| |
| |
| |
De oude visscher.
De duistere nacht hing nog met zijn zware vleugels over de aarde en dekte al de dingen. Alles had éene kleur, 't was een tastelijk wandelen in dien afgrond van donkerte waarin de grond niet te onderscheiden was van de lucht.
Een lichte zoelte woei en miek het kouwelijk door zijn nattigen adem, killige dampen vlogen omendom.
't Was alles stil en roerloos, behalve daar in de diepte waar alles woelde in eeuwige werking, klaagde en klotste.
Hij was reeds op; met langzame schreden was hij de straten doorgegaan, doende zijn nietigheid dolen tusschen twee lang-hooge, zwarte gevaarten; latende zijn stappen regelmatig weerklinken, zonder slepen, als een korte slag op een effen trommelvel.
Daar vóor hem lag nu de baaierd van eender grauwheid overal, die in zijn schoot verborg dat wonder leven dat huilde en kloeg, klotste en brak t' allenkant.
Hij tort nader, uit de huizenrij gekomen kreeg hij de bries in 't gezicht die zijn stap brak; dan ging hij voort al schooren, met zijn hoofd vooruit en de wind pakte hem op de borst en hij kuchte.
Op den rand van den dijk bleef hij staan en keek naar omleeg en in de diepte vol grauw. Hier en daar blikte een licht lijk een doolkeerse groot, sprong op en neer en verdween uit het oog en werd weer te zien. Dan luisterde hij naar 't treurlied dat steeg uit de zee; daar zaten verholene zangers in, nooit te zien, onbelichaamde wezens: de geesten van de verongelukte liën die een kristelijke begrafenis hadden gemist.
| |
| |
Hij was donker de plas en zijn machtig geraas loeide eeuwig. 't Was altijd diezelfde voois die hem, van bij zijn geboorte, 's nachts in slaap had gewiegd. Een wonderlijk licht lag over de baren dat nergens vandaan scheen te komen, hun witte kammen blekkerden, dansend wijd en zijd op hun top. Ze bewogen zich lijze en teêr over die zwarte machten van rollende water-rammen, holden en lolden en zaaiden menigen traan over hun woest geweld, die vielen achter hen, in 't inktachtig vloeisel, als diamanten.
De zee! ze was 't gedacht dat zijn leven uitmiek: 't verleden lag daar. 't Was 't zijne, hij koesterde 't graag, 't vervulde zijn wezen. Het nu was niet wijl hij toch niets meer deed; in 't verleden daar lagen zijn daden.
Als hij daar leeg stond te glariën kwamen ze op in zijn geest. 't Was verre voorbij: toen hij nog kleine jongen was en voor 't eerst in de boot mocht - hij was heel slecht geweest en hij wentelde in 't duin, dood-ziek van het schommelen, toen hij aan wal werd gebracht.
't Was een sombere dag - in de lucht stonden kwaadvoorspellende teekens gegrift. 't Was even veertig jaar geleên. Ko Zeemeeuw was sedert acht dagen weg.... daar danste zijn lijk op een baar. Hij zag 't nog - dan was zijn zieke maag nog erger gekeerd - 't vleesch viel eraf met lappen van stoffe die scheurden onder 't gewicht. 't Stonk, 't was een walgelijk kreng dat eens mensch was geweest.
Hij stapte snel voort als vreesde hij daar, op den vasten dijk, nog 't bedriegelijke water.
Waaraan 't leven maar vasthangt. Hij had er zoo velen zien gaan: Jan - Kobe van Belle's een bloedige jeugd, ze stonden te samen aan 't roer. Hij schertste, hij loech, hij sprong op den spriet van de boeg.... daar schoot plots - wie weet het? - iets in zijn hoofd. Hij viel over boord en verdronk.
't Was zijn beste gezel. Den avond daarvóór hadden ze 't zoo vroolijk gemaakt, 't was toen de vrijtijd vol vreugde en genugt, en kweelen aan zoeteliefs oor.... Zoetelief? ze was lang met een ander getrouwd en dacht misschien nooit meer op hem.
Hij ging steeds voort door die nare dingen gekweld. Hij liep | |
| |
hier te dicht en werd te duizelen, die diepte trok hem wonderlijk aan. Hoe aardig dat was, ware de zee niet bezield: hoe zou water trekken? 't En trok niet, 't waren de geesten die daarin zaten, ze hadden zoo graag hem bij zich.
't Docht hem dat hij moest schooren, hij trok al buigende voort lijk een scheepstrekker en voelde achter hem de vracht van hun macht.
Dat was zóo niet binst den dag; dan waren veel menschen daar, en de geesten hielden zich stil, slechts den éénling vallen ze aan.
Hoe bekoord hij steeds was om hier zoo alleen langs te dolen, d'anderen sliepen, hij kon niet, 't Docht hem dat de steenen mee wegzonken onder hem, hij ging al steunende voort tot tegen de villa's, daar konden ze niet meer aan hem.
Zoo gingen de dagen staag om van zijn verdrietig oud-zijn, wijl hij dolende was op den dijk, of stilstond, in de verte den blik. Van onder zijn blauwendige klak viel 't vuilwitte haar en wuifde soms zacht in den wind. In zijn mond stak hij een pruim waar hij aan zoog, daar hij geen tanden meer had.
Vaak klonk dus alleen zijn stap op den dijk. Dat zocht hij zoo, levend in zijn herinnering voort. Dan kwam telkens alles weer op - een keten zoolang - soms gebroken, verward. Zij sliep voort, de oude verrimpelde die met hem zijn bestaan had gedeeld. Hij kon daar niet blijven zoo slapeloos, en hij moest weg. Ze zou wel tegen hem geklapt hebben als hij wakker lag, doende wegzinken in den put van 't verleên de trage nachturen, door een bedriegelijk sneller-omgaan onder die bezighouding, maar hij hield daar niet van. 't Was ook altijd 't zelfde zaagje, van Wanne heeft dit gezeid en Mie dat: ouwwijvengepraat.
Hier aan de zee was 't veel beter, hier kon hij zelf zijn gedachtengang regelen. Ze kende toch niets van 't gene zijn geest bezighield, daar was zooveel gebeurd buiten haar.
De zee klaagde voort, 't sliep alles gerust. Hij had veel gebeest in zijn tijd. Dat kwam voor zijn geest, soms lachte hij als een grap hem te binnen schoot. Dan was een andere neiging ontstaan: Hij zag ze, in kuilen van rook, in reken van pinten, achter haar toog, zwervend tusschen tafels en gasten. Hij zat | |
| |
daar door driften verteerd, als een onnoozele, zat. Ze lachte en lonkte: hij dronk. De winst van den visch ging daarin. Ze werd steeds inniger, stouter werd hij en vol hoop op 't eindelijk doel. Maar 't bleef altijd zoover, zooals hij kwam ging hij heen, onvoldaan; doch zat was hij en zijn geld was weg.
Nu was hij beschaamd, niet over zijn doen doch over zijn weinig bevallen. Zijn vrouw kwam dan af, ze gingen al schelden naar huis. Daar was 't ijdel en koud en geen eten. Ze schreeuwden van honger, hij sloeg in den hoop en verwenschte zijn wijf en zijn kroost.
Hij stond op en ging voort, zijn stap klonk alleen op den dijk. Nu was hij oud en versleten. Geen boot en bezat hij, hij kon niets nog verrichten, men wilde hem niet meer voor maat. Hij moest nu ook den riem van zijn broek toehalen, soms, als zijn maag grolde. Zijn jongens hadden gedaan lijk hij. Pier en Gust en Dikten waren getrouwd. De jongste volgde zijn pad.
Hij had 't voorbeeld gegeven. Eens hield hij een preek, of hij stak op in gramschap en dreigde en sloeg. Doch hij lachte met hem, die jongen, hij was zijn dood. Hij had hem nu weer niet gezien sichtend dagen, hij kwam niet meer naar huis.
Hij versnelde zijn stap, 't was een bittere pil die hij slikte. Hij balde zijn vuisten en rolde zijn oog en zijn gezicht vertrok tot een grijns. De stramheid en voelde hij niet; hij zag noch water noch schuim, noch gevoelde de werking der geesten. Daar voer éen gramschap in hem die zijn herte deed jagen en die verstoorde zijn zinnen.
Dat jonk, altijd een wijf! Daarvoor dronk hij zich zat en vergat hij zijn ouders. En vergeefs bad zijn moeder; die drift zat erin, daar was niets aan te doen.
En welk een jonk nog! een sleepsteert, die hem schandelijk bedroog, hij, zijn vader, had 't met zijn oogen gezien. Maar hij was blind en stom en doof, zijn jongen; een duts die hem ook liet bedotten. Doch daar was geen ontleggen aan vast, dat vrouwvolk bezit zulk een macht. Hij had 't hem gezeid en zijn antwoorde was: al had ze met heel de wereld gemeens!
Hij tort nog sneller - 't werd een stormloop tegen 't noodlot, | |
| |
helschen sater die grijnsde in de verte. Hij wilde 't vergruizen, vernielen en sprong erop los.
Maar daar was niets dan een ongenaakbare waan. Hij bleef staan, zijn jacht was nutteloos. 't Was zijn zoon dien hij onder handen moest nemen. Hij zou hem doen voelen de kracht van zijn arm hoe oud hij ook was. Hij zou 't hem met geweld doen gevoelen.
Zijn hoofd zakte nog dieper omleeg. Geweld? 't en zou toch niet baten. Hij stond onder haar invloed, hij was verblind, ziendeling liep hij in zijn ongeluk. Zoolang zij daar liep, zij, 't jonk, was daar niets aan te doen.
Een droefenis overviel hem, zijn zenuwen bedaarden en hij werd stervensmoe. Hij zette zich neer op 't koude marmer van een trap, zijn hoofd in zijn handen te dubben. Hij kreesch, zilte tranen rolden over zijn kaken, zijpelden tusschen zijn vingeren door. Daar was niets aan te doen, en hij had 't verdiend - God gaf hem loon naar werken, wat wenschte hij meer? Hij maaide 't gene hij had gezaaid. Nu had hij weer gevloekt en verwenscht: hij dacht op zijn wijf en 't schoot hem te binnen. Gelukkig dat ze daar niet was, ze zou hem weer bezien met heur doffe oogen en heur verontweerdigd gezicht, en vragen of 't hij weer vergat? Of hij vergat dat hij met een voet in den put stond en hij aan 't zondigen was?
Zij was zijn geweten. Ze was telkens gebelgd over 't kwaad dat hij deed of zei. Ze toonde dat: ze gaf hem een korte vermaning en sprak dan geen woord meer. Dat zwijgen beangstigde hem, omdat ze daar zat als een tergend verwijt en hij verplicht was aan zijn daad te denken, daar hij anders geen afleiding vond.
Hij dacht weer aan zijn jongen. Hij had hen vergeten en zwendelde heele dagen met heur. Zijn geld ging op, daar kwam bijna niets naar huis en ze zaten soms droog, ze hadden eten noch drinken. Zijn moeder sprak hem schoon, maar 't was al niet te doen. Wanneer hij soms t'huis was, was hij niet aan te spreken. Men miek 't hem onmogelijk t'huis, zei hij, door al dat gepreek en gejank en dat eeuwig zagen over dat vrijen. Omdat 't hun goeste niet was, wisten ze van haar geen goed. | |
| |
Dat verveelde hem, ze moesten hem gerust laten, en dan trok hij weer op en ze zagen hem in lange niet.
Hij, zijn vader, had daar niets in te zeggen. Zijn zoon rechtte zich tegen hem, verweet hem 't gene hij-zelf had gedaan, hoe zij, zijn kinders, op hun bloote voeten in de straatgoten pretsten en korsten brood en afval zochten om hun honger te stillen, terwijl hij in de herbergen zat.
Hij bleef daarbij haperen, daar zonk als een duizeling over zijn hoofd en stijf staarden zijn oogen naar den grond. Hij was beschaamd over zijn eigen en dat besef van zijn schuld verpletterde hem.
Zoo verkroop de tijd in eindeloos uitgerekte minuten. Hij verlangde naar de klaarte en naar d' oude gezellen, doch ze waren zeker nog allen in hun bed.
Daar begon het gevecht van den dag met den nacht. Ginds, aan den duinberm waren de kimmen vol rood; 't zand was grauw van den hil, éen keten van donkere grauwte. Daar teekenden vage vormen zich af, de nevel verlichtte en week af - de baren werden wijder te zien, de schemer kwam door. In de verte waren 't golven van bloed waar geheimzinnige lichtpunten op wiegden. Daarachter, daarover liepen verdelgende strepen van inkt met 't eeuwige schuim op hun top. Dan werd 't afwisselend rood en afwisselend zwart en de schuimvlokken vielen als tranen van bloed. Hij stond weer aan den zoom van den dijk. Vóór zijn voeten rolden ze nu de baren zichtbaar, grijze en zwarte in een weerschijn van rood. Ze bolden, wentelden joelend doorheen, dreven hun schuimende kuif immer voort. Daar waren groote en kleine. Ze vochten, ze streden voort hun strijd, altijd en eeuwig. Hij volgde zoo soms met oogen vol spanning hun zwoegen. De kleine dartelden, in vredige kalmte heen, naar hem toe, daar kwam een groote slokker snel op hen af, hij keek met angstigen blik, de kleine vervolgden rustig en stil, ze naderden, ze gingen er komen, doch neen, de groote slokker viel hen op 't lijf, slorpte ze op en bolde voort, tot hij aan 't einde kwam en zijn eigen vernielde. Daar draaiden zijn deelen wat rond en ze werden weer kleine baartjes. Een andere kwam die ze terug in zich nam en | |
| |
zich ook kwam vernielen - zoo was 't een eeuwig herdoens. Daar waren steeds kleine en groote, en daar waren steeds andere, en de stof veranderde niet.
Boven den hil hing de zon, een groote kaasbol gelijk, lichtrood van boven en donker van onder, en ze scheen straalloos en dood. Hooger op hingen rustige wolken van grijs als wazen koepels van nevelige dommen en koppen van leelijke monsters. Ze zaten onbeweeglijk als de tijd en als 't blauwe geluchte en hun drempels en poorten waren vermiljoen rood geverfd.
Onweerswolken, zei hij - daar zit wind in.
Over de zee vlogen de nevelen weg, ze stapelden zich in de verte opeen en draaiden in drendels alom.
Ginds teekenden zich zwarte vlekken op 't grauw, werden grooter. Ze verduidelijkten en naderden snel: 't waren de bootjes.
Ze zijn daar.
Op de baren dansten ze, wipten steeds op en neer, vlekkende zwart op den grijsgrauwen plas. Daarboven hun zeilen, bruinrood en grauw, keerden hun rondheid naar 't land. In de lucht wuifden de vlagjes, aan den top van den mast, lieten schemeren hun schreeuwende kleur.
Een voor een doemden ze op uit den smoor, kwamen toen naar de kust; spreidden zich uit wijd en zijd, lijk gezaaid op de zee. Tegen de kim stonden er nog, onherkenbare stippen, lijk bakens, verdeelend in einden de blauwendige lijn.
Ze kwamen steeds dichter. Boven 't geklaag van de zee hoorde men 't roepen van stemmen, 't flappend kletsen van fladderende zeilen; plonsen en plassen van 't water tegen hun kiel; 't dof slaan van hout op hout; gezaag van slepende touwen; 't klinkrammelen van kettingen.
Ze kliefden de kruinen van schuim, rondom hen werd 't een oogenblik effen, lijze kwamen ze toe.
De zee was bevolkt met levende menschen achter de gordijn van den mist. De nevel duwde ze nu uit haar schoot en ze kwamen te voorschijn.
Hij berekende wanneer de laatste er zou zijn. De wind was | |
| |
stilaan gaan liggen en de zeilen rondden niet meer. Ze naderden traagzaam.
Op den dijk sleepten trage kloefen over de steenen, kwamen in zijn richting voort, hij keek om.
- Ko.
- Dikten.
Een magere vent, ingekrompen, met kleine, waterige oogjes die zwommen in een bad met roode randen. Zijn vel was getaand en in honderden rimpels en zijn lippen, dunne, staken als om te zuigen vooruit. Een vuilbruine streep liep van zijn linkermondhoek naar zijn scherpe kin. Hij plooide voorover en stak zijn rug naar omhoog en zijn vuilgrijze haren doolden sluiks in zijn nek.
- Goe were vandage.
- 't Zal verslechten, gindsch zitten donderkoppen.
- Ja, 't is bange en de lucht is leeg, de duinen van Walcheren blekkeren.
- Mijn oogen zijn te flauw, 'k en zie dat niet meer. In mijn jongen tijd zag ik 's avonds de klaarte van Middelburg.
Nog anderen kwamen op hun kloefen aangesaffeld, de handen in hun zakken, gaande voorover gebogen als stieten ze een kar vooruit. Van onder hun blauwendige klak vielen hun lange haren, afgekapt in den nek en ze kwamen allen in een hutteltje staan op hun gewone plek, met hun zicht naar de zee.
De kaasbol was nu in brande geschoten en wit. De stralen scheerden over den dijk en bestaken hun kaken; ze gaven lange schaduwen af. Ze scheen in 't water dat haar geschetter weerkaatste - en 't geluchte stak wit! 't Zou weldra laaien, 't geschitter onuitstaanbaar worden voor hun oude oogen en ze zouden moeten vluchten in de schaduw, wegkruipen in een zoelig hol.
Gelukkig dat geen arbeid hun oude leen bezwaarde. Ze mieken 't alleen druk onder hen. Ze hadden 't altijd druk, over alles, maar 't was alleen met hun tong en 't ging stil en bedaard in zijn werk tusschen twee knauwen op hun pruim en vergezeld van enkele, sobere gebaren of een knik met hun hoofd. Van tijd brachten ze met een breeden zwaai van hun stijven arm den | |
| |
boord van hun mouw aan hun neus of mond om dien af te vagen of haalden een rol koordtabak uit hun zak en beten er een eind af om hun pruim te vernieuwen.
Zoo hadden ze zien doen van hun voorgangers in ouderdom, zoo deden ze ook, zoo zouden hun nakomelingen doen. 't Was hier goed, rechtover de straat waar ze uit moesten komen en met dat houten huizeken daar, waar ze tegen konden leunen hun vermoeide leên. De blauwe schorre droeg 't merk van hun doen: ze was bruin van hun sop.
Ze waren nu bezig over de zee, 't weer en de vischvangst. Ze twistten over welke boot de eerste zou zijn, en wie de grootste lading zou hebben en wie immer de best-gekookte garnalen had. Ze haalden op uit hun tijd toen ze door de zee gewiegd werden en hun notendop de golven kliefde: een mensch is altijd bezig met zijn werk, zelfs als hij niets doet.
Ko voelde zijn gemoed nu weer rustig, zonder beroering, effen als een stil vaarwater. Hij was vergeten zijn jongen en zijn kwaadheid van straks in zijn eenigheid; de keten van zijn wroegingen voelde hij niet meer slepen achter zijn been. Hij bofte en blaasde nu op zijn vroegere daden, de anderen kenden die allen, ze bezagen hem nog bewonderend als het type van een zorgeloozen levensgang.
't Was heel klaar en water, al water vóór hen in onbegrensde verte. En 't begon te wijken, dat water, 't hoopte zich wijder op. In de verte was een berg van water waar kabbelende golfjes afliepen die van verre schilferden in den zonnegloed. Stoombooten bevoeren dien berg, gingen heen of kwamen toe, lijze en kalm over stille paden. Achter hen stompten zich lange strepen zwart over de grijze nevellucht, die aan hun eind zachter werden van toon, uitgedund in slorpende diepten. Zeilgevaarten zweefden over 't blauwendig sop als dreigende onweerswolken. Maar ze verdwenen allen achter de kimme daar ver en brachten hun schatten aan gelukkiger steden; hier, terzijde, strandden nederige visschersbootjes op de kust, met hun geringe lading vergenoegend de gauw-tevredenen van 't dorp. De ouden van dagen daalden den dijk af en gingen zien.
| |
| |
Langs dien kant was alles leven, jong leven, in geschitter en glans. De baartjes stroomden van zilver en goud, bespikkeld met fonkelende diamanten, een helle lichtzee vol bedrijf, verblindend schetterend in den ochtend van den jongen dag. Daar kwamen de booten wiegelend op de golven, vlekten zwart in d'onmetelijke blankheid. De ankers werden geworpen in den plas, plonsden, braken den loop van een baar en deden de spetters rondvliegen, 't zuchtte en 't kraakte onder 't geweld. De zeilen vielen dof klappend ineen en de katrollen krijschten. Daar wemelde een menschenbende rond, plonste in 't water, pletste op 't zand. Tot boven hun knieën was hun broek opgesloofd en tot aan hun ellebogen hun mouw. Ze liepen in 't water met d'onstuimigheid der jeugd, rondom hen rilde 't en relde 't en klare spetters vlogen boven hun hoofd. Hun stemmen overschreeuwden 't geklaag van de zee, een ladder van tonen: gebabbel, getier, gelach en gevloek.
De ouden wandelden stil over 't sponsige zand, dan bleef er een staan; d'anderen drentelden voort en hun bende verdunde. Ze volgden hun neiging of den trek van hun bloed, gingen zien bij vrienden of magen. Ko ging steeds voort, nu gescheiden en alleen. Hij ook weerstond niet den schreeuw der natuur; hij zocht met zijn oogen, die vooruitsnelden zijn dolenden terd, en zijn voet perste 't water uit 't zand. De booten kwamen zoo langzaam in éen reke te staan; daar wiegden ze nog, trekkend en rukkend aan 't touw; ginds lagen ze stil en de baren verstierven aan hun voet. Daar losten ze reeds in wissen manden hun vracht, in zuchtende, piepende manden. Daar gingen ze heen met hun ankers belaân en haakten ze in 't zand.
Ze is ver van achter, dacht hij en stapte monkelend voort. Hier en daar spraken ze hem aan: goeie vangt, goe weer, - en achter zijn rug ging 't gekekel van wijven. Ze komen zien naar de vangste, dacht hij, en achter hun vent t' eenertijd. Hij kende dat goed, 't was of hij voortleefde nog in dien tijd. Ze kwam vroeger ook om mij, en hij monkelde, ze stelde een danig belang in mijn werk en ze hielp mij zoo graag. Ze kwam zien naar ons vracht en of we niet overlaân waren, om dan te helpen dragen.... maar 't was om mij mee te krijgen naar huis. 't Gebeurde | |
| |
dan nog dat ik in de ‘Vuurzee’ verzeilde en ze aan de deur liet staan schilderen met de mand nevens heur, tot er een meelijdende ziele afkwam die heur hielp dragen.
Daar was de schuit van zijn ouderen zoon. Hij stond reeds op 't strand met zijn maten en de manden rond hen en vreemdelingen kwamen daar af. Goe vangste? vroeg hij - Nogal goed, was het antwoord. Hij bleef staan en bezag eens de manden, dan ging hij al duwen weer voort.
Hij kreeg hen nu eindelijk in 't oog. 't Was heel de laatste boot, ze kwam even toe en wiegde nog stil op de baartjes. Steeds verder trok zich de zee achteruit en dra zou de schuit niet meer roeren. Hij stond stil, recht daarover, waar 't water uitstierf, die even zijn kloefen nog lekte. Stien, de ‘kapitein’, riep hem een groet en hij knikte en keek en bleef lijk in droomen verzonken. Daar beneên stond zijn jongen te plonsen in 't water, gekeerd met 't gezicht naar de zee. Zijn broek was opgesloofd zoo hoog hij maar kon en hij stond recht op zijn bruinvellige beenen. 't Waren lijk ijzeren kolommen die daar stonden geplant, roerloos in 't beweegbare alom. De baren ramden daartegen omhoog en klotsten en plotsten op 't vleesch, maar hij bleef zoo staan en tartte 't gebeuk en vond zijn vermaak in dat spel.
Daar boven op hem, daar rondom hem heen smeet de zon heur schroeiende vuur en stak heur schichten in al zijn bloot vel. 't Verbruinde nog steeds, zijn armen en beenen en borst, hij was grauw lijk een pad - en die hitte werkte verlammend op hem.
Hij beukte op tegen 't zonnegeweld en keek met kracht in 't gekleister alom. Hij wierp 't overboord hangende net in de boot, hefte 't roer naar omhoog. Dan sprong hij weer op, met lenige gebaren, rabbelde en reegelde weer naar omhoog; daar versleepte en trok hij aan koorden en zeil en aan manden geirnaarts. Dan sprong hij weer af met bevallig gewring van zijn lijf en greep de korven in zijn krachtige vuist. Ze kraakten en piepten onder den last toen hij ze droeg op 't droog zand. Daar beparelden bollige zweetdruppels zijn wezen en zijn hals en rolden kittelend over zijn vel. Dan wreef hij daarover met een breede | |
| |
streep van zijn mouw om dat tergend gejeuk te verjagen en hij zweette nog meer door zijn eigen geweld.
Ko bezag al dat zwoegen en doen van zijn jongen met oogen waaruit zijn geestdrift blonk. Een vroede gast. Hij werd beter gestemd, vroolijk, wijl hij 't zwaaien volgde van dat lijf en daar kwam een teederheid zijn harte verwarmen. Al 't kwaad was vergeten, hij bewonderde alleen, dien telg met zijn machtige spieren. Zie hoe zijn beenen waadden door 't water, zoo vast in die heffende macht en wat glijdende zand slechts voor steun.
Hij mompelde een groet, zijn jongen, en weer knikte Ko, welgevallig. Hij heeft wel mijn aard, meende hij, 'k was ook zoo als ik jong was. Hij meende te helpen en stak zijn handen reeds uit maar tegen dan stond de vracht reeds op 't land en hij trok weer de zee in.
Hij zou hem nu goede woorden toespreken, zijn jongen, weinig en kalm. Hij zou hem spreken over zijn groote kracht - dat streelt - en zijn werk. Hij zou hem betoonen dat ze niet wilden beletten zijn geluk, zooals hij 't ten onrechte meende, doch dat hij op een doolweg was en hij naar hun raad zou luisteren; dat zij veel ondervinding hadden en wisten wat hij hebben moest.
In dien jongen steekt geen erg, meende hij, 't is een nietdenkende kracht door een machtige slimheid van buiten geleid. Die wijven slijten niet hun hersenen in 't werk, ze worden niet versmacht door de spieren. Ze ontwikkelen hun weten en list onder elkaar in uren van nietsdoen en stadig gepraat. 'k Zal hem met een zoeten toom meeleiden, hem wat helpen dragen en hem stilletjes naar huis meetweefelen.
Maar daar hoorde hij plots een gewwelende snetse achter zijn rug, hij verschrok, de stil-gekoesterde hope slonk weg en hij draaide zijn grijzen bol met een gebaar van woede op zij. Ze stond daar weer die vervloekte heks; hij kreeg als een zwaren slag in 't gezicht. Ze kwam juist op 't gepast oogenblik, een beetje later en misschien.... maar 't noodlot vervolgde hem voort.
Daar riep ze zijn jongen toe met heur fleemende piepstem: 'k ben hier al, Pol! en ze ging staan bij de mand. Ko trok zijn lippen geweldig in zijn tandeloozen mond en 't topke van zijn | |
| |
neus reikte tot tegen zijn kin. Zijn gezicht verwrong van woede in een grijns. In zijn zakken kraakten zijn oude vuisten onder 't ballen en hij zeemelde heur na: wêh! wêh! wêh! en daarna klonk een ruwe vloek uit zijn mond. Dan schoot 't hem weer in 't gedacht en hij keek angstig om, maar zijn wijf stond daar niet om 't hem te verwijten.
Hij zuchtte nu diep. Teenegader was en zijn vreugde en hopen en gedoogen verdwenen. Hij voelde hoe de toorn in zijn binnenste zood tegelijk met een radeloozen weedom. Van 't schip was nu alles gelost en ze stonden gereed om te gaan. Hij bleef daar stokstijf en stom, zijn voeten in 't zinkende zand half bedolven en 't bruisende bloed steeg naar zijnen kop. De zonnegloed pegelde voort op dat hoofd, hij voelde er nu maar de mishandigheid van en 't zweet berstte hem uit. Hij wilde wel spreken, maar zijn tong ging niet los, ze was aan 't verhemelte geplakt. Doch daar klom toch nog een laatste hoop uit een hoek van zijn hert - misschien zou hij spreken - en hij bezag zijn jongen met zijn waterig oog, maar zoohaast verdween die hoop weer als een uitdoovend licht dat eenig glom in den donkeren nacht.
Hij had zijn vader bezien - maar zonder meelijden, stijfkoppig, de lippen opeen, was hij terzijde gestapt, zonder een hoofdknik of groet. Nu gingen ze tegare voort, hij met de deerne onbeschaamd. De geirnaartmand pakten ze elk bij een oor en ze lieten hem staan.
Zoover was 't gekomen dat hij zelfs niet meer sprak; dat hij hem kwam tergen in zijn gezicht, hem schaamteloos uitdagen. Daar ontbrak nog iets, een spottend gelach klonk luidruchtig-hel in zijn ooren. Dat was de smaad, openbaar, en de mate was vol.
En hij was gekomen door liefde gedreven en meende 't verloren schaap mee te leiden naar zijn stal. Dat alles stormde verward door zijn brein en hij had willen huilen, al huilen vergaan.
Maar neen, niet huilen, daar kwam weer de woede terug bij 't gedacht aan zijn miskend gezag. Bewogen door zijn drift trok hij vooruit achter hen, vloekte en tierde met bulderende stem en stak zijn gebalde vuisten naar hen.
Doch, ondanks al zijn inspanning kon hij hen niet meer ver- | |
| |
voegen. Zijn oude beenen waren niet meer bestand tegen 't loopen in 't slinkende zand. Zijn zware voeten drongen plomp in de massa, hij schupte ze open met den top van zijn kloef.
Hij gaf daar geen acht op en trok altijd maar voort, zijn rood gezicht glimde van 't zweet. Zoo vaarde hij door de mierelende zwoegers en vroege vreemdelingen zonder iemand te zien; rechdoor, daar waar hij meende hen te zien wemelen in de verte met 't bekende geslinger van hun lijf en de op-en-neergaande korf tusschen hen. Hij zag niets buiten dat, struikelde zonder 't gewaar te worden en rebbelde en tobbelde voort over 't oneffene strand, vervoerd, geheel opgaand in een razende gramschap.
Bij zijn voorbijgaan bleven de menschen staan, keerden zich om en oogden hem na. Ze vezelden stil of ze schudden hun hoofd, en wijsgeerig bespraken zijn zaak.
- 't Is ongelukkig zoo'n jongen.
- Geen kind dat nog deugd tegenwoordig, als ze klein zijn hoofdzeer, als ze groot zijn hertzeer, en als men heel zijn leven ervoor gewerkt heeft en hen groot gebracht, dan laten ze u vendelen en geraakt ge aan den kost niet dan kunt ge van honger vergaan.
- 't Is een ouders verdriet.
- Men kweekt beter een nest zwijnejongen, daar trekt men nog geld uit.
En zoo ging het voort, de meesten beklaagden hem, maar daar waren er ook van een andere meening. Hij heeft wat hij verdiend, zeiden die, hij heeft zelf altijd 't beest uitgehangen en niet hij maar de brave menschen hebben zijn jongens gekweekt. Hij maait wat hij gezaaid heeft.
Ook de spotters ontbraken daar niet.
- Waar loopt hij zoo haastig naartoe?
- Hij loopt achter zijn jongen om hem zijn lief af te pakken, hij is er zelf vergoest op!
Daar kwam een kwâtong: 'k Heb er hem verleden week mee in de duinen zien wandelen, tusschen donkeren en klaren!
Hij liep voort en niets kon hem houden in dien loop. Zoo tort hij door 't vergletsende zand en steeg stijf naar omhoog op den | |
| |
dijk. Hij blaasde en hijgde en 't zweet leekte in druppels hem af. Maar zijn oogen gloeiden voort tusschen de roode oogranden in. Al zijn drift scheen daarin saamgetrokken tegare met al zijn leven. Dáar boven sukkelde hij maar met moeite meer voort en zijn lijf was lijk een slappe zak.
Hij sloeg de straat in die liep naar de kuipe van 't steedje, maar daar was niets meer te zien dan vreemde gezichten in vreemde kleedij. Ze waren verdwenen.
Hij voelde dat hier alleen onverschilligheid woog en dat hij niet meer was bij zijn volk. 't Was alles uitheemsch, winkels en huizen en hij liep verloren daartusschen, de menschen bemerkten hem niet. Dat bedaarde zijn zenuwen, hij stond wat stil en vaagde zijn zweet af, daar kwam iets als een schaamte neer over hem en hij zweeg, er was ook trots in, hij ging stugger weer voort: tegenover die vreemden moest hij niets laten blijken. Dan ging ook de glans uit zijn oogen weg en ze namen weer de uitdrukking aan van hun waterige oudheid.
Zoo kwam hij thuis overwegend wat hij had gedaan. Indien ze 't eens wist hoe hij al brieschend langs 't strand was geloopen al godlasteren en verwenschen! Hij voelde zich niet op zijn gemak. Voorzichtig stak hij de deur open bedeesd als een jongen die kwaad gedaan heeft. Doch daarbinnen was alles doodstil; 't eentonig getiktak der hangklok weerklonk alleen als in een wereld zonder leven.
Zijn herte klopte en een gejaagdheid beklemde zijn borst. Zeker was weer onweer op gang. De stilte was hier zoo drukkend in die hitte alom en een benauwende, zware lucht hing daar over en beklemde 't gemoed. 't Was om te stikken van geruchtelooze eenigheid. En de vliegen die zoo vrij overal ziggerden door de lucht, die met hun geronk 't huis vervulden en liepen, ongestoord, over stoelen en tafel. 't Was lijk of hier niemand meer woonde.
Doch neen, daar in een hoek tegen 't venster zat ze: een oude vrouw, 't grijze hoofd geneigd over heur borst, bezig een grauwe kouse te stoppen.
Ko bezag heur en kuimde, doch z'en keek niet op. Daar lag over haar wezen een waas van onverschilligheid en ze sprak niet.
| |
| |
Hij bleef aarzelend staan, leunend met zijn hand op een stoel en zijn borst jaagde nog. Daar was zeker weer iets, anders kon ze wel groeten. Maar ze zweeg. Hij zou wel zijn kleine vinger gegeven hebben om te weten waarmee ze bezig was en wat hij te vreezen had. Hij draaide en keerde en wist niet wat te zeggen omdat hij niet wist hoe 't wel uitvallen zou, en de zweetdruppels keerden weer op zijn slapen, van angst.
Hij nam eindelijk een stoel, moe van draaien. Hij zette zich aan 't venster en keek door de ruiten zonder te zien.
Veel gissingen werden gebrouwd in zijn brein en hij schoof op zijn stoel heen en weer, zichzelven opjagend. Daar stond geen eten op tafel en ze miek ook geen gereed. De stoof was uit en de koffiekan stond op den grond.
Hij begon te zoeken en te pluizen om een gesprek aan te vangen, die onzekerheid hinderde hem. Dan meende hij soms iets gevonden te hebben, dat onschadelijk was, maar als 't er op aankwam dierf hij 't niet uiten.
Hij voelde iets kriebelen in zijn maag, 't was de honger die zich deed gevoelen. 't Moest nu al ver in den ochtend zijn want de zon scheen recht in de straat. De grond en de huizen weerkaatsten heur gloed waarin hij zich dofblikte, daar was geen schaduw te zien. Kleurige zomerschermen wandelden in die kletshelle lucht en overlommerden mooie damen. Dat gaf een afleiding aan zijn zinnen, hij volgde hun statig opkomen en verdwijnen in zijn beperkte venstereinder. Bewegende daken van schreeuwende kleuren, roerende paddestoelen, en de zon schetterde in hun glans van satijn.
De honger kwelde hem meer en meer, hij kon nu aan niets anders meer denken en hij keek gedurig of ze niet opstaan zou en naar de stoof waar niets roerde. De koffiekan bleef staan op den grond, dus was er geen koffie.
't Werkte op zijn zenuwen en hij wond zijn eigen op met er aan te denken, zijn honger vergrootte, werd onuitstaanbaar, hij kon op zijn stoel niet meer stil zitten.
Dan wond hij zijn eigen op om te spreken, hij haalde adem, zette zich recht, meende het te doen, doch haar zwijgen, haar ontkenning van zijn aanwezen drukte zóo zwaar dat hij de stilte | |
| |
niet dierf verbreken; hij vreesde dat zijn stemme te luid zou klinken.
Zoo ging dat voort, ze bleef zitten met haar kin op haar borst en daar verroerde niets dan haar handen, de stove bleef koud en de koffiekan staan op den vloer.
Dan gaf hij een groote kuch, zette zich weer recht en schoorde zijn handen tegen zijn knieën:
- Onze jongen is niet willen meekomen naar huis.
Hij verschoot van zijn eigen stemme te hooren in die looden geruchteloosheid, ze klonk zoo hol als in een leeg huis en de galm van zijn woorden stierf weg in 't niet - 't werd weer stil.
Hij dierf niet recht toezien naar heur kant, hij keek overhoek, maar ze roerde niet, daar was niets verplaatst of veranderd en niets dat den loop van zijn gangen verbrak; 't getiktak ging voort en de tijd gleed heen. Hij dacht eindelijk dat zijn mond geen klanken voortgebracht had.
Hij kuchte nog eens om zijn keel klaar te krijgen en hij sprak aarzelend:
- Gaan we niet eten?
't Scheen hem vreemd toe dat ze nu rap haar hoofd optrok als met een zenuwsnok. Hij was aan die plotselinge bewegingen niet meer gewoon. Ze bezag hem sterling met heur grijze oogen in heur onveranderlijk gezicht, hij meende dat 't nu losbersten ging, maar ze sprak op bijna weemoedigen toon:
- Er is geen eten.
Dan boog ze weer heur hoofd over heur werk en 't werd alles stil.
Hij miek geene opmerking meer, 't schemerde al in een kring voor zijn oogen, als duizelde 't in zijn bol. Dan dat verminderde langzaam, de hollende warbeelden vertraagden hun geweldigen loop: de rust werkte zoo loomig in die kalme, frissche kamer en de hangklok tiktakte zoo gezapig voort. 't Stormen hield op en de regen viel: tusschen zijn oude, krommige vingeren zijpelden zilte tranen, liepen langzaam af langs 't buitenste van zijn hand, daalden tot in zijn mouw.
Zij zag niets en werkte voort, geen woord zou nog over haar lippen komen op zulk een oogenblik. Zij had geen medelijden meer met hem - misschien was 't laatste greintje genegenheid | |
| |
sichtend lang verdwenen. Maar nooit keef ze meer, en daar kwamen ook geen troostwoorden uit: ze zweeg.
Daar kwam een rulder aanvliegen met een macht van geronk en trok zijn aandacht, hij trachtte ze af te keeren uit piëteit voor zijn ongeluk, doch andere verstrooiing kwam: schaduwen speelden weer en kleurige plekken van zonneschermen op de ruit en hij keek er naar toe en volgde hun wemelend verdwijnen. Zoo nam zijn smert steeds in dichtheid af, ze duurde nooit lang, daar waren te veel dingen die in 't oog sprongen en die aan zijn gedachten een andere wending gaven.
De vlieg kwam weer en zette zich op zijn mouw en bukte met heur kop tegen de stoffe en beet erin met een toornige beweging. Dan wette ze met heur achterste pooten heur vleuringen en dan vloog ze weer weg met een geweldig geronk; hij keek voort naar heur om en vergat.
Een kwaaie vlieg, dacht hij, waar gaat ze naar toe? als er maar nergens vleesch blootstaat, ze zou er heur manen opleggen, ik had ze moeten doodslaan.
Ze verdween in een hoek. Dan vielen zijn oogen op wat anders en zijn gedachten draafden meer en meer weg. Nu en dan kwam nog de werkelijkheid als een schie over hem, dan verweet hij zijn eigen bij 't gedacht aan zijn ongeluk niet te blijven en zijn onstandvastigheid in 't medelijden met zijn wijf, die door niets zich afleiden liet, en hij deed zich geweld aan zijn mijmeringen op dien toon te laten voortdraven. Maar weer kwamen andere beelden opdagen, die zijn aandacht uitlokten en hem op den langen duur geheel innamen.
't Waren zijn makkers welke hij nu zag in zijn visioen, zijn gezellen met hun scheeve streken en grove kwinkslagen. Ze spraken tot hem en hij gaf hun antwoord in zijn eentje verscholen achter den hoek van 't venster opdat zij hem niet zoude zien. Hij proestte van 't lachen met zijn eigen zetten, luide lachte hij.
Dan verschoot hij door den galm van zijn stem, de opengegane rimpels van zijn gezicht drongen ineen als de blaasbalgribben van een trekorgel dat toeslaat en hij keek angstig van achter zijn schutsel naar heur toe: een traan rolde juist langs heur wang en viel op haar kous.
| |
| |
Hij voelde iets prangen om zijn hert, een verwijting, een groote wroeging om den stommen weedom welken hij gestoord had, om zijn vergeten.
Daar werd wat verder een deur opengestooten langs den anderen kant en al 't lawaai, daarbinnen in die smalle ruimte zoolang saamgedrukt, stroomde nu naar buiten en overweldigde de straat. 't Waren wilde gezangen van fijne en grove stemmen, gekijf en krakeel, gelach en gegèr en alles scheen beroerd. De zonneschermen die voorbijgingen draaiden eens op zichzelf en deden hun schreeuwende kleuren in een ronde dooreenmengen en in 't zonnevlammen wemelen, dan stoven ze haastig vooruit als zat een windhoos hun op de hielen.
Ze naderden met een breed geraas van taterende menschendrommen en hier en daar een galm die boven d' andere steeg, maar niets kon hij vatten. 't Moesten visschers zijn op hun lappen want geene zonneschermen waren nog te zien. Ze zouden zoo haastig niet zijn heengevloden hadden 't er geweest van hun stand.
Nu waren 't visschers die bleven staan en lachten met hun breed gezicht.
Ze waren daar, hij keek door 't venster, zijn wijf keek door 't andere. Ze sprongen en dansten aan elkanders lijf hangend, met hun kloefen op de steenen. 't Waren mannen en wijven, onnoozel, lamgedronken en zeeverend met vertrokken gezichten, zich latende slepen, of een geweldig zwieren en gebaren maken in de zuivere witheid van de kletsklare straat. Ze waren nu in den hemel en wisten van niets, ongelukken noch ellenden en kenden ze. En die hemel is te koopen voor geld, wie oortjes heeft kan zich 't genot verschaffen erin te zijn.
Hij had daar ook in geweest en moest er zoo ook uitgezien hebben. Hij verroerde zijn beenen en voelde ze zoo loom, ze moesten een razenden moed hebben in 't aanschijn van de gloeiende zon zoo op schok te gaan. Hier in de schaduw was 't reeds zoo laf en daar flakkerde de hitte op uit alle hoeken en kanten en laaide in 't gezicht; daar hing een doodsche moeheid over die de leden steef en aan allen de slepende voeten des ouderdoms gaf.
Maar ze voelden daar niets van, ze sprongen en ze brulden | |
| |
altijd voort, aangemoedigd door 't gelach van de kijkers; hun dwaze oogen draaiden wonderlijk in hun kassen en 't zweet gutste hun af, perelde glinsterend op hun rood gezicht en van onder hun klak of hun muts stegen walmen damp, zienbaar-dicht, naar omhoog.
De bende trok voort, ze was lang, hoe geen policie afkwam! Maar daar schemerden zijn oogen, hij zag iets dat hem aangreep; eerst onduidelijk omdat 't hem verraste, maar dra klaarder en zeker. Daar vóor hem dansten ze, hij en dat helsch jonk. Hij was weer geheel weg, versmoord in den drank, alles opgezopen en vertuureluut en hier zaten ze zonder eten.
Ze hielden elkander omstrengeld, 't jonk en hij. Hij wist niet dat hij hier voorbij ging waar zijn moeder zat, wegterend in langzamen hongerdood en bittere treurnis.
Maar nu had zij hem bemerkt, zij wist wel wat ze deed. Een spottende lach rekte de spleet van haar mond tot tegen haar ooren en ze begon voor zijn oogen een helsch geflikker, wringend heur lijf, slaande uit heur beenen, heffend heur rokken hoog op - tot ze door d'achtersten van de bende werd voortgestuwd. Dan djokte ze tegen d'anderen aan en wijzend op hem schreeuwde ze:
- Zie eens dien ouden vuilaard, hoe zijn oogen blinken!
Hij zag niets meer, 't gaf lijk een slag op zijn hoofd die hem duizelen deed, 't ziltig nat perste uit zijn oogen en schoof voor de kijkers als een gordijn.
Wat door zijn gemoed ging wist hij zelf niet goed. Hij had als een kriebeling over zijn lijf voelen gaan, een kriebeling van vleeschelijken lust op 't zicht van die onbeschaamde houding van dat zondekind. Maar die geile drift werd aanstonds versmacht in den vloed van spotternij die nu volgde. Een luidruchtig lachen galmde door de lucht.
't Stormde nu weer in zijn ziel, hij werd woedend omdat men den zot hield met hem. Hij sprong op en ijlde de deur uit, saffelend op zijn voetlingen, voortgezweept door een blinde wraaklust op zijn jongen die daar de schuld van was. De vuisten stak hij vooruit en hij grijnsde. Hij sloop tusschen de zwierende zwendelaars door, mijdend hun lenden- of schouderstooten en viel vanachter op zijn jongen; 't schuim stond op zijn lippen.
| |
| |
Hij had hem met zijn twee handen bij de keel gegrepen en neep geweldig en trok en schingelde met al de overgebleven kracht van zijn verdorde vingeren. De jongen en verweerde zich niet, hij was niet in staat zijn handen te brengen aan zijn toeschroevende keel. Verdwaasd keek hij naar 't geluchte, dan werden zijn oogen akelig en zijn gezichte blauw. Een gerochel steeg uit zijn keel en hij ademsnokte.
Onnoozel waren zijn gezellen blijven staan. Dan kwam een klaarte in hun brein, een besef van 't gene gebeurde. Ze schoten toe, allen gelijk op den ouden Ko, rukten hem van zijn jongen die half-verwurgd neerplofte, en ze begonnen hem af te ranselen met een machtig geschreeuw.
Hij verweerde zich met wanhoop, slaande en stampende lijk een bezetene en zware vuisten donderden op zijn ouden kop; dreigende stemmen brulden van vermoorden en doodslaan in grove galmen. Zijn oogen glarieden angstig op zijn beulen maar daar was niets in hun trekken dat medelijden verried, en nu zag hij ook 't beeld van zijn nachtmerriën op hem afkomen, de verleidster van zijn jongen. Ze had een duivelschen lach op heur vermoeid, wulpsch gezicht. Ze sprong op hem, hakend heur klauwen in zijn wezen, bloedige schreven trekkend dwars door de rimpels van zijn vel.
Een gehuil van machtelooze kwaadheid en van pijn steeg uit zijn verroeste keel, maar ze had het gemakkelijk, hij kon zich niet verweren, men hield hem vast en ze gingen hem doodpijnigen zonder eerbied voor zijn grijze haren.
Maar daar kwam de policie op 't gehuil af die ze mieken en op haar zicht namen ze haastig de vlucht.
Ze ondervroegen hem en hij zei niets. Zijn hoofd hing op zijn borst en hij trok weer naar huis. Toen hij binnenkwam bezag ze hem met heur nevelige oogen:
- Wat gingt ge daar doen? vroeg ze.
- 'k Wilde hem naar huis doen komen. Hij kreeg een aanval van woede en schaamte als hij dacht aan zijn neerlaag. 'k Zal hem doodslaan! - hij balde zijn vuisten met een wild gebaar - als hij zich niet beteren wil.
| |
| |
- 't Is nu nog tijd, spotte zij, de boom is volgroeid en niet meer te plooien, ge moest hem gerecht hebben in zijn jeugd.
- Gij hebt er ook schuld aan, siste hij; binst dat ik weg was moest gij hem kweeken; gij moest hem recht houden.
Ze scheen verwonderd over zijn tegenspraak en 't dreigend rollen van zijn oogen. Ze miek zich kwaad, voor eenen keer nog, over zijn toorn en over zijn beschuldiging.
- Uw gebroed! riep ze, uw gebroed! 't Was wel de moeite ze onder den hiel te houden; ik kon mijn voet toch altijd niet op hun nek laten staan en hoe harder ik tort hoe geweldiger ze mij ontsnapten bij de minste lossing en ze waren buiten op straat. En ge weet wel wat ze daar zagen, nietwaar? ge weet het! ze zagen u daar zwendelen als een wild beest, moorelen en burrelen, vloeken en verwenschen; of u in de goot wentelen of vendelen met slunsen van vrouwvolk. Voorbeelden strekken. Maar ze hadden zelfs niet noodig het te zien, dat zit hun in 't bloed; ze kunnen 't niet loochenen dat ze van uw zaad zijn, ze hebben een aardje van hun vaartje.
Ze zweeg weer en zette zich op heur stoel. Ze zou niet meer spreken, dat wist hij, ze had nu weer ruw weg met haar vinger in zijn wonden gepeuterd, ze heropengerukt en zou er geen doekjes met zalve opleggen om ze te heelen. Koppig zwijgen zou ze, zwijgen gansche dagen; en binst werkte zijn geest in hopelooze duisternis, licht van heul of redding nergens. Hij was den weg vergeten die er naartoe leidde en niemand die hem wees.
Zoo gingen de dagen voorbij en de dingen gingen voort hun gang. Daar kwam geen verandering. Meer en meer zocht hij de eenzaamheid en vrat zijn hart op in stadig dubben en doen. Om zijn mond kwamen de rimpels der bitterheid zich griffen. Soms hadden ze eten, soms hadden ze geen, en zijn wijf zweeg heele dagen en liet hem aan zijn mijmering over. 't Was altijd dezelde gedachtengang die zijn brein vermoeide en hij zag aan zijn ongeluk geen uitkomst. De duisternissen van den volgenden dag stapelden zich op deze van den voorgaanden, daar kwam langzaam een smoor over zijn oogen en omhulde zijn hoofd en nam in dikte toe, slechts nu en dan opgeklaard door een wei- | |
| |
felend schemerlicht. Zijne hersenen werkten trage en moezaam en hij leed en sprak niet meer. Waar hij zich wendde, 't was alles stom, alles dwang; 't was alles juk. Hij ontwaarde niets meer dan sarrende, oude wijven, stijf en stom, met koude oogen en onverzoenlijk-harde trekken. Hij wist niet meer of zijn maag voldaan werd of niet, of hij eten kreeg of sinds lang vastte. Hij doolde als een schim op den dijk, als een zwarte ongeluksschim, onverdampbaar bij 't zonnebranden: en hij ging diep ineengevouwen en zijn oogen trokken zich terug in hun kassen en bleven dof, of blonken met een somber vuur.
Soms, wanneer hij kalmer was, staakte hij zijn rusteloos tjolen en kwam zich voegen bij zijn oude makkers, op 't oude plekje. 't Hooren van hun stem verkwikte dan zijn geest; hij luisterde, 't was toch immers van zijn stiel, waar heel zijn ziel in opging. Dan zei hij ook al een woord, brobbelend en bobbelend uit zijn mond gewrongen, als waterbubbels die opborrelen in een moeras als men er een steen laat in vallen. 't Stadig zwijgen deed hem verliezen 't gebruik van zijn tong en den galm van zijn keel, en 't was enkel na een moeilijk werken van zijne hersenen dat hij iets aaneen kon krijgen. Dan bezagen ze hem met een meelijdend grimpje en toen hij weer weg was schudden ze hun hoofd en zeiden ze wijsgeerig tot elkander dat hij druzzelde en de diepte inging; dat hij was een vogel voor de kat.
Sedert dagen had hij zijn jongen niet meer gezien en hij was vervuld van hem; zijn zwoegende hersenen hielden zich steeds met hem bezig, en zijn oogen zochten hem door den nevelsluier heen die om hem hing. Maar 't scheen nooit klaar genoeg om iets te onderscheiden of misschien kwam zijn jongen nooit in 't bekrompen veld van zijn blik.
't Was droevig die gedurige smoor die daar hing, die de wereld van zijn denken inkromp daar hij niets zag. Dikwijls miek hij gebaren met zijn handen trachtend die nevelen te verdrijven; maar zijn pogen was te vergeefs. Daar hing geen mist; 't waren zijn hersenen die waren verlamd en hem beletten te begrijpen de dingen welke hij zag. Eén vast gedacht beheerschte zijn hoofd: zijn jongen en zijn wijf, daarbuiten was veelal niets.
| |
| |
Ze hadden aan zijn wijf gezeid welke zonderlinge manieren hij kreeg en gevraagd of ze 't ook reeds had gezien. Ze schudde van ja. Men zei dat ze hem moest bewaken maar ze gaf voor antwoord dat 't was omdat hij zijn druppels mistte en dat ze daar niets kon aan doen. Ze volhardde in heur stilzwijgen en deed niets, soms bezag ze hem eens maar daar sprak niets dan wrok uit heur blik.
Hij ook sprak nooit, kloeg nooit, steunde noch kreunde; t' huis vooral was hij stom als een visch. Hij had een zienlijken schrik van heur en zijn oogen openden zich wijd en dwaas als ze hem naderde. Ze was zijn marteling maar ze scheen behagen te scheppen in zijn schrik: 't deed haar deugd die bangheid; al de ingehouden gramschap, de gekwetste menschengeest kwam nu op tezamen met een trotschheid over heur macht en een groote haat. Ze kon hem nu duivelen, tergen; druppel voor druppel weergeven 't gene hij heur aangedaan had en ze voelde geen prikkel van meelijden of wroeging. Steeds dieper duwde ze hem den put der zwarte geestloosheid in.
De dagen waren aan 't afnemen en d'avonden lengden, maar de warmte minderde niet. De zon kleisterde voort heur blakerend licht door 't geluchte en gaf glans en geblekker aan 't strand en de huizen. Een licht koeltje woei die de hitte verzachtte, maar 't eindeloos geschetter kon niet worden verholpen.
In de krioeling van 't volk doolde hij, wezenloos. Zijn makkers vermeden hem uit vrees hun goede luim te bederven door zijn zicht.
De nevel van zijn geest nam in dichtheid wat af. 't Was lang dat hij tot 't strand niet meer afgedaald was. Al die geruchten, dat rommelen, dat piepen, dat klappen en slaan; die booten die deinsden op 't barengewieg dat uitstierf, hier, aan zijn voet; hij hoorde en zag dat na. Dat drong door zijn hersenen als de regen in de drooge aarde en 't verkwikte hem. Vage herinneringen kwamen opduiken en hij keek rond - de duisternis week.
Hij had ook nog zoo een sloep bevaren, over heel lange tijden, dat kwam in zijn gedacht. Sichtend dan sliep hij, maar nu was hij wakker. Zijn hoofd was heel zwaar van dien slaap en scheen | |
| |
vol om te bersten, hij hield er zijn handen aan, maar hij werd dat ook dra gewend en deed aan zijn bezigheid voort.
Hij was nu ook weer op zee, onder zijn voeten voelde hij 't wiegelen der schuit en zijn lijf ging mee heen en weer. Hij werkte geweldig, daar hij ver nu ten achteren stond door dat lang slapen. De netten wierp hij uit in de zee, trok ze weer uit en grabbelde geernaarts; dan lei hij 't roer om, haalde een vlerke weer bij en miek d' andere los om 't evenwicht van de sloep niet te schenden.
Van verre stonden de menschen te zien naar dat zwoegen en werken en schudden hun hoofd. Hij begon garnalen te koken.
Daar naderde iemand maar hij zag hem niet in 't drukke geweld. Daar werd zijne hand vastgegrepen en hij hoorde een stemme die ‘vadere’ zei.
Dat klonk diep in zijn geest, hij liet alles vallen. Met zijn fletsche, glanslooze oogen bezag hij dezen die hem storen kwam, dan speelde een glimlach om zijn mond, hij herkende: Pol! zei hij.
- Hoe is 't met je, vadere?
- Goed! goed! en hij miek allerlei grijnzen van blijdschap. Dan schoot iets in zijn brein en zijn wezen versomberde. Hij loerde rond.
- Ge zijt alleen? vroeg hij.
- Ja 'k, vadere.
- Ga je nu bij ons blijven en niet meer wegloopen achter dat jonk?
- Neen 'k, vadere; 'k moet nu op zee, ga maar stilletjes naar huis.
Doch hij ging niet, hij bekeek nog zijn jongen, dat deed hem deugd, zienlijk. Hij bleef sprakeloos, dan werden zijn oogen nat en hij begon eindelijk te krijschen.
- Pol, jongen, zul je nu uw leven beteren en uwen ouden vader niet meer laten dompelen?
Pol was gepakt aan zijn hert en verlegen ook omdat de menschen hen zagen.
- Vadere, zei hij heel zacht, 'k en zal met dat jonk niet meer loopen. Ga nu maar stilletjes naar huis, ik moet weg, ze roepen achter mij. Geef me een kruisje.
| |
| |
- 's Vaders, 's Zoons, 's Heiligen Geest - amen, hij miek een beweging met zijn hand. God beware je, Pol, jongen.
Hij was goed, die jongen, als hij alleen was, en de ongelukken van zijn vader hadden zijn herte zeer gedaan. Hij beloofde, zonder te weten of hij zijn belofte houden kon, alleen om hem te voldoen; maar nu hij nuchter was, was hij rechtzinnig.
Ko zag hem na als hij heenging. Hij zag hem zijn broek oprollen en 't water in terden, swobbelend met zijn bloote voeten. Dan ging hij nog nader den plas en miek geen gebaren meer. Hij was altijd trotsch geweest op 't zicht van dien sterken jongen, zijn bloed! Nu weer werd zijn oud hert warm toen hij hem in de schuit zag rabbelen en zijn kloeke leden zag wringen. Ze losten de ankers van 't strand en trokken ze op. Ze begonnen aan de windas te draaien om de boot te sleepen over d' ondiepe bank. Dan eindelijk stond ze recht op haar anker dat uitkwam en ze heeschen de zeilen en loefden zacht voort. Niets onderscheidde hij nog.
Zoo stond hij lang nog te zien. Maar de boot dreef steeds verder af, vermengde zich tusschen d' andere en hij herkende ze niet meer. Dan doolde hij eenzaam weer voort, zijn zwakke hersenen in gisting.
Ware hij nu hier gebleven, zijn jongen, dan zouden ze tegare kunnen wandelen hebben en kouten zonder kijven of ruzie, maar hij moest weg. Nu was hij weer alleen, aan zichzelven overgelaten, naar huis moest hij niet gaan, daar zat een stom wijf dat niet meer en sprak.
Die gedachte aan zijn wijf! hij werd weer angstig en de verlatenheid drukte op hem. Een wroeging kwam op maar hij wist niet waarover, de oorzaken had hij vroeger gekend, maar ze waren nu lang uit zijn geheugen gewischt en de vrees alleen bleef nog over.
De donkerheid overviel hem weer, nam hem langzaam geheel in bezit. Eerst had hij gepoogd af te weren heur loome vleuringen, met geweldige gebaren van zijn handen; doch, daar was niets aan te doen, hij was weer de oude en als een vod tort hij over zijn drempel.
| |
| |
Hoelang hij daar zat of lag wist hij niet, de draad van den tijd rolde voor hem niet meer af. Maar dan kwam een instinkt bij hem op toen 't uur van de terugkomst der booten daar was.
Naar 't strand trok hij - 't was nog vroeg in den ochtend. Daar stonden weer de makkers en een zachte schijn boorde door de nevelen heen. Met zijn borrelend keelgeluid stiet hij uit dat 't ‘goed weer was.’
Ze namen hem tusschen hen op en gingen al pratende voort, regelend hun stappen naar zijn tragen tred. 't Deed hem deugd dat hij nu weer aanspraak had en daar kwam een glans van begrip in zijn oogen. Ze mompelden stil ondereen dat hij, voor een tijdje, bij de zijne weer was.
Aan strand lagen reeds sloepen te wiegelen op een stervende baar, andere kwamen toe in stillen gang, en verder waren er nog, stompten als punten zich af op de grauwige lucht....
- Een ongeluk! vezelde Vanmoere, als in zichzelve zoo stil.
- Waar? vroeg Vandierendonck, die 't hoorde.
- 'k Weet het niet goed, ik kan 't nog niet goed zien. 't Dunkt mij dat die sloep ginder, de vierde die af komt, heur vlagge halftop voert.
Ze hadden 't nu allen gehoord en keken scherp toe, 't geval besprekend met heftig gewauwel. De eene beweerde dat 't niet waar was, de andere dat 't wel waar was - Ko horkte om te verstaan. De schuit naderde en daar was eindelijk geen twijfel meer aan. Vanmoere had gelijk.
Ze daalden nu haastig van den dijk op 't strand en gingen in angstige nieuwsgierigheid voort zich richtend naar de plek waar de boot heur steven toe wendde. Anderen kwamen ook, men sprak zacht en verloor zich in gissingen.
't Was nu alles stil geworden op 't strand. Alles bleef staan in halfgedane afgewerktheid zooals ze 't lieten schieten die bezig waren, toen hen de treurmaar verraste en ze keken toe. Op den dijk stonden er ook, gingen af en kwamen toe, verspreidden de mare in 't dorp. Van alle kanten kwamen de menschen nu toe, zwijgend en stil of zacht-fazelend en den angst op aller gezicht.
De ongeluksschuit kwam steeds nader, en die ze kenden en | |
| |
goed konden zien zeiden dat 't Lycke's was. De anderen werden dan gerust, maar ze bleven onder den indruk der ramp. Ze dachten aan 't gevaar dat ook hen steeds beloerde en waarop ze nooit peinsden, dan na een strekkend voorbeeld.... om 't 's anderdaags weer geheel vergeten te hebben.
Ko had ook begrepen dat het Lycke's boot was, de boot waar zijn jongen op vaarde, en niemand dacht aan hem wijl hij daar verloren stond in den hoop. Hij had heel goed verstaan waar er sprake van was en ze verborgen den loop van hun gissingen niet. Hij voelde aan zijn herte iets prangen en hij wilde wat vragen, maar daar kwam geen klank uit zijn mond. Starling zag hij toe naar de zee.
De boot was nu zoo dicht dat ze de mannen met zekerheid erkenden. Lycke was er en zijn zoon - daar ontbrak maar éen: 't was Ko zijn jongen.
- 't Is Pol van Ko's.
- Als 't maar die is, daar zullen er niet veel om krijschen.
Hij zei niets en bleef vergeten staan in den hoop. Dát had hij ook nog verstaan. Dan kwam als een zware vloed die aansloeg tegen zijn hoofd dat hij duizelde. Zijn ooren liepen vol en 't deed niets meer dan ruischen.
De schuit kwam aan land en haastig vroegen ze nieuws: hoe 't ongeluk gebeurd was en of ze zijn lijk meehadden. Lycke's zoon vertelde dat 't net haperde aan de vlerk van de boot, dat Pol zich vooroverboog om 't los te maken en 't evenwicht verloor. Dat hij nog een tijdje daar zwom maar dat een baar hem op zij sloeg; dat ze alle moeite hadden gedaan om hem op te visschen, doch, dat hij t' einde krachten, in den dieperik was weggezakt.
Nu weerklonk een luide lach scherp in hun ooren. Ze keken om, 't was Ko die lachte, langs zijn kaken rolden tranen van 't lachen.
Ze bezagen hem en ze waren aangedaan, 't was een wreed lot, dat hun medelijden wekte: een versmoorde jongen en een waanzinnige vader. Daar kon geen mensch iets aan doen, 't was radeloos en ze voelden weer voor een oogenblik hun onmacht en hun kleinheid.... totdat ze er niet meer aan denken zouden.
| |
| |
Ko scheidde eindelijk uit van lachen en hij breidde zijn stijve armen uit: zwemmen! zei hij, hij zwemt! en hij begon weer te lachen.
- Hij is nu geheel kindsch, zei er een, dat we hem naar huis deden?
Nog twee namen aan en ze zeiden hem: kom, naar huis! maar dan begonnen zijn oogen te draaien, keken verwilderd rondom en leelijk werd zijn gezicht. Ze wilden hem vastnemen, maar hij begon te grijnzen en zijn armen uit te slaan. Daar kwam schuim op zijn lippen.
- Laat hem gaan.
Hij ging voort en ze lieten hem gaan. Hij ging langzaam en recht en dreigde nog voort met zijn vuisten. Daar was een die beloofde hem gade te slaan opdat hij geen ongeluk zou doen.
Ko richtte zich naar de duinen. Daar stoof ze vóor hem, zijn wijf, en nog ander kwaadaardig gebroed. Hij erkende er geen, 't waren grauwe gestalten, 't was al grauw lijk de dingen eruit zien als de deemstering valt. Maar ze vloden heen voor zijn macht, ze verdwenen ál in den donker.
Moeilijk beklom hij den hil. Daar was hij op een heel kleine vlakte, een terras, midden in, licht gekloofd. Daar mieken de ruwharde biezen plaats voor groenig-malsch gras en hij vleide zich daarop neer, de levensmoede leên uitgestrekt, 't gezicht naar den hemel gericht. Stil kwam zijn bewaker eens kijken en toen hij hem rustig zag zette hij zich verder wat neer.
Hij bleef daar roerloos zoo liggen met zijn handen over zijn oogen. 't En werd geen noen, daar kwam geen verdeeling meer in den tijd en nacht en dag wisselden zich niet meer af. 't Zonnewiel en steeg niet meer den hemelberg op, 't bleef ginder hangen, boven de zee en 't moest daar zoo blijven, om den drenkeling te lichten in zijn terugkomst naar 't land.
Weer kwam de vent en zag toe - hij lag met zijn oogen gesloten - hij keerde terug naar zijn plaats.
Toch zag hij - daar vóór hem ontrolden zijn levensjaren zich, in lange reke, doch verward en vermengd. En daar t' einden was iets, heel klein, dat hij dra onderscheidde door een rooden borstdoek. 't Ging heel rap en naderde veel sneller dan d'andere | |
| |
dingen, 't drong alles weg. Hij loerde aandachtig; in omvang en grootte nam het steeds toe en 't nam menschelijke vormen aan. 't Werd eindelijk heel groot en dekte de schijf van de zon. Hij erkende dat, 't was zijn wijf, heur koude, sture oogen keken dan uit de hoogte op hem en heur dreigende vuisten zwaaide ze rond. Ze deed hem geweldige verwijten.
Nu kwam al de bitterheid van de laatste tijden op en hij werd woedend om haar dreigen. Hij rechtte zich op met zijn éene kloef in de hand en werd nu ook heel groot; hij beheerschte haar. Met een breeden zwaai sloeg hij de kloef naar heur kop, doch hij miste. Maar toch vluchtte ze ijlings weg en hij voelde iets zwaar op zijn schouders drukken dat hem weer neerdwong en hem terug uitstrekte op zijn bed van gras.
Van beneen drong nu een wild gezang in zijn oor tesamen met 't geluid van lachen en gerren, van stoeiende mannen en wijven. Daar was een stem bij die hem deed opzien. Weer voelde hij zijn binnenste koken, ze kwamen hem plagen, vervolgen, betikketakken, daar was nievers geen rust meer voor hem. Ze staken hun koppen boven den hilrand, 't was zij, die daar bij was. Ze liep met een anderen kerel hier rond, terwijl zijn onnoozele jongen te zwemmen nu lag. Zoo had hij heur nog verrast in het duin maar schaamte en kende ze niet. Ze tort nu weer op hem toe dansend en heffend heur beenen hoog op en van heur lippen rolde een smerig gezang.
Hij keerde 't gezicht af. Nog een tijd dansten ze, dan kwamen groote kerels daarboven en joegen hen weg. Een groote stilte kwam over den hil en hij sliep.
Hij werd wakker van een stadig geroep: vader! vader! steeds luider en luider. Hij stond recht en keek naar de zee. De donkere nacht was over d'aarde gezakt en hij kon niets onderscheiden. Doch 't geroep kwam van ginder ver, overheerschend 't geklaag van de zee. Dáar lag zijn jongen te zwemmen en hij riep om zijn hulp.
Snel daalde hij den hil nu af en volgde 't strand tot aan d'eerste villa's. Hier was geen levend wezen te zien, maar ginder verder stonden vele menschen op den dijk; en daarvoór, op 't strand, liepen brandende toortsen rond die akelige klaarten ver- | |
| |
spreidden. Hier en daar wemelde een paal in hun licht en zwoegende menschen liepen als spoken daarrond. Men ging een vuurwerk afschieten.
Daar op 't einde van een golfbreker lag een heel kleine boot zijn donkere plek af te teekenen op 't schemerigtintende water met witschuimige kuifjes bezaaid. Stil liep hij over den rondsteenen rug en tort geruchteloos in 't schuitje. Dan miek hij de streng los en 't verwijderde zacht door 't afloopend water gevoerd. Ginder ver, achter die gordijn van wemelende toortsen zag niemand iets.
Hij nam een roeispaan op en roeide. De stem klonk nog altijd boven 't golvengezang. Ginds dobberde een zwart punt op en neer, daar stiet hij 't bootje naartoe dat de rollende baren doorkloof.
Hij zou hem vinden, zijn jongen, hem helpen. Hij zwom hier rond, 't was lastig te zwemmen. Maar op die plek gekomen was niets er te zien en nergens in 't rond.
Hij en roeide niet meer, 't schuitje doolde rond op den donkeren plas, hij luisterde toe.
Daar ging op eens een bliksemende klaarte door de lucht, gevolgd door een geweldigen slag: 't was een kanonschot, aankondigend dat 't vuurwerk begon.
Hij legde zich geheel over boord met zijn gezicht tegen 't water. 't Schuitje lag over kant en dreigde te keeren, 't schepte soms van 't bruischende nat. Hij voelde niets en keek tusschen de baren, over de vloeistof, die een weinig lichtend was. Daar kwam plots een hoofd uit de diepte opduiken. Hij herkende 't. Hij was eindelijk daar, 't was zijn jongen. Hij greep hem vast bij zijn schouders en lei hem zoo half op den boord. Maar dan kantelde plots de boot door de zwaarte van de vracht, en hij zonk naar den dieperik en sleepte zijn last met hem mee.
Boven hem rolden de baren voort in rustigen gang, braken tegen 't strand en keerden weerom. Ginder op 't strand spatten vuurpijlen open in de donkere lucht en vielen neer als een regen van kleurige sterren.
Gustaaf Vermeersch.
|
|