| |
| |
| |
Kroniek. Particularisme? (Vervolg en Slot.) V.
De stommen van ons letterkundig serail, die zoo bezorgd voor de toekomst van het Vlaamsche kunstwereldje waken, zouden natuurlijk niet van gevaar praten, als het werk, dat zij verderfelijk achten, tegenwoordig niet zoo gewild was. Ze zullen het mij dan niet euvel duiden, wanneer ik vermoed dat verbittering tegen gewestelijk Nederlandsch niet zoozeer in 't groote publiek voorkomt, als onder een kleine minderheid van onderwijzers, liefhebbers van gladde schoolsche uiterlijkheid, die verzot zijn op de rechte lijn, den stekeldraad, den gietvorm en de plak.
Onze taal lijkt hun een schoon opgeharkt pastoorstuintje met netgesneden palmhout bezoomd, en die Calibans van West-Vlamingen komen daar nu met al hun wilde instinkten in stoeien en rollebollen dat het een schande is. En voor de vermaningen van den hovenier blijken ze maar niets bang te zijn.
‘Er bestaat’, schreef de heer Omer Wattez in 't Maart-nummer van Noord en Zuid, ‘er bestaat eene Nederlandsche taal en eene Nederlandsche spelling: die van De Vries en Te Winkel. Dura lex, sed lex.’
Dus, de taal ligt vast in een woordenboek. Daar mag niets aan veranderd worden. Daar komen alleen nog stereotiepe uitgaven van, zoolang de Leeuw kan klauwen, zoolang een Vlaming | |
| |
leeft. Code Napoléon, De Vries en Te Winkel: we kunnen er niet meer uit!
Een uitdrukking, een wending, komt voor bij de Middelnederlandsche dichters, en tot op 't einde der 16de eeuw, d.w.z. zoolang er een levende, klassieke Vlaamsche literatuur bestaat; die uitdrukking, die wending hooren we nog dagelijks in onze ooren klinken, met onze literatuur herleeft zij in de geschreven taal. Waarom zou die wending of die uitdrukking niet even Nederlandsch zijn als een andere, die uitsluitend bij Hollandsche schrijvers kan opgevischt worden? Waarom? - Omdat zij niet te vinden is in een bepaald Hollandsch woordenboek der 19de eeuw!
Als zij met geen ander antwoord voor den dag kunnen komen, dan mogen we vaststellen dat juist sommige ‘taalgeleerden’, die hoog opgeven van wetenschappelijkheid, de minst-wetenschappelijke opvatting der taal zijn toegedaan.
Zeg niet dat een taal die leeft in voortdurende wording is; dat een woordenboek slechts haren toestand op een zeker oogenblik weergeeft, en tien jaar later al verouderd blijkt, - een herbarium, waarin menige plant ontbreekt, die daarom in de vrije natuur niet minder recht heeft op vollen groei en bloei; zeg niet dat de taalkunde vaststelt hoe de taal is, en ons niet mag leeraren hoe ze zou moeten zijn; zeg niet dat de innerlijke ontwikkeling der taal niet belemmerd mag worden door 't aangestoken staketsel en rasterwerk van het pedantisme; al wat ge zeggen kunt zal breken tegen dien rotsvasten burg der rechtzinnigen: De Vries en Te Winkel!
De Vries en Te Winkel, daar ligt het Nederlandsch nu mooi gebed: en 't moet er maar blijven liggen. Het mag zich niet roeren dan op een teeken der daartoe bizonderlijk gecommitteerde heeren van het gestoelte. Het leeft niet vanzelf: zij laten het leven, naar hun regels. In den beginne was de Regel....
Hadden ze vroeger maar bestaan, De Vries en Te Winkel! We zouden nu Ruusbroec zonder glossarium kunnen lezen, en zelfs dien oer-Amsterdammer van Bredero. Maar Prof. Te Winkel zelf heeft ergens een scherp licht laten vallen op den anarchischen toestand die 't Groot Woordenboek voorafging: hij leert ons, | |
| |
dat het Nederlandsch gedurig, door de tijden heen, invloed van tongvallen heeft ondergaan, volgens deze of gene streek het overwegend kultuur-land was. Zoo voerde 't Limburgsch eerst den boventoon, in de 13de eeuw het Brabantsch en 't Oost-Vlaamsch, terwijl zich ook de inwerking van 't meer Saksisch gekleurde West-VIaamsch liet gevoelen. Maerlant, net als Streuvels, schreef een algemeen Dietsch, waarin veel woorden en klanken en zegswijzen van zijn eigen gewest door hem werden opgenomen, en dat Maerlantsche Dietsch klinkt nu nog vertrouwelijker in Westvlaamsche ooren dan het proza van Couperus. Eerst in de 14de eeuw treedt het Hollandsch wat op den voorgrond, op zijne beurt met nieuwe bestanddeelen de algemeene geschrevene taal verrijkend. Later, ja, kwam de scheuring, het platgetrapte Zuiden stierf zijn literairen dood, terwijl het Noorden tot één machtigen Staat werd gebonden. Toch lieten zich de 17de-eeuwsche klassieken nog geen verdorrende taal-centralisatie gevallen, want - ik citeer gaarne Prof. Te Winkel, - nog komt ‘in Cats de Zeeuw, in Huygens de Zuid-Hollander, in Vondel de Amsterdammer niet zelden uit de mouw’. Dat Vlaanderen van toen af aan 't volmaken eener algemeene taal niet meer kon meewerken, dat was een droeve noodzakelijkheid, maar even natuurlijk is 't, dat dit vanzelf aan 't veranderen moest gaan, zoodra Vlaanderen weer iets eigens te zeggen had, dat een eigen plaats nevens het Hollandsch literaire werk verdiende. Het is onvermijdelijk dat het, heelemaal wakker geworden, iets van zijn wezen, iets van zijn taalgevoel op het overal gangbare Nederlandsch zal drukken. Wie zich op de traditie der laatste eeuwen beroept, om het Nederlandsch tot Hollandsch te blijven inkrimpen, mocht wel tot hooger traditie opklimmen. En toch, geen toestand mag als definitief beschouwd worden, de eerbiedwaardigste traditie der geschiedenis wordt door andere geschiedenis overwonnen; en wat tegenwoordig in Vlaamsch-België aan 't werk is, is ook een brok geschiedenis, waar een nieuwe traditie uit ontstaan kan. Wie 't natuurlijke leven der taal wil tegenhouden bindt zich aan voor een strijd, waarvan de uitslag niet twijfelachtig is.
Het is zeker te betreuren, dat de Grieken geen De-Vries-en- | |
| |
Te-Winkel hadden. Ze schreven wat onze puristen ‘dialect’ noemen. Het komt me zelfs voor dat Homeros, om met den heer Prayon te spreken, ‘een mengelmoes van dialect en boekentaal’ voor eigen gebruik had ‘uitgevonden’. Van zijnen kant schreef Herodotos maar dapper Ionisch, en Thucydides lapte weer dat Ionische royaal aan zijn laarzen. Theocritos was nog moedwilliger, als ik althans Ronsard mag gelooven, die ook putte uit verscheiden tongvallen, en zich daarom roemt als ‘imitateur de tous les poëtes Grecs, qui ont ordinairement écrit en leurs livres le propre langage de leurs nations, mais par sur tous Theocrit qui se vante n'avoir jamais attiré une Muse étrangère en son païs’. En we mogen den heer Prayon geruststellen: de innerlijke gezondheid der Grieksche poëzie, hare sociale waarde, en hare nawerking op het geestesleven der wereld zijn er niet geringer door geworden.
| |
VI.
Dit brengt me tot het laatste schoteltje van dit ‘vertoog in drij poincten’.
Niemand betwijfelt dat een literair verschijnsel van een sociaal standpunt uit mag beschouwd worden, al is het niet zeker, dat bij kunstenaars een sociale waarheid ooit tot esthetische dwang zal worden.
In 't vraagstuk dat ons thans bezighoudt mag men het gewicht der taaleenheid niet gering schatten. Dat mag de Vlaming minder dan wie ook. Want in België staat hij tegenover een machtigen tegenstrever: het geldt hier de handhaving en verspreiding van het Nederlandsch, tegenover een Europeesche omgangstaal, die ons door de staatsinstellingen en bizonderlijk door 't onderwijs nog te veel wordt opgedrongen, en wier oppermacht gebroken moet, om de gezonde ontwikkeling van ons volkswezen. Bleek het gebruik van dialect een symptoom van innerlijke ontbinding, en gingen we den ruggesteun van Holland ontberen, dan zou de rol van 't Nederlandsch op onzen grond zeker gauw uitgespeeld zijn. - Daarbij, als we ons doel | |
| |
willen bereiken, dan hebben we nog heel wat anders noodig dan een goede literatuur: een volledig Vlaamsch geestesleven moet hier den geheelen mensch omvatten, en zonder de Hollandsche intellectualiteit, die al zoo hoog staat in de Europeesche beweging, geraken we daartoe niet. Het is onze plicht, den verstandelijken invloed van Noord op Zuid voortdurend te versterken, en 't ware in dat opzicht een vreeslijke achteruitgang, moesten Hollandsch en Vlaamsch eens tot twee verschillende talen worden. - Een achteruitgang voor ons allen, Nederlanders: want wee de West-Europeesche taal die slechts van plaatselijke beteekenis zal zijn, en niet meer optreden als wereldmacht!
De heer Omer Wattez vreest nu dat de toekomst onzer taal door de ‘particularisten’ bedreigd wordt, en de heer Prayon van Zuylen ziet de zaak nog somberder in. Want van hem is deze merkwaardige voorspelling:
‘Zoo keeren wij zachtjes aan naar den toestand der middeleeuwen terug, toen er geene algemeene taal bestond en elke schrijver er eene bijzondere op nahield.’
We zullen dit zinnetje van den voorzitter van ons koninklijk geleerdenkorps maar niet onderwerpen aan den toets eener strenge historische kritiek. Maar kom! zoo erg zal 't toch niet zijn! Om de eenvoudige reden dat de ‘particularisten’ geenszins het Nederlandsch door 'k weet niet welke aanverwante taal willen vervangen, maar wel zuiver Nederlandsch schrijven, door Vlaamsche aanwinsten verrijkt. Dat ge bij den een of den anderen onzer jonge novellisten eens bij uitzondering een paar regels ontdekt, die van 't overal gangbare Dietsch sterk afwijken, dat zal ons toch in den afgrond niet storten?
Niet de eenheid der taal verkeert in gevaar, maar wel dat verarmde, schrale, afgetrokken, ingeslonken beeld-van-de-taal, dat de onderwijzer uit onbewuste gemakzucht door besnoeiing en beregeleering heeft gevormd, en dat dan ook als de taal geldt bij alle ordelievende geesten, die houden van strenge regelmaat en mathematischen eenvoud. Volgens hen eischt de eenheid misschien dat we op dezelfde wijze als de Hollanders gaan praten? | |
| |
We weten allen van dien Gentschen docent, die den mond vol je en jou heeft, en het zoo vreeslijk ‘leuk’ vindt dat we ‘schoon’ zeggen instee van ‘erg mooi’. Maar of dat ras zich hier zal kunnen voortplanten?
‘Das Gesetz nur kann uns Freiheit geben’, herhaalt men met Goethe. Met citaten geraakt men ver, en met evenveel recht mag beweerd worden, dat alleen uit vrijheid de goede wet ontstaat.
Wij willen een eenheid, die ons niet opgelegd wordt, die niet verkregen wordt ten koste van al wat ons eigen is, maar organisch groeit uit gezonde ontwikkeling van alle leden der Nederlandsche taal. Of liever, die eenheid is er, en dat weet een ieder wel, die wat zuiver en spontaan taalgevoel heeft.
Elk land geve het zijne, uit elk gewest hale men het beste, en al het leefbare; we zullen nooit genoeg woorden hebben, er zullen nooit genoeg stemmen zijn, om al de rijke verscheidenheid van dit stuk aarde, van dit stuk menschelijkheid uit te zingen. Nu Vlaanderen tot nieuwe kracht en nieuwe schoonheid wordt opgeroepen, zingt het meê, zooals het gebekt is, en ‘tot spijt van niders tongen’! Zoo worde dan onze taal een trouw en volledig beeld van ons wezen, ja, eindelijk een algemeene, echtnationale taal: niet meer het Hollandsch, maar het Nederlandsch!
Wij leven te Parijs niet of te Berlijn, en 't gebied waar het ‘ja’ klinkt is geen sterk gecentraliseerde staat. Snellaert schreef reeds in het Belgisch Museum, want het is, helaas! de eerste maal niet dat het vraagstuk besproken wordt: ‘Het behoorde voor ons, Nederlanders, eene wet te zijn, dat elk gewest, elke gemeente van ons land, het zijne bijbragt tot beschaving en verrijking der moedertaal. Alle vrijheid heeft hare perken; doch waar die perken moeten staan weet men niet, en 't gezond verstand alleen kan daaromtrent beslissen. Het ware eene doodende dwinglandij indien aan enkele gewesten het regt wierde toegekend, alleen datgene wat hun eigen is voor bruikbaar in geschrift, of in deftige kringen te doen aannemen.’
We stuiten hier weer op die oude vraag van individualisme en gemeenschapsgeest: wie denkt dat hij daar vóór twee tegenstrijdige begrippen staat mag vreezen voor vermeerdering van | |
| |
't een of van 't ander. Maar dit is een strijd van woorden. Want hoe beter elke afzonderlijke kracht ontwikkeld wordt, hoe rijker is het complex; en elke afzonderlijke kracht ontwikkelt zich beter, naarmate zij gedragen wordt door de omgeving, naarmate zij beseft hoe nuttig en noodig hare werking voor 't geheel is; hoe veelzijdiger een mensch al zijn mogelijkheden in zich verwezenlijkt, hoe verder reiken zijn betrekkingen met het omliggende, hoe ruimer wordt zijne wereld; hoe meer elk burger zichzelf is, hoe duidelijker voelt hij zijn verhouding tot de natie. Laat dus geen lapje taalgrond onvruchtbaar; laat geen enkel zaadje verloren gaan, ge weet niet wat er uit wassen kan; laat maar groeien wat van levenssap barst; vertrap den oogst niet, die langs Leie en Schelde aan 't blonden is: 't is misschien brood en wijn, dat het Nederlandsche volk eens te pas kan komen!
Ook als werktuig van beschaving kan er ons Vlaamsch maar bij winnen, als 't alle boekenstof van zich afschudt. De vertrouwelijke spraak dringt het diepst in de menschen. Men luistert liever naar die klanken die men in zijn jeugd hoorde, op het open veld, dan naar stroeve koele woorden, waar alleen een school-luchtje aan hangt. Het zal den Vlaming wat zekerheid bijzetten - hij heeft er zoo weinig! - als hij zal weten dat zoo menige zegswijze van te lande, die hem nu door den onderwijzer wordt afgeleerd, tóch zuiver en beschaafd Nederlandsch is, waar hij zich niet voor schamen moet. De taal der bespiegeling en der wetenschap zal zeker nog op Hollandsche leest geschoeid blijven, daar 't Noorden ons op dat gebied alles te leeren heeft, en de behoeften der louter-verstandelijke uitdrukking niet dezelfde zijn als die der literaire, maar 't kan geen kwaad, als onder den invloed van de democratiseering der literaire taal, de taal der studie ook wat frisscher en natuurlijker wordt.
Voor de behandeling van wetenschappelijke onderwerpen volstaat het gebruikelijk Hollandsch, zonder eenigen twijfel. Maar een taal is er toch niet alleen en uitsluitend om kennis te bewerken. En terwijl de geleerde, ik heb er hooger op gewezen, vereenvoudiging der taalvormen wenscht, is de kunstenaar geneigd die te vermenigvuldigen.
| |
| |
Wie volstrekt de taal vereenvoudigen wil, om hare verspreiding te bevorderen, geeft bewijs van heel loffelijke inzichten, maar kijkt toch maar naar één zijde van het vraagstuk. Een vreemdeling leert een taal aan, omdat hij die nóódig heeft, of om zijn genoegen. In dit laatste geval wordt hij niet aangetrokken door het bizonder gemakkelijke dier taal, maar wel door de eigenheid harer scheppingen, door haar geestelijk uitdrukkingsvermogen, dat wil zeggen, door den rijkdom harer vormen. Wie Nederlandsch wil kennen om een plaatsje te bekomen, of om handel te drijven, of tot wetenschappelijke doeleinden, die hoeft het in het ‘Gezellesch’ niet ver te brengen; maar wie zich in onze literatuur wil inwerken zal zich gaarne wat moeite getroosten. Het is ook wel een bekoring in een taal, dat ze niet te veel ‘beschaafd’ werd en gladgeschraapt, dat ze niet te vast ligt, dat ze nog spélen kan met een menigvuldigheid van wendingen en bonte synoniemen, kiezen onder drie of vier vormen van éénzelfde woord. Of zullen we ons minder vrijheid toeëigenen dan Bilderdijk, op wien Gezelle zich reeds in 1858 beriep: ‘Hij aanziet het voor eene schoonheid, dat eene taal dialect-vormen hebbe; zoo had er de Grieksche, zoo heeft er de Italiaansche, zoo heeft er de taal van Bilderdijk, onze taal, en daar komt hij met raad en daad voor uit. Dus vindt men in zijne werken: kleen en klein, ik kost en ik kon, leugen en logen, bloem en blom, oest en oogst, in 't gemoet komen, en te gemoet komen, enz., zelfs waar het op geen rijmen aankomt.’ Zal men, in die dolle klopjacht op ‘nuttelooze’ vormen, ons verbieden hert te zeggen voor hart, heur voor haar, wierd voor werd, ik wou voor ik wilde, garf voor garve, koren voor koorn, tuiten voor toeten?... Als de vereenvoudigers eens op dien weg zijn, dan zouden ze hun meening toch logisch moeten doordrijven, en ons 't Afrikaansch opleggen.
Ondertusschen maken onze taalzuiveraars al een tamelijk gek figuur, want de feiten zelf zetten hun een leelijk beentje: zij verdedigen het Hollandsch tegen alle Vlaamsche inmenging, maar.... de Hollanders staan aan ónze zijde! Zij verwachten meestal alle heil en zegen van den invloed van het beschaafde Holland op 't verachterde Vlaanderen, maar, 't is beschamend | |
| |
genoeg, zij moeten zich nu verweren tegen den grooten bijval die onze nieuwere schrijvers in Holland te beurt valt, en weten niet of ze nu de Noorderbroeders voor ezels en mode-snobjes zullen uitmaken. Toen Hugo Verriest, op het Kortrijksch Congres, voor 't goed recht van óns Nederlandsch pleitte, klapten meest Noord-Nederlanders in de handen. En 't was het eerste lesje niet, waar onze betweters voor te danken hadden; in de Voorrede van Rodenbach's Gudrun (1879) lees ik al het volgende: ‘... Allengskens en harmonischer wijze, ware die zoete en sterke tale van Kerlingaland in de geschrevene tale van Dietschland overgevloeid, tot haren meerderen bloei en sterkte, in der waarheid, en ook tot hare meerdere zoetvloeiendheid.... Doch neen, brutaal genoeg riep men: “Provincialism!” En de Hollanders moesten er tusschen komen om Westvlaanderen gelijk te geven en de schreeuwers van alhier te doen zwijgen.’
Maar zien zij dan niet, die ongeluksvogels, die een scheuring tusschen Noord en Zuid voorspellen, als we Streuvels en Teirlinck laten doen, zien zij dan niet dat voornamelijk de ‘particularisten’, o ironie! ons met Holland verbonden hebben? Zij, Guido Gezelle vooraan, hebben de aandacht van het nieuwe Holland op onze letteren en ons leven gevestigd, zij hebben ons lezend publiek aldaar uitgebreid, zij hebben tijdschriften als Vlaanderen mogelijk gemaakt, zij hebben ons een grooter literair vaderland geschonken.
En als het buitenland wat belang stelt in onze letteren, als men wat meer Vlaamsch werk in Fransch, Duitsch, Italiaansch vertaalt (nu nog het hier verschenen ‘Klosjes klosjes’ van Gustaaf Vermeersch, door een Duitsch tijdschrift overgenomen), aan wie is 't te danken, zoo niet aan die norsch afgesloten ‘particularisten’? Zij zijn de dragers van onzen roem in Europa!
Laat dus voorloopig het zonnetje maar in 't water schijnen. Want, zooals onze Rodenbach het al tegen de ‘filisters’ van zijnen tijd zei: ‘Het leven, ziet gij wel, dat heimelik onvatbaar dingen, en staat uwer kunde niet te gebode.’
Aug. Vermeylen.
|
|