dorp moet het hooren! Poeft er maar door!
- Hoe dat een mensch toch kan worden, meende Jantje en hij moest blijven staan met de dronkenheid in het hoofd en snappen achter den asem. Af en toe keek hij naar de schemering buiten en hij rekende wanneer hij zou de koffie krijgen.
Dan had Theresia reeds heur huis geschuurd en in de vroegte al heur zaterdagsche werk verricht, waaraan de wijven anders gewoonlijk een heelen dag besteden. t' Halven den voormiddag kwam ze heel verkleed met een grauwe voorschoot en overmouwen om te helpen in de bakkerij.
Ze nam er alles in oogschouw en dan begon zij zonder spreken het werk dat ze gewend was lijk in heur vaders tijd. Hij aan 't zijne en zij aan 't hare, deden zij haastig voort lijk menschen die hun levensdagen samen gewrocht hebben. Maar Theresia's oogen vlogen rond en ondertusschen deed zij nu en dan een nijdige bemerking over Jantje's handelen en Jantje deed alsof hij het niet verstond.
Achter de volle ovens rogge en tarwe, kwamen de volle manden schoone witte bloem naar beneden; Jantje goote ze uit in den trog en woelde erin met de handen in gierigen bakkerslust. Hij greep en roerde en dreelde ze open, liet ze stroelen door de vingers en schepte er handsvollen uit om de vette | |
| |
donzigheid te hervoelen van die melkwitte poeiering en dan haalde hij ze op tot een hoogen barm. Theresia goot het water in gepaste hoeveelheid en gepaste warmte, ze bedeelde de gist, de kanneel en de suiker al binst dat Jantje aan 't plonsen en 't slaan was en de witte pap in ronde blazen opzwol en openscheurde met een zoevend gerucht als van een mensch die asemt door gesloten lippen. Met nieuwen inhaal van bloem bekleef de deeg al dikker tot een vettig taaie klomp, die altijd afgenepen en gescheurd, met een slag weer aaneengegroeid was totdat hij vaste stond en klibberig en te blinken lag van vettigheid onder de felle handeling van Jantje's vuisten. Dat zou nu afgewegen en gevormd in den oven gaan en verworden tot schoone bruine witte-brooden, die de klanten kwamen halen gewoonlijk achter de eerste mis voor hun zondagschen kost.
Jantje dook zijne dempigheid en hij veegde zijn zweet weg met zijn voorschoot, maar Theresia hoorde 't algelijk.
- Moet ge alzoo blazen, zei ze, zie hem daar staan!
Ja, Jantje voelde dat 't zoo goed niet meer ging, maar hij durfde 't niet zeggen en nu had hij weeral vergeten dat er veel tijd voorbij was sedert zijne jeugd, toen hij macht en moed had als een jong peerdeken en dat hij sloeg zonder moe te worden, dat de banden van de kimmen sprongen.
Lijk alle andere zaterdagen had de oven weeral geen tijd om te koelen; zonder verbei werd er altijd maar opnieuw gestookt en de hitte werd door heel de bakkerij als bij gloeiend zonneweer.
Theresia had al verscheide keeren gezeid: voorzichtig, niet te veel! maar Jantje was in zijn roes van geweld, hij wist hoe de rook al boven uitpuilde en hij had er zijn verheugen in, telkens het brood eruit was, doppe d'rop weer nieuwe spaanders aan den brand te leggen.
En hij liet zich maar gaan in den roes van zijn eigen gejaagdheid zoodat hij alles vergat 't geen er buiten de bakkerij nog op de wereld staande was. Bachten de ruiten was het donker en hier in den schijn van het gezellige lampje en in de hitte van den ovenbrand had het evengoed kunnen winteren buiten zonder dat | |
| |
de koude ooit binnen gerocht. Jantje verloor dan gewoonlijk ook alle verstand van jaargetijde of dagengang; vóor hem op het planksken stond eene reeks opschriften met aanwijzing van gewicht en prijs voor 't bijzonder gebak van Paaschen, Kermis, Sinteklaas en Nieuwjaar-vollaarden en naar gelang dat die namen hem in 't oog vielen dacht hij zich doende op eene van die avonden voor een grooten feestdag en alzoo ging hij beurtelings door heel het verloop van het bakkersjaar en beleefde er al de bijzonderheden van de drukke dagen die elk in een eigen kleur en doening een vorm hadden aangenomen in zijn binnenste leven. Maar als hij van het planksken wegkeek om weer met de pook in den ovenmond te roeren, dacht hij dat de bakkerij in den buik zat van een onderaardsche schip dat bij nachte diep onder water voer en dat hij zelve, de stoker was die 't moest voortdrijven in die donkere onbekendheid. Theresia stond daar aan en bij en ze wist er niets van hoe hij zottebolde in zijn eigen gedachte en hij stookte maar voort, wellustig om zijn schip vooruit te jagen door het donkere water en hij voelde de wellust kittelen over zijn bloote armen en wist zich veilig en warm, voortslierend met al zijn manden en berdels en brooden mede...
Nu zat de oven voor de zooveelste maal vol brood, en Theresia, nadat ze voor 't laatst al de benoodigheden gereed gemaakt en uitgeklopt had in den trog voor de muizekes, was in heur keuken 't overige van haar werk gaan doen. Dan had Jantje uit een verdokene broodpan de eiers en het klompken boter gehaald en nu kon hij gerust zijn dat het goed zou worden voor dezen keer. Hij stak de eierdoppen in den broekzak en begon maar te roeren in den geluwen plas. De vette, lijmende deeg, 't was een lust als van poezelig malsche vleesch in Jantje zijn handen en hij wendde en draaide en betroetelde en neep erin met 't verheugen erbij omdat hij 't verdoken gedaan had en dat Theresia niet wist wat hij beging.
Maar binst dat hij alzoo gemeenstig bezig was, kreeg hij plots een reuk in den neus die hem zeer verontrustte. Het begon met een fijn stralende geurken dat hij gewaar werd in 't ophalen van den asem en als hij dan rook en snoffelde om zeker te zijn, dan | |
| |
stond het vast en zijn verlegenheid groeide, zoodat hij heel de geneuchte van zijn muizekensdeeg verloor en zijn bloed er bij stil stond van benauwdheid. Hij wist niet meer waaraan hij doende was, 't ruischte in zijn hoofd en de spijt omdat hij zooveel en zoo razend gestookt had, bekroop hem nu -: had ik drie spaanders min gestookt of dat het te herdoen ware! meende hij, maar 't was niet te herdoen en bij die onherroepelijkheid kwam ineens de onverschilligheid in hem en met een hard gemoed wachtte hij den uitslag af.
Ondertusschen kwam Theresia nog wel in de bakkerij en ze rook wel 't geen er gebeurd was, maar geen rimpelken van heur wezen vertrok en ze zegde niets. En Jantje, als hij zijn deeg als een mollig bolleken had op 't droge gelegd, ging kijken naar den langen wijzer van 't uurwerk en dan veegde hij zijn zweet af en wachtte zijn tijd om uit te trekken. Dan kon hij de angstigheid niet meer wegduwen; hij stond weer als een dutsken met de bewustheid van zijn schuld en hij verweet zijn eigen, hoe hij in vergetenheid zoo dom was om al dat vuur te maken nog als de oven al zoo warm en vlugge stond en hij zag in zijn verbeelding de schoone witte-brooden liggen, verkoold en zwart, te leelijk om voor den dag te komen... en al 't geen er daarmede gebeuren zou eer ze weg en verkocht waren... En dat ze evengoed schoone koopziende hadden kunnen zijn, als hij maar wat beter bij de zinnen ware geweest en zoo onbedacht niet gehandeld had! 't Waren die laatste spaanders die 't al verbrodden nu.
't Was een schande voor zijn eigen en hij vond niets om zijn dommigheid te verschoonen.
- Had ik ze maar niet opgesmeten, en wat min gestookt, en wat vroeger 't vuur afgetrokken, zei hij gedurig om zijn eigen te verwijten.
Zijn lip hing op zijn kin en hij stond met zijn hoofd gebogen en pilkerde den deeg van zijn vingers en hij overwoog weer al de beroerten die bij zulk geval als stormvlagen in huis gewoed hadden.
Hij deelde en woog en wribbelde zijn muizekes nu in gelijke | |
| |
ronde bollekes en voelde ze warm en mollig in de handen als naakte vogelkes en als ze gereekt op de ijzeren plaat lagen, kwam Theresia met heur zachtmoedigste gezicht en zei heel stil maar vast: dat 't tijd was om 't brood te trekken en ze bleef staan, gebarens onverschillig, met 't inzicht om ne keer te kijken hoe ze waren.
En Jantje ook met een schijnbare onwetendheid van 't geen hij toch vast vermoedde, sloeg met een vasten klop van zijn vuist de ovendeur open en greep naar de paal om te trekken.
Maar de zwartblauwe, sterke damp poefte uit den ovenmond en gulpte door de schouw weg.
- Oei! riep Treze met den slag van 't verschot en dan bleef ze staan kijken, met de verbaasdheid in haar oogjes, naar Jan; 't andere hield ze in omdat ze niet wist hoe beginnen.
En Jantje trok maar lijfsgenadig het brood naar vooren en klopte ze uit de ijzeren pannen, tikte ze met den vinger al den onderkant - een gewoonte om te weten of de onderkorst stevig gebakken was - juist alsof ze het nu ook noodig hadden en daarbij kwam er een monkellach op zijn lippen als om te zeggen aan Treze:
- Zie-je wel, ze hebben er goed van gekregen dezen keer! en hij scheen er niets in te weten dat zijn brood schandalig versulfderd en onoogelijk verbrand was. Hij draaide en keerde maar altijd verslaafd voort.
Theresia hield er éen in hare handen en bleef het bezien en dan kwam zij stillekes los. Zoetjes nog, ingehouden, op een toontje alsof ze iets vertellen ging, met halve woorden als achter een stormvlaag wanneer 't ergste al weg is en dat het weer aan 't bedaren gaat. Maar Jantje wist bij ondervinding dat die stilte niet te betrouwen was en hij trachtte op ander dingen te peinzen met 't besluit van kalm te blijven en geen woord tegen te spreken. Zij deed voort, 't was als in haar eigen dat ze een alleenspraak opzei, half ernstig, of uit leute. En dan werd haar stemme te treiten.
- Ja, 't is nog ne keer wel, weeral...
We moeten dat nu aan de klanten geven, wat gaan ze zeggen? | |
| |
Verdure is weeral in zijn tuimen, hij kent zijnen oven! En als Jantje bleef werken, vast zonder ommezien:
- Zie hem weeral staan den dommerik, zeg, spreek, weet ge daar niets op? - We zullen er komen alzoo en al mijn schoone centjes die vader zoo zorgvuldig vergaard heeft, zonder ooit een broodje te verbranden, hij moest hier juist dien broddelaar in mijn huis halen...
Jantje zijn pale ging wat rapper uit en in en de brooden vlogen vlugger. Theresia zag dat zijn armen snokten, dat er een klimmende gejaagdheid in zijn pezen speelde en ze tastte en zocht hoe ze hem best ging opwinden. Ze herzei de woorden waarmede ze hem kon kwaadmaken want ze verdroeg niet dat hij in geslotene koppigheid bleef doorwerken en ze lonkte om 't uitwerksel te zien.
- De dommerik! hertinselde zij, een kind zou het beter doen.
Ze wachtte, 't zou komen nu aanstonds, de ovenpaal had het reeds te lijden.
Theresia ging een stap achteruit.
- Ja, haal maar uw schoone toeren uit, treitte ze; - zie, de duivel komt boven, 't heeft lange geduurd.
Zoogauw had ze 't woord niet uitgesproken of Jantje, in een onbedachtte beweging, keek naar heur op en 't dacht hem dien duivel te zien in haar vinnig stralende oogskes, den duivel dien ze in hem wilde hebben, waarmede ze hem altijd wilde bang maken - den duivel waarmede zij hem ophitste en die al het kwaad als een ziedende water opstormde en alles opensloeg. Dan beging Jantje de dingen die buiten zijn wil en berekening lagen en waarvoor hij zelve vrees gevoelde binst hij bezig was reeds.
In dien ommekijk zag hij al de zwarte brooden die vlekten lijk spoken op de witte berdels en Treze daarbij in heur radeloosheid die 't kwaad nog grooter miek. 't Was niet meer te verhelpen met stilte of deemoed en als ze weer die aanspeling miek op zijn vroeger knechtschap en zijn dommigheid, dan was het als een bliksem door zijn armen geloopen en 't brood dat hij in zijn handen hield sloeg hij te pletter op het berd zoodat de witte kruime als een ingewand uit den buik van de zwarte | |
| |
korst puilde. Dan stond hij een stonde verbaasd te zien.
En Treze toonde geen vervaardheid bij 't geen hij gedaan had. Integendeel, ze boog voorover om te beter in zijn wezen te zien en treitend riep ze hem van dichte bij:
- Ja, sla mij, sla mij, doe maar lijk ge gewend zijt - moordenaar! Ik heb u van strate geraapt.
Hij scheen weer gestild en wrocht voort.
Maar dan haalde zij voor den dag, 't geen waarmede zij hem vast ten toppen-uit kon jagen en dat ze gebruikte bij elke groote ruzie, met eene nijpend schrille stem en bloote tanden vooruit gesteken om te bijten:
- Weet ge niet meer wat ge met mijn kind gedaan hebt, leelijkaard, - waarvan heeft het zijn lammen arm???
Dat was er nog niet uit, in éen wink, poefte er een brood op haren kop. En dan wist hij niet meer waar hij stond of wat er gebeurde. - De brooden gooide hij den oven in en den oven uit, op den grond en tegen de balke. Zoolang tot hij hijgend staan bleef en verwonderd als iemand die uit zijn slaap schiet. Hij hoorde 't gejank in de keuken maar 't geen hij gedaan had speet hem niet. Zijn tanden bleven gesloten zonder dat er vermurwing kwam in zijn gemoed en hij schoof de zwarte duivelsbrooden van de planken onder den oven om ze niet meer te zien en dan stak hij weerom op een nieuw vuur aan om de muizekes te bakken.
Al werkend voelde hij zijne hardvochtigheid stillekes vergaan en hij verweet zijn eigen met dezelfde woorden waarmede Treze hem verweten had. Maar uitwendig was er daar niets van te zien en hij sloeg de deur en al wat hij in de handen nam om te laten hooren dat 't nog niet over was, dat het voort woedde binnen hem. Die brooden drukten als een zware last op zijn geweten en zoolang als ze niet weg waren zou hij geen rust hebben. Hij zette zich op den trog, dook zijn wezen in de handen en weende dat de tranen door zijn vingers leekten. Hij bekloeg zijn eigen als de ellendigste dompelaar van de wereld, die voor 't ongeluk geboren is en al de straffen lijdt zonder ze verdiend te hebben.
| |
| |
- Ik moest mij simpele knecht gehouden hebben. 't Is mijn ongeluk en het hare, meende hij.
Als hij uitgeweend was, beterde het; hij voelde zich verlicht en kon voort werken. Dat was het slot waarmede zijne beroerten gewoonlijk eindigden.
Theresia was dan reeds naar boven en Jantje bleef nog lang aan 't kuischen en aan 't opredderen van zijn bakkerij. Alzoo bij 't lampken alleen, toen alles rondom in rust was, gevoelde hij zich gemakkelijk en vrij. 't Zag er zoo wintersch uit en gezellig en hij bleef poenderen zoolang mogelijk om 't eigen genot van dien zaterdagavond om de deugd en 't uitzicht van alles schoon en net te zien. Het alm en al 't geen hij heel de week gebezigd had was nu afgekuischt en 't blonk alsof het uitgediend en voor langen tijd mocht blijven rusten.
En als het al gedaan was, voelde hij eene ontlasting, een verlangen naar den dag van morgen, naar den zondag; dat was hem van zijn kindsheid ingegroeid en bijgebleven alhoewel hij nu niets plezierigs meer kon verwachten, want hij had noch nieuwe kleers of iets anders dat hem belustte voor morgen en hij had alleens geen stuiver wegzitten dien hij heimelijk kon verteeren, maar 't was die wekelijksche verandering in den gelijken loop van werkdagen die niettegenstaande de gewoonlijke verveling van de vertijloosheid, toch iets nieuws meêbracht waarnaar hij altijd opnieuw verlangde.
In den winkel brandde het oordjeskeersken nog voor het Antonius-beeldeken lijk alle zaterdagavonden en Jantje ging in de keuken, hij keek er wat rond en zag dat de tafel was afgedaan en al het eten weg was, dan zette hij zich op de knieën zijn avondgebed te lezen en zijn akte van berouw deed hij met een innig en gemeenstig leedwezen omdat hij zich schuldig voelde en weeral zijn leelijke voeren had uitgehaald. Dan ging hij voorzichtig naar boven maar hij vond de slaapkamer op slot en Treze riep al luide:
- Ga waar ge wilt, maar hier bij mij niet, eerst moet de duivel uit uw lijf!
Jantje zei geen woord en ging den anderen steiger op, naar den scheerzolder waar hij nog geslapen had.
| |
| |
's Anderdaags 's nuchtens gebaarde hij van niets en Theresia ook niet; ze schenen uitwendig heel de zaak vergeten te hebben. Aan de klanten die een wittebrood vroegen vertelde zij met veel spijt dat ze geen gist gekregen had, tenzij heel laat en stak daarbij een ander brood vooren al zeggend: dat 't even goed was voor eenen keer.
En de menschen die Jantje op zijn zondagsche best in de hoogmis met de offerandeschaal zagen rondgaan en merkten niets aan zijn kalm, ouderig wezen.
- Ze denken, meende hij, dat ik een braaf bakkerken ben, gelijk ze mij zien, maar ze zijn mis, - hij had het anders gewild.
En terwijl zijn lippen de lange reeks weesgegroeten lazen en zijn vingers gedurig nieuwe beiers van zijn paternoster aftelden, voelde hij de schaamte omdat hij alleen bewetend was van zijn leelijke boosaardigheid.
(Wordt voortgezet.)
Stijn Streuvels.
|
|