| |
| |
| |
[Nummer 8]
Dorpsgeheimen.
De lawine.
De schrille ratel van het wekkertje brak den draad van zijn wonderbare droomen en de oude koster ontwiek met de bewustheid van den plicht die hem riep om haastig ter kerke te gaan en de parochianen wakker te kloppen uit hun zwaren slaap. Er was nog veel verwarring in zijn hoofd, maar stillekes hervond hij den weg door die doezeling; hij kreeg den eind van zijn gewone gedachten en alzoo bekende hij zijn eigen weer als de gewone koster van elken uchtend, die vast zijn gangen gaat door den ernst van het dagelijksche leven. Zonder achterdocht van iets wonderbaars, maar uit loutere gewoonte, zocht hij rond met de oogen naar de reet, waar de helderheid van den dag gewend was door te priemen.
- We zijn toch in 't maartsche jaar? gromde zijn ontevreden gemoed en.... 't wekkertje, dat was gekend van overouds als onfaalbaar! Dan lichtte er een zierken van de narigheid uit een verte en hij herkreeg de onrust die hij voelde daareven bij zijn ontwaken uit dien droom.... dien droom, hij kon er den end niet aan vinden, telkens hij er naar greep vlood het weg, - een onduidelijke angst was het van iets schromelijks dat gebeuren moest of gebeurd was - anders wist hij er niets meer van aaneen te brengen; 't was een zinneloos, bange dingen dat te draaien hing en te wenden in zijn hoofd. Siska bleef slapen....
Dan kreeg hij ineens de redelijke menschelijkheid weer van zijn dagelijksch doen, hij sprong vastberaden het bed uit en zocht, in | |
| |
een ongeduld om die vreemde donkerte, naar zijn kleeren op de stoelen. Hij sufte en gromde en giste over die twee vast-ernstige dingen: de dag en het wekkertje, wie of welk van beide er gemist was, of ze 't ondereen besloten of ontloopen waren of hij zelf het was die nog droomde en er uit wilde midden in den nacht? - Neen, de ratel had hij duidelijk gehoord en anders voelde hij zich uitgeslapen met de vaste verzekering dat de nacht voorbij en dat 't uchtend was. Op zichzelf kon hij rekenen: dat was kerkewerk, maar 't andere - of wat er in zijn slaap gebeurd was - daar kon hij niet effen of wijs uit worden voor 't oogenblik.
Hij ontstak het lichtje en keek, - zeker, het wekkertje stond er rustig op tafel en vlijtig levend te rikketikken; de wijzers wezen vast het uchtenduur lijk altijd en op heel zijn open uitwendig en was er geen valscheid of bedrog of verwerreling te bespeuren en rond en rond scheen het heel verstandig voort te werken. Maar achter de reet der kamervenster bleef het dreigend donker - dàt was de onnatuurlijke wonderheid. Was de zonne nu ineens ievers in een put gevallen? was het eeklips? in den almanak stond het niet gedrukt, hij kende hem van buiten! Was de zonne versmoord of was ze weerspannig geworden lijk sommige menschen waarvan er geschreven stond in het dagblad, of had ze besloten vandage voor de aardigheid, geen dag te maken. Van zijn vrouw, van den pastor kon hij zoo'n zotte tuime verwachten, maar de zon dat was toch een ernstig ding.
Hij tastbeende van de drie treden en gaande door de keuken overlegde hij of het een reden was om niet te kloppen.... maar hij greep al naar de sleuters in de overtuiging dat, al was heel de wereld vertuimeld, hij toch stiptelijk zou zijn dienst doen, dag of geen, en de kerke open luiden.
Hij blies het lichtje uit en opende stoutweg de voordeur, daar schopte hij met de voeten in iets dat dik en zachte was - daar schafte hij terstond niet op maar met denzelfden stond liep hij met zijn wezen te kloffe in een natte donzigheid, of had er een koude hand zijn oogen en ooren en wangen met ijzel beduwd en hem willen versmachten? - In den eersten schrik was hij achteruit gesprongen en had de deur toegeslegen en gegrendeld.
| |
| |
- Ik ga weer naar mijn bed, ik droome nog! besloot hij en de gramte bekroop hem om zijn eigen domme, suffige oudemans doening. Wat er gebeurd of wat er waarheid of bedrog was, wilde hij niet meer onderzoeken; hij was blij om gerust, stil en warm weer bij Siska te kruipen, die niet gelaten had van voort te slapen. Hij draaide diep in den warmen polk en asemde deugdelijk en daar lag hij nog, heel onthutst door 't verschot en luisterde naar den tik van het wekkertje, dat ging als de vernibbelde stap van een wijveken bij dage. 't Zat in zijn hoofd, het hing overal door de duisternis, hij voelde dat slapenstijd voorbij was; maar als hij 't dorp verzuimde van wakker te kloppen, dan zou alleman in den dood blijven en zoo kon dat eeuwig duren als in den tooverdroom van 't vertelsel. Of als ze eens wakker werden zonder dat de klok luidde? wat zouden ze spotten met den verslapen koster! en als de pastor vóor de geslotene kerkpoort stond te wachten!
Hij bleef starling met de oogen naar de vensterreet gericht, vanwaar het daglicht alles moest komen in orde stellen....
Toen hij den tweeden keer ontwiek was Siska bezig hem duchtig bij den baai te trekken.
- Ei, koster, riep ze, we hebben ons overslapen!
Eerst wist hij niet goed wat er al gebeurd was, maar als hij weer de donkerte verkende, viel het hem in en hij werd boos.
- Zie-je niet dat 't nog donker nacht is?! Sta zelf op, gromde hij en wilde zich omwenden. Maar dan rechtte hij zich toch en nu zat hij te zinnen op de oude vertelsels van gestorven parochianen, die wondere luchtverschijnsels gezien en beleefd hadden, die anders nu nog, maar ver in vreemde landen voorvallen en wie weet, was het misschien, lijk toen, het roode voorteeken van peste, oorlog of duren tijd....
Zijn geest was helder wakker geworden door de spanning en de angst had al zijn slaaplust verdreven. Bindien kraaide de haan zijn duidelijke schreeuw zooals bij klaren dage, maar 't geruchte scheen van onder de eerde te komen en 't had een wonder wijden galm.
- Nu moet ik eruit! zei hij en zonder haperen wipte de koster op de beenen.
| |
| |
- 'k Heb tot zes geteld op het uurwerk, meende Siska, maar 't is nog donker, hoe komt dat?
- Ha, nu ziet ze het ook, meende hij.
- Smijt het venster open, Domien.
Hij had er eerst niet aan gedacht en later niet gedurfd, maar nu was het toch 't kortste middel om van bij en rechtuit te weten wat er buiten misliep of in de lucht gaande was. Hij duwde het luik en duwde harder omdat een dikke tegenstand erbachten, den draai weerhield. Met den stond stroomde de klaarte binnen, maar zie!
- Siska, wel Heere,.... sneeuw! Zie! lijk in 't putje van den winter, ze ligt zoo hoog als de huizen!
Maar gesneeuwd, menschen, ze lag hooger, half en half met 't vautevenster en hij moest op een stoel klimmen en zijn hoofd opsteken als uit een keldermond, om 't dorp en de kerk te zien! Ze lag in bergen, heel 't dorp was éen hoop zonder straat of scheidsel tusschen de daken en de toren was een geirnde suikerbrood en verder te veldewaard was 't éen spottelooze witte oneindigheid, die glinsterde onder den helderblauwen uchtendhemel.
- Dat is nu half Maart! en de koster zuchtte van verwondering, - en wat gaan we doen, wat gaan we doen, Siska? vroeg hij versteld.
Ze bleven alle twee in hun slaapgewaad staan reikhalzen en kijken naar het onverwacht vertoog. Het hoveken lag volgetast, volgeruifeld hooger dan de hage die het omsloten hield en de fruitboomen stonden daarin tot aan de oksels verzonken met de kroone nauw eruit, lijk vergane heesters en de takken bogen neêr en wogen af van de sneeuw die, evenals zeepschuim, rond en vol het jong gebladerte bebaard had. De koster schoot in eenen lach om die aardigheid, maar als hij weer naar de kerke toe keek werd hij plots heel ernstig en hij kwam beneden om te zien hoe het op straat zou gesteld zijn.
- Hoe gaan we uit ons huis geraken, Siska? we zijn misschien rondom ingesneeuwd! Hij was het ergste verwachtend in dien wonderen uchtend en de vreemde dingen, die vandage | |
| |
in 't buitengewone leven op 't dorp zouden te ziene zijn, sponnen al beeldelijk aaneengereekt door zijn zinnen.
- Wat zal de pastor zeggen als hij dat ziet en hoe zal hij in de kerke geraken?
- En gij?... loech Siska; - aan zulke dingen en is er niets te doen, de pastor weet dat ook: 't zijn Gods werken.
In de keuken hing er een koude lucht als te winter, wanneer er geen vuur brandt in huis, en door het schemerduister zagen ze de sneeuw bachten den opperlucht boven de deur en de daghertjes van de luiken waren ermede volgestopt.
Als de koster de deur opende, viel er eene bres in huis vóor zijn voeten en de witte berg barmde zwaar den uitgang af.
- 't En zal niet lichtelijk te verpurren zijn, meende Siska.
De koster wilde 't weten of hij vandage naar de kerke zou geraken, of er zou doen aan zijn en hij liep kijken naar den zolder, terwijl Siska de gevallene bres opschepte eer 't huis onder water stond.
Hij krevelde door de duisternis om 't luik van het venster te vinden, maar als hij het berd wegkreeg, viel hem de klaarte als een blindende glinstering in de oogen. Hij moest lange kijken eer hij het oude dorp verkende, zoo vreemd lag het versmoord en begraven onder de sneeuw! De kom binnen de huizen lag vol en de daken daarrond vormden een reke ongelijkig hooge hoopen. Van vensters of deuren was er niets te zien en Domien stond lang in gepeinzen te droomen over dat schouwspel en hij meende dat de menschen onder die vrachten allemaal versmacht waren en dat hij alleene nog leefde op 't dorp.
- Siska, kom kijk toch! riep hij.
Maar de kosterin was bezig aan heur morgengebed, dat ze door heel het verschot vergeten had en dat noopte toch meer dan al de sneeuw die buiten lag en daarom antwoordde ze niet.
Het moest fel gewaaid hebben binst den nacht, want de sneeuw achter de huizen lag bij hoopen lijk bergen opeen gedreven en ze was hier en daar lijk watergolven tegen de gevels gedrumd of op de daken gezwalpt, blijven plakken. De kerktoren stond zwaargemutst alleene, omhooge en ontkennelijkt | |
| |
met de klokgaten volstoven en al de ramen befringeld en bezet met dikke, witte baarden. Vóor de poorte lag er ook een hoop waar er nooit geen keeren aan viel.
Domien kreeg een benauwdheid in 't lijf en 't gevoel beneep hem bij 't zien van dat schamel dorpken, waar 't al overslegen en geëffend was en overwogen met dien smachtenden last die 't al bedekt hield.
- Wie heeft er dat nog geweten, en in maartemaand! dacht hij.
En die sneeuw was zoo verraderlijk gekomen bij nachte en was zoo donzig gevallen, dat er niemand 't gevaar zien komen of vermoed had. Het woog als een geheimzinnig ongeluk, dat ievers van ver verzonden of bij toeval, als een onverdiende straf op de parochie gevallen was, zonder dat er iemand zeggen kon wie de rampe zou weren en 't ongeluk zou wegkrijgen of waarmede het te boeten was. En wie weet kwam er geen nieuwe sneeuwvracht bijvallen en bleef ze er voor goed niet liggen tot de menschen allemaal, zonder ruit noch muit, zouden versmacht zijn onder de drukkende dwale.
- Als er iets verwerreld is aan het luchtgestel, valt het moeilijk weer effen te krijgen, mijmerde hij wijsgeerig. Maar de lucht zat helder als tin en schoone blauw lijk op een gewonen uchtend te voorjare en de wittigheid glinsterde zoover de oogen dragen konden.
Hij dacht aan den voerman, aan de melkboeren, aan de mosselventen, de scheerslijpers en orgeldraaiers, aan heel de stoornis die 't voorval te wege bracht bij de menschen die achter de bane hunnen kost moesten zoeken en aan 't dorp zelf, aan de kerk en den pastor en die dag scheen hem als de laatste van de wereld zonder klokke en zonder misse en dat al omdat hij hier onmachtig op den zolder als in een vangenisse zat terwijl hij anders altijd zoo geregeld op uurslag zijn dienst deed en het orgel speelde en zong....
- Zou het nu over heel de wereld hetzelfde zijn of was het hier op 't dorp alleene?
Domien bleef op dat alles staan droomen, hij kon niet weg | |
| |
van zijn venster; hij trachtte de huizen te verkennen aan de hoogte en de ligging van de lompe sneeuwhoopen die hier en daar opstaken: - de kleermaker, de timmerman, de smid - 't was om te lachen hoe vreemd en ongedaantig het er allemaal uitzag en 't schild van de uitspanning - de Beleefde Olifant - was met dikke lappen wit beplakt! En ginder waar het huizeke van den schoenmaker placht te staan was er niets te zien: 't was verzonken of vergaan; daar langs tusschen de hoekhuizen die ten noorden de opening mieken op den dorpskom, was de sneeuw als een vloed in 't omhein gestroomd en daar lag ze als een berg, hooger dan de schouw van Melekes hutte.
't Schamel wijf, ze moest er ook niet aan denken heur schooironde te doen, vandage! was 't dat ze nog leefde. En Martje de orgeldraaier! zijn heerd zal vol sneeuw liggen en hij zal meenen dat het witte assche is! prazelde Domien in zijn eigen en daarmede trok hij het hoofd in en keek over zijn eigen zolder met de voldoening om zijn waterdichte dak waar er geen stofje, geen mijzelke drijfsneeuw was binnen gerocht.
Maar in éen wip was hij weer naar zijn kijkuit; - had hij daar geen gerucht, geen stemme gehoord? 't Was in die stilte van het dorp dat uitgestorven en dood moest blijven omdat de klokke niet wekkeren kon, omdat hij, de koster, ze niet luidde - dat hem 't gerucht verbaasde als een tooverwonder! De dood en de stilte droeg hij heel den uchtend als een verwijtsel in zijn angstig gemoed alsof hij er tendeele schuld aan had dat de pastor in zijn huis en de dorpelingen in hun bedde bleven. En nu had hij toch geruchte gehoord, en de dag zou toch beginnen, en de menschen leefden nog? Dát wilde hij zien.
Al den overkant zat de bakker met zijn hoofd door het dakvenster en hij keek aleven verwonderd onder zijn pullemuts op het wit vertoog in de straat. En drie huizen verder zat de timmerman ook uit zijn dak te kijken, en de baas uit de Arend had een deel pannen losgewrocht en zat met zijn lijf door de latten van het dak. Beurtelings gingen de andere dakvensters ook open en de graatmagere kleermaker met zijn langen hals, de kuiper, de mandenmaker, al de dorpelingen, al de verbaasde | |
| |
koppen keken met wijd opene oogen over hun dorp dat ze niet meer verkennen konden - ze zagen er benauwd en vreesachtig uit en hun verslapene wezens waren nog maar half wakker zoodat ze in 't eerste verschot sprakeloos bleven en verbouwereerd elkaar bezagen en de sneeuw, al die sneeuw! Dan begon de beenhouwer eerst met een geweldigen lach die klonk over de lucht en 't al wakker schudde, want de andere dorpelingen kregen ineens elk zijn gewone wezen en doening weer, blij dat ze nog leefden en dat 't ongeluk zoo groot niet was als hun eigen verschot. Ze gingen aan 't roepen naar malkaar en 't geruchte van hun stemmen sloeg holde en ijl zonder weergalm, tegen de daken. De kleermaker riep een zottigheid en hij wrocht zijn lijf hooger uit het venster en zwaaide de armen rond over het sneeuwdak en wees naar den Olifant in plaatijzer die er zoo raar uitzag met den witten oorlap, zoodat de beenhouwer ook zijn buik deed hutsen van de leute.
- Nu zult ge bloeme genoeg hebben in uwen trog, he bakker! riep hij naar Jantje Verdure.
- 't Is nu wel, gekte de kuiper, we zitten allemaal ingesneeuwd lijk de hazen in ons pijp en we kunnen nu van ons smeer leven lijk de beren!
De koster hield zich koes, hij kon niet lachen.
- We kunnen nu elk een hol boren lijk de mollen als we willen een druppel komen pakken! riep de smid naar den baas uit den Beleefden Olifant.
Dan kwam de scheeve muts van den schoenmaker door de sneeuw gesteken en de vent keek eerst verwonderd naar al dat vreemd gerucht en vertoog, hij deed drie, vier trekken aan zijn pijp en kroop weer naar binnen.
- De barbier en zal zijn venster niet meer vinden, en de schoolmeester, slaapt hij nog? en daarom gooide de mandenmaker een sneeuwbal die openplofte op het houten beschot van de meesters zoldervenster.
- En Meleke?! waar staat heur huizeke? 't wijf zal meenen dat de hemel ingevallen is. Maar dan ontwaarde de zwarte smid den koster in zijn zoldergat.
| |
| |
- Ei, Domien! riep hij wreed luide zoodat ze 't al hoorden, leelijke koster, waarom luidt ge de klokke niet!?
Domien zag al de wezens naar hem gekeerd en hij viel weg lijk verdonderd als iemand die op heeterdaad bij kwaad bedrijf betrapt wordt en hij duwde haastig zijn luik toe.
Hij bleef nog wat staan horken met angst en dan rook hij den koffie en kwam met opgestoken lip, kwaad gezind, naar beneden, en hij zette zich aan tafel.
't Verveelde hem dat de luiken nog toe waren en het zoo ongewoon duister bleef in de keuken en dat Siska daarbij zoo bedaard heur tasje koffie dronk, juist als op een gewonen uchtend als er niets gebeurde. Dat was de eerste keer van zijn leven dat hij op dat uur thuis en nietsdoende, rond zat te kijken en dat sloeg hem uit zijn lood en hij meende dat hij ziek was of dat er aan zijn eigen lijf iets haperde. Hij bleef zitten treuzelen aan zijn koffie, onbesloten nog....
- We zullen moeten banen willen we de vensters open krijgen; we gaan hier niet duisterling blijven zitten, gromde hij ongeduldig.
Siska keek op naar de hertjes in de slagvensters die nog vol sneeuw zaten en op heur wezen lag het te zien dat ze er geen begin of keeren aan zag.
- Als de zon uitkomt zal de sneeuw algauw weg zijn, Domien, laat ons wachten.
- De zon! wacht me wel achter de zon! treitte hij. Daarna bleven ze zonder spreken nog wat zitten. En als Siska heur tafel afgekuischt had nam zij borstel en schup, knoopte een neusdoek over haar hoofd en ging aan 't werk vóor de deur. De koster kwam daarbij staan met de handen in de zakken en hij zuchtte.
- 't Is kinderwerk! tinselde hij om zijn verdrietigheid lust te geven, wat gaat gij daaraan verpurren? g'n ziet er niet boven! Siska wrocht ongestoord voort en de koster gromde in zijn eigen terwijl hij om de spade ging en kwam helpen.
- Die sneeuw, ze weegt op mijn zinnen, en ge doet als een zotte: maak eerst den gevel vrij dat we de slagvensters open krijgen. Alzoo kijvende en knoterend wrochten zij hun baantje bloot.
Verder bij de gebuurs en al den overkant hoorden zij het | |
| |
luide getater van de andere dorpelingen die ze niet en zagen daar ze ook aan 't werk moesten zijn bachten den ontzaglijken sneeuwbarm die heel den kom van de dorpplaats vollag.
Elk vóor zijn huis waren ze bezig met schop en ruifel om een bresse te boren en de witte brokken werden van weerskanten opgegaffeld.
Hier en daar éen stak zijn hoofd op waar hij kijken kon over 't muurken en riep eene spotreden naar zijnen gebuur en ze schreeuwden zuiveruit om den lust van den luiden galm en 't vreemde van hun eigen stemme te hooren die zoo blak en met kalen weerslag overal herhaalde.
- Zie ne keer de kerke! riep de kuiper, 't is een geirnde suikerbrood met watten fringelkes eraan!
- Eila, kuiper, gooi uw sneeuw op mijn wegeling niet of ik sta hier verloren werk te doen! wederriep hem de smid.
De wijven kwamen buiten en de jongens ook en ze haalden er al den huisraad bij, al wat maar dienen kon om te scheppen werd gehandhaafd en gebruikt.
Tusschen de diepe wanden kregen ze alzoo een wegeling elk vóor zijn deur en een langs de vensters en te midden wijdden ze de bane open waar de wegelkes, tusschen driehoekte en vierkante hooge hoopen, kruisten en krinkelden over heel het dorpsplein als een doolhof waar te midden de wegwijzer ingedolven stond tot op de hoogte van de lanteern die er vanboven uit opstak.
Dan zagen ze eerst dat het dorp zoo'n wonder vreemd vertoog gekregen had. - De plaats die ze gister nog zoo gewend waren was nu ontkennelijkt ineens en verschapen in een geirnde begijnhoveken met witbedaakte huizen beringd en vol witte wegelkels waar de menschen tot aan de schouders in gedoken liepen en met de hoofden alleene bloot, net een begijnhof permentig gelijk het verbeeld stond op de blaren van den houden huisboek!
Ze baanden voort een wegel tot aan de kerkdeur en 't dreefje bloot tot aan de pastorij waar de meid bermhertigheid schreeuwde omdat ze eindelijk uit heur vangenis verlost was.
Seven de schoenmaker had de zaak op zijn eigen manier bewrocht. 't Gat van zijn deur zat zoo laag bij den grond en | |
| |
aan dien hoek was de sneeuw zoo hoog opgestapeld dat hij simpelijk met zijn schop er een hol ingeboord had en langs onderaardschen gang kwam hij t' halven de dorpplaats, in 't daglicht opduiken. Zijn verwonderde oogen keken eerst naar boven om te zien waar zijn huis gedoken zat en dan keerde hij naar de kerels die rond hem te lachen stonden met zijn raren vond. En Ko de timmerman en Jantje de bakker en Fietje 't boterwijf wilden voor de aardigheid ook eens door den duiker kruipen; éen voor éen verdwenen in het hol en kwamen na een tijdeke heel wit besmeurd en nat, weer in 't klare kijken en staan lachen.
't En was geen dag als een andere voor de dorpelingen, 't was iets als een kermismaandag; niemand die lust had om te werken of in huis te blijven. De bakker moest wachten naar de boeren die van te lande hun bakte meel zouden brengen, maar 't was naar alle meening te peinzen dat er mensch noch peerd tot aan 't dorp en zou geraken en dat de oven voor vandage zou koud blijven. De beenhouwer en dacht er niet aan om uit te zetten om zwijns te slachten, en de briefdrager stond te treuzelen met zijn tasch op den rug en te kijken over de bane.... De schoenmaker dacht in 't geheel aan niets.
- 'k Zou moeten mijn lamp ontsteken en asem halen al de schouw! beweerde hij, 'k en blijve in huis niet. De andere ambachten evenmin en ze zouden niet mank gaan om te midden de week, onverwachts een mesdag te maken. Zoo bleven zij met hun slaapmuts op, in hun baaimouwen en de schup of den ruifel nog in d'hand, bijeen staan kouten. Ze wandelden voor de aardigheid door de nieuwe speelwegeltjes die ze gemaakt hadden, weg en weer naar elkanders deur, maar meest naar ‘den Beleefden Olifant’ en naar ‘den Arend’ tot bij den disch. Dan kwamen zij met hun versch aangestokene pijp staan dampen in den frisch en klaren uchtend en staan vertellen hun verwondering over dat rare voorval met die sneeuw. Zij stonden zoo allen bijeen getroppeld bij den middelsten sneeuwhoop te tateren en te lullen terwijl de wijven, een straatje verder, of elders met drie, vier samen stonden in haar uchtendgewaad | |
| |
en gebruik mieken van de gelegenheid om nog veel ander nieuws te vermonden. Voor de jongens ook was het speeldag - de schoolpoort en had er niemand vrij gemaakt en 't voorplein lag vol tot de hoogte van den muur - en ze stoeiden achter elkaar en speelden duikeling en katje zie-je-me-niet bachten de hoopen en door de wegelkes. Ze liepen tegen de groote menschen hun beenen, schreeuwden luide en klouterden met groot plezier op de sneeuwhoopen en bouwden torens met bolle venten erop.
Dan luidde de morgenklok al medeens en de kerkdeur ging open, maar die klokkegalm ging zoo valsch over de sneeuw en op dat late uur scheen dat zoo ongewoon en zot, zoodat al de menschen naar den toren opkeken en in luiden lach schoten en gekten met den verslapen koster, omdat ze eer te beene waren dan hijzelf die altijd de eerste was, anders.
Dan werd het weer heel stil en 't geen er gesproken werd galmde alleen door de lucht, veel luider dan gewoonlijk. Ze hadden het bezonderlijk en altijd voort over de sneeuw en ze tierden luide om gelijk te halen in 't opzoeken naar de oorzaak van die wondere gebeurtenis.
't Gene waarvan ze in 't begin allen om 't even versteld gestaan hadden, was een voorgevoeld dingen beweerden ze nu. De bakker had het voorzeid gister en gezien in zijn oven; de smid in 't smeden van 't ijzer, de kuiper aan zijn banden en de schoolmeester had het gezien op zijn weerwijzer en gezeid ook dat er sneeuw te wachten was, maar Ghielen had het gevoeld in zijn beenen en aan de jeukte in zijn hoofd.
En hoe het nu gekomen was - de oorzaak.
- 't Was door die lange droogte, beweerde de smid, dat al 't water in de lucht was blijven hangen en daar al in een nacht was vervroren gerocht en verwrongeld en door zijn eigen zwaarte eruit was gevallen.
- Wat heeft de sneeuw nu met vervroren regenwater te maken? riep de magere kleermaker zoo luide, dat de pezen in zijn hals en de aders op zijn voorhoofd bloot kwamen.
- Hewel, sneeuw, is dat geen vervrozen regen, slimmerik? en de smid wees naar den schoolmeester om gelijk te halen.
| |
| |
De briefdrager haalde een ander reden uit, maar de smid loech zoo luide en de beenhouwer kletste zoodanig op zijn bil, dat de sul ten halve zijn meening bleef steken en 't einde ongezeid achterliet. De oude Vergote wilde weten dat er nog veel sneeuw zou bijkomen en Angela de oude rentenierster die daarbij was komen luisteren, ging aan 't jammeren:
- Kinders, zei ze, 't is een zienlinge straffe Gods! 't en is niet natuurlijk dat er nu nog sneeuw komt en zooveel, dat is om al het kwaad in de wereld, men leest er gedurig van in de gazetten en de goedheid Gods is ten einde -: we kunnen allemaal versmacht liggen, morgen!
- Ons Heere heeft voorzeid dat de wereld door 't vuur zou vergaan, Angela, spotte de kleermaker, 't is bijgevolg een ketterij wat ge vertelt.
- Ik ga mijn testament maken, zei de kuiper.
- En ik, zei de blozende beenhouwer, ik stel voor van eerst nog ne keer den Olifant te gaan melken! en dàt de wereld dan verga, en wij medeen!
Dàar rond den disch wisten zij nog veel dingen te vertellen, maar de schoolmeester liet hen al het goedkoop verstand eerst uitkramen en als elk het zijne had uitgesproken:
- De sneeuw, zegde hij, heeft voor oorzake; - ge hebt ervan gelezen, van die uitbersting der vuurspuwende bergen aan 't ander einde van de wereld - dat brengt een beweging, eene stoornis in de hooge luchtlagen der atmosfeer en.... we mogen ons aan nog veel raars en aan erger dingen verwachten.
De kuiper noch de bakker noch Ghielen, niemand wist daar iets op te zeggen; de beenhouwer dronk zijn borrel uit en Spikkerelle, de touwdraaier, knikte instemmend om te toonen dat hij het begreep. Maar de schoenmaker schudde wijsgeerig den kop.
- Goed verzet! wenschte hij, en zonder ommezien ging hij naar buiten en recht naar 't gat van zijn onderaardsche hol, waar hij op zijn buik naar binnen kroop.
Dan gebeurde het dat Warten Houtekeet over de plaatse kwam geloopen; hij was tot aan zijn oksels klaar sneeuw en de drinkers uit den Beleefden Olifant en verstonden niet hoe de | |
| |
kerel van ginder uit zijn boerderijtje tot hier gerocht was, of wat er scheelde om alzoo door de sneeuw te komen gezwommen.
Maar de boerejongen en schafte noch op de werkelooze nieuwsgierigaards rond hem noch op die rare aangelegde wegelkes en liep recht naar het troepje vrouwvolk die tenden 't plein, tegen den kerkmuur te tateren stonden. En zonder de sneeuw van zijn kleeren te slaan riep hij Meelnie het kinderwijf aan den eenen kant, maar in zijn gejaagdheid luide genoeg dat d'andere allemaal hoorden:
- Meelnie, ge zult moeten komen, seffens, 't is te doene!
Zij wisten evengauw waarvan er sprake was; ze kwamen rond hem staan en schreeuwden om nieuws te weten en schoten dan in luiden schaterlach om Wartens bloode angstigheid.
- Ge komt toch, Meelnie? en hij bezag haar verlegen. Meelnie scheen niet haastig te zijn en ze nam het ook als een lacheding.
- Komen! riep ze, hoe kan ik met mijn rokken door die sneeuw geraken?
- Ge doet Ivo's broek aan, raadde Fietje.
- Warten zal u dragen! riep eene andere.
Warten zelf nam het met haar leutig op en hij was bereid om alles te doen wat ze van hem wilden, als ze maar meê kwam.
- Ik zal u wel een wegelken banen, maar 'k loope vooren naar huis, 'k ben ongerust! En hij zette aan en sloeg in het loopen de beenen hoog op in zotte vreugde, om de goede verwachting voor zijn eerste kind dat ging ter wereld komen of er reeds was, misschien - dat miek hem zot van weelde en uitgelaten als een schurde kind en hij liep en zwaaide hoofd en armen zonder te letten op den kleermaker en den bakker en d'andere ambachten die hem verwonderd achterna keken.
- Heeft Warten zijn verstand verloren?
- Wat is er met hem gaande? vroegen zij ondereen.
Hij was al weg te kloffe in den sneeuwhoop, 't dorp af en daar zagen zij hem klauteren om boven te blijven en terden met wijde schreden....
- Daar, Meelnie trekt in huis om heur voorschoot, zei de smid, 'k weet al wat er op handen is.
| |
| |
- Waarom nu toch iemand kan blij zijn, treitte de mandenmaker; bij mij maken ze daar zoo geen feestdag van: als dat eens twaalf keeren rekewijs alle jaren herdoens is, wordt men dat gewend als dagelijkschen kost. Die rekels komen al schreeuwen binnen en ze jagen de ruste uit het huis, - bak me daar dan koeken voor!
- 't Zal wel koelen, ghumde de kleermaker droogweg, alles heeft zijnen tijd!
Terwijl waren de wijven weer in haar rondeken gekomen, ze staken ernstig de hoofden thoope en koutten zoetjes. Ze rekenden uit hoe lange Warten met Lena getrouwd was en vertelden voorts van andere geboorten en voorvallen, waar Meelnie in den laatsten tijd gaan helpen was. En 't bleef toch altijd een ernstig ding, de eerste geboorte in een huis, meende Siska de kosterin, en ze keken achter Meelnie, die reeds heel herdaan met de handen pertig in de schortezakken en de gebloemde kloefen aan, uitzette alwaar Warten was weggeloopen.
- Let wat naar mijn deur! riep ze nog naar Angela, heur geburin.
- Nu ga ik ook wat voort gaan doen, meende Meetje de rentenierster.
- En ik ook, zei de kleermakerswijf, maar 't en gaat mij louter niet om te werken vandaag, zie me daar dat groote mannenvolk staan lanteren, z' hebben den zondag in, en dat al om die simpele sneeuw!
- Simpele sneeuw! deed Meetje met heur ernstig gerimpeld wezentje, dingen die alzoo buiten de nature gebeuren hebben nooit geen goed in, 'k vreeze voor ongelukken over de wereld....
En zij begon te verhalen al wat ze van heur ouders zaliger onthouden had: processies in de lucht, noordvier en bloedwolken en kruisen en roode letters - al de teekenen die den hongersnood en den oorlog van dien tijd voorspeld hadden!
- En weet-ge wàt? fluisterde de kosterin geheimzinnig, als ik in Lena's geval ware.... 'k zou liever op een anderen dag mijn kind krijgen!
| |
| |
Alle vijf knikten zij verstandelijk instemmend en Meetje die verhankerd was om daar verder op in te gaan stelde voor:
- Zeg, komt te noene bij mij om koffie - we mogen wij er ook wel onzen mesdag van maken: we zullen een poozeke kouten. Ze knikten van ja en dan gingen ze elk al zijn wegeling naar heur eigen deurgat om voor 't eten te zorgen.
Siska de kosterin was een stille diepe ziele van een wijf, waar er alle slag verdokene gedachten in huisden die ze binnensmonds beknabbelde en herhaalde door de trappeling en den gang, al werkend in heur stil nette keukentje alleen zonder er ooit aan iemand, zelfs aan den koster niet, van te spreken. Alzoo en wist er geen levende schepsel van 't geen heur al jaren in 't hoofd zat, waaraan zij gedurig knaagde: heur eigen triestig, kinderloos bestaan. Nu was het wel gebeterd, omdat de tijd voorbij liep en ze er aan gewend werd, maar wat ze al geleden had van angst en verwachting en hoop en vrees en dan heur zondige afgunst telkens er van rond haar deur 't nieuws kwam overgewaaid dat er een nieuw dorpelingske geboren was; over 't dorp rondom kwamen ze gereuzeld 't een achter 't ander, zonder dat er daar iemand naar langde of groot spel van miek: als de appels op de boomen! En zij alleen bleef blootgedeeld en teleurgesteld in heur stille hoop, die telken jare veranderde in zwaarder angst en grooter weedom. En al die jaren door had ze zwijgend en geduldig heur werk gedaan, zonder klagen heuren man bezorgd, zijn sliffers gewarmd te wintertijde en hem de beste brokjes in zijn telloore geleid en de vent leefde en liep daar achteloos in, sprak met stille beleefdheid en vertelde het telkens hij een nieuwen doop helpen doen had zonder dat zijn rondbollig, baardeloos wezen ooit vermoedde wat er in Siska's innewaardsche wezen omging.
Nu weer in heur eenigheid overwoog zij heur laaste woord en z'en wist niet hoe ze die komst van dat kind bij Houtekeet met dit geval van die onverwachte sneeuw moest verbinden, om daar kwaad of gevaar in te zoeken. Ze had halveling gewild dat er iets zou gebeuren - kwaad mocht zij niet wenschen - maar zou het nu nog eens altijd maar simpelijk en eenbaarlijk | |
| |
hetzelfde zijn? ze waren daar ook nu pas nog geen jaar getrouwd en de achterwaarster moest er al naartoe om een frisschen zoon te helpen komen! Heur gedachten bewentelden dat tot ze eindelijk al een anderen kant den troost vond:
- Voor de kinders die men niet en heeft en moet men geen rekening geven bij den Heer, en daarmede bedoelde zij den veldwachter en Boerke Krokke, de eerste met zijn zoon die een zwierbol was en de andere met zijn dochter, die haar misgaan had verleden zomer.... en dan trachtte zij zich al het verdriet in te beelden van ouders, die verongelukte jongens gekweekt hebben tot hun eigen kruis op de wereld en hiernamaals....
De koster, z'en wist niet wanneer ze hem vandage mocht thuis verwachten: met die verbliksemsche sneeuw was heel de wereld verwerreld!
Buiten was het maartsche zonneke, dat zoo vroeg al de versche sneeuw had doen pinkelen, nu weer hooger en bachten een wolksluier gerocht en de luchtstroom wendde zachtjes weer naar de noordstrate en de dooi die door alleman verwacht was, en kwam niet - de sneeuw bleef vast en ongesmolten in zware mutsen op de daken en in blokken den dorpkom vol, alsof het kerstdag was en wintertijd.
- Bezie mij die linden! zei de hovenier tegen den koster, die te naargange kwam over 't kerkhof, ze staan al in volle blad en de sneeuw weegt erop om de takken te scheuren.
De boomen hadden een vreemd uitzicht: de stammen staken de kruinen, lijk bolle vlokken hagelwitte schuim, omhoog en al de takken hingen neêrwaards met de blaren waarin de sneeuw genesteld zat.
- Daar zullen goê vruchten komen van zulken bloei! meende de hovenier.
- En die appels en zult ge niet moeten schillen ten oogsttijde, riep de kuiper van over zijn halve deur, en ge zult ze kunnen bijten zonder tanden, koster! ze smelten in den mond.
De koster ging met gebogen hoofd en diepe in gedachten naar huis. Hij hing de sleuters aan den haak.
| |
| |
- 't Is een jammerlijke ramp te wege, zei hij.
- Wat? is er een ongeluk gebeurd? snapte Siska hem in angstige bejaagdheid af.
- Ge ziet het immers toch wel, met die sneeuw.
- Ho! - Heur eerste gedacht was.... z'en durfde 't haar eigen niet bekennen, maar z' had het verschot gevoeld om 't gene ze gevreesd of gewenscht had - en heur gevoel was zonder dat ze 't wist, zonder dat ze 't wilde - een soort van behagen en tevredenheid geweest.... en zondig, het berouwde haar.
- Wat ramp? vroeg ze nog heel onthutst.
- Maar met die sneeuw; ge denkt en ge spreekt lijk een verstandeloos kind, - de pastor sprak er mij nog even van, - als die hoopen sneeuw aan 't smelten gaan, en met een natten dooi misschien, zal het vloed worden en 't dorp zal onder water staan....
- Heere God! kermde Siska, nu vatte zij de ramp en ze zag reeds den grooten waterplas en de menschen en den watersnood in haar verbeelding.
De koster zette zich besluiteloos bij 't venster de straat op te kijken en Siska deed voort aan heur werk en bleef bij haar gedachten alleen in de dubbelheid van haar gemoed.
t' Halven den voormiddag kwam boer Verhelle met zijn peerd naar den smid om nieuw beslag en Bavo van den molen bracht een bakte meel op een slede voor den bakker. De kuiper was al op zijn banden aan 't kloppen, de kleermaker zat weer op zijn tafel en de schoenmaker was van overlang weer in zijn hol gekropen, maar die lag misschen te slapen. De beenhouwer met den kloefkapper en Spikkerelle met den baas, zij zaten huns gevieren alleene nog in den Beleefden Olifant aan een tafeltje te kaarten.
De schoolmeester had zijn poorte bloot gekregen en de jongens waren achter 't muurken aan 't werk om den speelkoer te banen.
En, buiten het wonder uitzicht der straat en der huizen, liep het leven weer stil in gewonen gang zooals alle andere dagen over 't dorp. De hamer rinkelde in de smidse, en klopte bij den timmerman en bij den kuiper; verder ging het ronksnorren van een zwingelwiel en de lade van een weefgetouwe kletsklakte | |
| |
een anderen kant. En boven uit den toren telde de klok de uren van den tijd af.
Meleke de schooister haar huizeken bleef onder den sneeuwberg begraven maar elk was nu weer met zijn eigen bedrijf bezig; wel hier of daar iemand kreeg den inval dat het wijf misschien verhangen hing onder haar schouwmantel, of anderszins dood lag in leelijke houding, maar 't bleef bij de gedachte en niemand en vond het geradig te gaan poren onder de sneeuw om te zien of ze nog leefde of misschien te spinnen zat aan heur heksenwiel, zonder van iets te weten.
Achter eten in den noenestond, kwamen dorpelingen weer eens buitengewandeld elk uit zijn wegelken al rookend aan hun pijp om aan malkander te zeggen: dat 't wonder was hoe die sneeuw er liggen bleef en niet en dooide.... en de mandenmaker nam er eene handsvol op en beduimelde ze om te zien of ze zou smelten in zijne hand - 't was toch sneeuw lijk alle andere?
De schoolmeester beweerde dat het geen gewone sneeuw kon zijn, dat ze uit een anderen luchtkring kwam, van heel hoog en dat ze er lag voor lange....
- Dan moeten al de peerden ten ijze gezet worden, meende de smid, alzoo brengt het toch zijn bate voor iemand: moeten de ploegen niet vermaakt worden, er zal toch werk op den winkel zijn.
- En ik aan de sleden! riep de wagenmaker.
- En zou er nog sneeuw bijvallen, meester? vroeg de koster voorzichtig.
- Dat kan, koster, deed de schoolmeester en hij trok bedenkelijk de wenkbrauwen op.
- Dan kunnen we asem halen langs de schouw en in ons pijpen blijven dampen! treitte de magere kleermaker.
- Is 't een knechtje bij Houtekeete? vroeg er iemand.
Ze wisten het nog niet - de min was nog niet terug.
Zoo lulden zij voort van 't een en van 't ander en 't ernstig gekout verging allicht weer in zotternije.
De schooljongens waren reeds bezig met duikerling te spelen, | |
| |
ze hadden gaten geboord door de hoopen en tusschen de scheidsels van 't een wegelke naar 't ander en ze kropen er door lijk de mollen; als zij daarmede moe waren en met natte kleeren stonden te blozen van de bezigheid, dan gooiden zij sneeuwballen naar malkaar. En alzoo spetterde er een open op de pullemuts van Jantje den bakker; een andere op 't achterste van 's kosters appelgroenen frak.
De groote kerels loechen en deden meê in 't spel. Maar Domien trok er voorzichtig van onder, omdat hij voorzag wat er komen ging en waarachtig, hij kreeg er nog een paar tegen den kop eer hij bachten zijn deur in veiligheid was.
- Nu gaan ze ruiten kapot smijten, de oude, groote kinders! gromde hij nog.
De wijven en de meisjes, de naaisters en de spellewerkers, waren er ook bij gekomen en 't spel ging aan den gang met luide gegichel en gelach. Ze bleven op een afstand in twee kampen rechtovereen, raapten en gooiden en doken zich beurtelings bachten den barm die haar beschutte.
De ballen striemden als een hagelvlaag over de straat en telkens werd er gemikt naar den kop van de venten die nog te rooken stonden in 't perk; maar het wierd allicht onverdragelijk.
- We gaan vervloedig, ook ne keer toonen dat we nog bloed in de aderen hebben! riep de kuiper, toe bakker, gij alhier en ik aldaar. De groote venten verdeelden zich bij de kampen.
De meisjes en wijven en elkendeen nu zocht een schuiling om gemakkelijk te kunnen meedoen. En de witte ballen zoefden lijk schichten kruisewijs in alle richtingen tusschen de huizenrei met altijd luider getier van de verrukte dorpelingen bij die onverwachte leute.
't Was schooner en leutiger, erger als te kermis toen alleman zijn zotte zinnen loslaat en meê doet in 't schurdig vertij. Er werd geloopen, gevlucht en gestoeid rond en door de wegelkes en als het iemand waagde 't kamp te dweerschen of als zij het op iemand verzien hadden, ging het in razende joeling van loopen en springen errond al over de hoopen, en de kerel of het meisje werden bestormd en besmeten met ballen, van langs om nauwer | |
| |
in den kring tot zij er al op losvielen en te grijphande het zotte spook of den armen duts met volle grepen onder de sneeuw te versmachten zochten. Dan kwamen ze eruit van onder de vlaag met verwarde haren en àl sneeuw maar altijd al lachende en den schalken trek gereed om op hare beurt onverwachts weerwraak te nemen en met een ander te herbeginnen.
Dan vloog er bij ongeluk een bal vlak in 't winkelvenster van de bakkerij en op den stond verscheen Treze de bakkerin in haar deurgat en 't was op heur wezen te zien dat ze niet meê en deed in de leute. Ze zocht met de oogen naar den dader en medeen naar Jantje die ook bij de deugnieten stond. Het bakkerke drentte voorzichtig naar binnen en dan keerde de vloed van Treze's gramschap in een stormval van scheldwoorden naar buiten. Daarop sloeg zij de deur toe om nu heur man te overgaan.
Met den slag had het spel opgehouden, al de armen hingen slap en iedereen eerzelde achteruit en men keek malkaar met ingehouden lach in 't wezen.
- Wie is 't? Wie is 't? werd er zoetjes gevraagd.
De jongens waren reeds weg of verdoken, de meisjes en wijven waren met een wip in huis gesprongen en de groote mannen stonden daar alleen, met natte handen, in hun schaamte lijk onnoozelaars en ze bekeken malkaar lijk kerels, die 't niet gebeteren kunnen en zich onwetend houden en niet toegeven willen van in 't kinderspel meêgedaan te hebben. Daarom gebaarden zij maar weer ernstig aan 't gesprek te zijn zonder nog naar de gebrokene ruite te durven kijken.
Zoo eindde de noenestond en de leute en elk ging weer naar zijn bezigheid en 't werd een gewone achtermiddag, stil en zonder een mensch op straat.
't Was veel later dat Wieze Kuipers zonder ander inzicht, een houten standeken naar een boerenhofje thuis droeg als ze plots en bij toeval, bachten 't hutje van den bezembinder, Meelnie de achterwaarster ontmoette daar ze van Houtekeete's kwam. Dat was haar een gelukslag onverwachts en een reden om wat te kouten.
- Hoe verging het, Meelnie? - Ge ziet er zoo bleek uit; wat hebt ge? Is het misvallen? Ging het moeilijk?
| |
| |
- Niet niets, 't is niets; zie ik bleek? 't zal van de sneeuw zijn, dat slaat een mensch blind, al die wittigheid! en zij wilde weg.
Maar Wieze was op nieuws gemunt en ze nam heur vasten stand om op heur gemak 't benieuwende te vernemen - een eerste kind dat was altijd belangrijk en Warten's wijf was haar vriendin.... Meelnie alevenwel scheen er niet in gemoed en 't was alsof ze een uitvluchtsel zocht om maar gauw weg te komen - 't was anders heur gewoonte niet.
- 't Heeft lang geduurd en 'k moet naar huis, de jongens zijn alleen.
Wieze stond haar den weg af.
- Hoe is 't met Bella? vroeg ze.
- 't Wijf gaat goed, tot nu nog, en als er geen verschot bij komt - oei, dat woord had ze te veel gesproken! en hersnappen kon ze niet, ze was het kwijt en Wieze had het vast.
- Een verschot, Meelnie??
- Ja, een verschot is gauw gekomen, ze zijn teêr die jonge vrouwtjes, en Meelnie deed een stap vooruit; maar Wieze nam haar kuipken onder den anderen arm en:
- 'k Ga een stapken met u meê, zei ze.
En de twee wijven keerden nu lutsvoetig den weg terug naar de dorpplaats toe door den stillen, witten achtermiddag. Ze vertraagden den stap nog in 't gaan, dichte nevenseen; ze staken de hoofden nader, ze vezelden, bleven wat staan ondertusschen en Meelnie vertelde terwijl Wieze diepe in gedachten scheen te luisteren naar 't geen ze voor wonder te weten kreeg met den angstschijn op het wezen. Ze hief eene hand op in heur verbouwereerdheid en liet ze weer vallen. Ze wandelden traagjes voort en nu en dan keken ze rond voor en achter haar op straat en als ze de eenigheid veilig wisten, deden ze weer op een nieuw. Meelnie vertelde vertrouwelijk, zoetjes en met 't gaande gebarenspel van heur wijsvinger deelde ze het ernstig zware nieuws mede aan heur gebuurwijf, het nieuws dat ze zoo vast besloten had aan niemand te zeggen, daar 't niemand, geen kristen ziele weten | |
| |
mocht. Maar Meelnie kende Wieze, ze rekende erop, en moeders ondereen hebben geen geheimen.
't Duurde zoolang tot ze weer aan de kuiperij kwamen en dan was het nog niet tenden en uitverteld. Toch eindelijk werd Wieze gewaar dat ze 't kuipken nog onder den arm had en moest heur man te zien krijgen dat ze daar nog stond te babbelen!... Meelnie hield haar nog bij den boord van haar voorschoot en, met een ernstig gebaar van haar vinger naar de lippen wijzend:
- 't Is op een zwijgen, newaar? Ik wil voor geen goed van de wereld dat het door mijn schuld vermaard geraakt, 't is bij God al een jammerlijk dingen genoeg. Met een gemelijken zucht van gemeenstige deelneming, die uit het herte kwam, scheidden zij van elkander. En nu op een loopken om den verloren tijd in te winnen, naar Broecke's, dacht Wieze.
't Was of had ze daar ineens een schat gevonden en een overdanige blijdschap was er in haar gemoed; ze was blij, zot van vreugde omdat ze 't wist, omdat ze de eerste was en omdat buiten zij zelf en Meelnie de minne, niemand anders op 't dorp het ooit zou weten; blij ook omdat er iets gebeurd was; ze had medelijden met Bella en met Warten maar 't gevoel dat ze met droefheid en medelijden wilde uitdrukken, keerde in blijdschap en dat kon ze niet tegenhouden of veranderen al was ze er inwendig beschaamd af. Een innige drang overmeesterde haar, een felle nieuwsgierigheid om meer te weten, om het te zien, te tasten met de oogen, en ze zocht al naar middels hoe ze bij Bella zou geraken met een bedrukt gezicht, zonder te gebaren dat ze er iets van wist of vermoedde....
Ze stak de deur open te Broecke's in de vaste meening geen woord van het nieuws te reppen want het geheim was heur heilig en 't bewaren weerd. En toch voelde zij eene tevredenheid als ze zag dat Fietriene alleene thuis was en zij zelf stil, vertrouwelijk nevens de stoof een plaatsken vond om te zitten.
- G' hebt het geroken! riep de vrouw, 'k heb koffie gemaakt en 'k ben alleene thuis.
En als ze wel gezeten waren begon de vrouwe zelf en, zoo | |
| |
heel toevallig niet naar het scheen, over Houtekeete's te vertellen.
- 't Is een zoontje bij dat ik hoore!? zei ze en gaf bij die woorden een knipoogje met een geheime bediedenis. Wieze had het in éen adem opgesnapt en eer ze 't nog weerhouden kon of overpeinsd had - als een groote ontlasting voor de vracht die ze alleen niet meer dragen kon:
- Weet ge er al iets van? 'k meende dat ik de eerste was! Is Meelnie hier geweest?
Dan moest het overige er ook uit. Fietriene knees en zaagde en beloofde zoolang en ze zaten er zoo innig alleen, en de lust was zoo sterk dat ze niet weigeren kon. En eer ze wegging was de zaak al her en weer oversproken lijk twee moeders het ondereen bij de koffietafel, een winterschen achtermiddag, kunnen doen als ze 't huis vrij hebben. Fietriene keek aanhoudend of ze Stanse van den molen niet zag aankomen of Ziene de boerin om er maar iemand bij te krijgen om te herbeginnen. Dan deed zij Wieze nog een uitgeleid en daar scheidden ze met een diepen zucht van echte deelneming. 't Was tegen den avond als de vrouw van den kuiper weer 't huis gerocht.
Het mannenvolk had weeral en wat vroeger, het werk gestaakt omdat het geen dag was lijk een andere en ze rookten hun pijp en twistten al kijkend in de lucht om gelijk te halen: of er nog sneeuw zou bijkomen of niet. Maar de lucht hing als een geheimzinnig welfsel, bleek, effen afgegaan blauw boven hun hoofd en de groote rosse maneschijf rees van bachten Verschures linden. 't Werd zoo'n wonder heldere avond met de late deemstering op al die wondere wittigheid en de sneeuw zelf op de daken kreeg een inblauwe glans van manekleur die overal op lag als een wasem van angstigende verveling en onnatuurlijkheid - twee dingen die vochten onder elkaar: de maartsche avond met die late helderheid en het wintersche uitzicht van al die sneeuw.
Domien de koster voelde dat onbewust zonder het duidelijk te kunnen uitdrukken en hij zinde erop, terwijl hij naar de kerk het klokske ging luiden voor het avondlof.
Dan kwamen de vrouwen éene hier, éene daar in heur zwarte mantels uit de diepe deurgaten door de hooggeoeverde | |
| |
wegelkes die al vol zaten met schaduw; - ze keken rond wie er al buiten was en wachtten of haastten zich om samen met een gebuurwijf den weg te doen naar de kerke. Getweeën, gedrieën gingen ze dan, zwart gekapt en geduffeld over 't kerkhof en vóor de poort tot in 't portaal stonden zij en vezelden en fluisterden tot ze binnen den belleslag hoorden. Siska, de kosterin, was samen met Sofrenie het melkwijf gekomen en 't was de eerste keer dat de stille godvruchtige vrouw te laat op heur plaats gerocht voor de benedictie. Maar 't had haar zoodanig gepakt en verslegen 't geen ze had hooren vertellen, dat ze nu nog onder den indruk was en werktuigelijk heur paternoster prevelde, zonder bij heur gebeden te zijn of bij God met haar gedachten. Het orgel speelde anders, Domien's stemme was heesch en de keersen pinkelden en dansten, alsof er een wind door de kerke woei die ze wilde uitblazen.
Achter 't lof vergaderden de wijven weer onder den toren in de donkerste hoeken, andere bleven in de kerke wachten opzettelijk om ongezien te kunnen naar huis keeren en ongezien een ommeweg te doen voorbij 't molenhuis tot aan Houtekeete's woning. Ze torden zacht in de sneeuw en zweefden lijk schimmen in den avond. Daar vóor het huis bleven ze een stonde loeren en guwen naar de vensters tot ze iemand zagen komen en in 't weerkeeren, als ze goed rondgekeken hadden en alleen waren, legden zij de oore tegen 't sleutelgat en reikten om te zien door de reten van 't vautevenster waar er licht brandde. En dan, met tegenzin, altijd al vertellend doolden zij weg. De ommegang duurde heel den avond. Ze trakelden zoo stil mogelijk en met die schuivende zwarte schimmen in 't manelicht tusschen die nauwe wegelkes vóor elk huis in de sneeuw, scheen het dorp in een oud, vervallen begijnhof verschapen waar er dolende zielkes schuiven lijk op den laatsten dag der wereld, met het stil geheimzinnig uitzicht der treurnis en ingehouden vaste rust bij 't begin van de eeuwigheid.
Alzoo bracht Siska het geheim diepe onder heur mantel verborgen, naar huis.
't Was lijk winteravond binnen en de lamp brandde. Siska | |
| |
begon aan het avondeten en ze miek noodeloos gerucht met de pan en het stookijzer om de stilte te breken die haar verontrustte.
Al etend begon de koster aan den klap te komen; hij sprak zijn meening uit over 't weer en de meening van den schoolmeester; hij wist den stand van den weerwijzer bij den burgmeester en bij den veldwachter. Maar op al wat hij vertelde kreeg hij geen wederwoord; Siska was elders met haar zinnen en telkens als hij zweeg, ging het gelijkig tikken van het uurwerk luide hoorbaar in de stilte. Dat wrocht op haar zenuwen, ze wilde iets zeggen maar 't ging niet.
Achter 't eten zette de koster zijn bril op en las onder de lamp zijn ‘Nieuws van den Dag’. Van den wonderen sneeuwstorm en stond er nog geen woord te lezen. Daardoor werd het blad minder in zijn achting en hij meende nu dat die sneeuw maar op en rond zijn eigen dorp gevallen was, dat ze er elders niets van wisten van 't rare verschijnsel en dat het daardoor wel een bezondere, bovenaardsche bediedenis zou hebben: een straffe voor ergens een onbekend kwaad of 't voorspel van onheil dat gebeurd of nog te verwachten was en dat zij, onschuldige menschen, voor de kwaden zouden te boeten hebben.
Siska zat te druilen bij de stoof en warmde haar voeten die nat waren van 't sneeuwwater. Te negen ure, op 't slag, draaide de koster de lampe uit en ontstak de keers om boven te gaan slapen. Hij keek nog eens naar buiten en bezag de streek in den manesching.
- 'k Weet wonder, neuzelde hij, de deur sluitend, wat het morgen uchtend zal zijn - als we eens versmacht lagen in ons bed, Siska?!
Ze was al geknield vóor het bed en antwoordde niet. Dan beval de koster zijn ziel in de handen van den Heer en ze kropen onder 't deksel. Siska lag en wachtte nog altijd; ze had er plezier in te wachten, ze wilde het uitstellen zoo lange mogelijk om de deugd die ze voelde met haar eigen zelf te folteren. Ze hoorde Domien zijn gestadigen ademhaal luider uitblazen en ze liet hem gaan tot hij nipte bij den slaap was om hem dan op het uiterste einde te snappen....
| |
| |
Ze zuchtte twee keeren en dan kwam het als eene groote ontlasting:
- Domien, begon ze, er is een schrikkelijk dingen gebeurd op 't dorp.... Daar hebben we 't al! meende de koster, en hij schrikte op; hij dacht dat er plots iemand in zijn droom gekeken had, in den wonderen droom van verleden nacht waar hij zelve den inhoud had laten wegslippen, en dat hem nu uit dien droom zou verteld worden! maar 't was Siska, zijn wijf, nevens hem...
- Wat is 't? vroeg hij en wachtte van asemen. En in dien stond kreeg hij een innig gevoel van stille eigenvreugde, omdat 't geen hij voorvoeld had nu toch bewaarheid geworden was.
- Wat is 't? riep hij ongeduldig.
Dan vertelde Siska met korte, angstige halen dat er bij Houtekeet een kindje geboren was - een gezond blozende zoontje - zij duwde erop met spottend pleizier - en dat het een schrikkelijk dingen was voor de ouders en jammer....
- 't Schaapken is alleszins wel gemaakt, vertelde zij verder, er let niets aan tenzij dat er van op zijn schouder, den arm nederwaards.... een aap ligt! alzoo is 't ter wereld gekomen, schrikkelijk om zien! 't Minnewijf was er bij en ze zegt dat het een figuurlijke aap is, een geirnde baviaan, een marteko, met kop en haar... en de pooten met klauwkes aan de teenen, liggen rond het armken geklest, - hij heeft tanden en oogen en de steert hangt er los langs, lijk van een levende beest.
De aandoening stropte in haar keel door 't vertellen alleen en zonder dat ze 't gezien had, beeldde zij zich de vreezelijkheid wezenlijk in zooals het zijn moest, en ze wachtte naar 't geen de koster zou zeggen, maar z'en hoorde aleens zijn adem niet meer.
- Hun eerste kind dat alzoo geboren is!
- Leeft het? 't is niet dood? vroeg hij plots.
- 't Is een schoon, een wonder van een kind, zegt Meelnie die 't gezien en gebundseld heeft. 't Was eerder uitverteld dan ze gemeend en verwacht had en ze lagen nu beiden zwijgend elk bij zijn eigen gedachten. Domien was aan 't zoeken of er in 't verleden van Warten of Bella iets gebeurd was die gelegen- | |
| |
heid kon geven om een reden aan die straffe toe te wijzen....
- De menschen kunnen uitwendig zulk een proper aanzicht en doening hebben, dacht hij, maar wat erachter zit.... en dan toch komt de schuld bloot: God weet ze te vinden! en daarin had hij nu zijn voldoen en zijn deun, 't was een soort vergoeding die hij daarin zag om 't gespannene van zijn eigen streng gedrag gedurende zijne zestig jaar die hij tegen den duivel verkampt had, terwijl de anderen rondom hem van de wereldsche dingen genoten hadden -: elk zijne beurt nu!... en hij verkropte 't genoegen van de harde zelfzucht. Nu zou hij van iets te leven hebben dat hem deugd deed als iets waar hij dieveling mocht aan zuipen en knagen: het jammerlijk ongeluk dat hij heimelijk gevreesd had in de sneeuw of in iets anders, was er nu toch gekomen zonder dat hij er zelf schade door leed, en dat deed hem zwelgen in de geruste welligheid onder het deksel van zijn warm bed.
- Zulke dingen zouden beter dood ter wereld komen, zuchtte hij, en van niemand gezien zijn; 't is jammer voor Ward en Bella....
- Een geluk nog, vezelde Siska, 't is nog van niemand gekend en als het voort gedoken blijft, zal niemand het weten op 't dorp, anders ware 't kind versteken zijn leven lang.... en 't schaap heeft er geen schuld aan. 't Is beter dat 't maar op den arm is, moest het anders ermede bloot loopen wat een dingen, God toch!
En zij huiverde bij 't gedacht als ze nu in de plaats van dat kind, zelf met zoo'n grouwelijk beest aan heur lijf geklest, had moeten leven!
- 't Zal morgen ten doop komen, zei ze achter een tijdeke.
- Hm?! deed de koster met een bedenkelijk vraagteeken. De pastor zal er in elk geval moeten van bewetend zijn, dat zijn misschien duivelarijen en 't kwaad moet er misschien eerst af, of zal er daar een kristen kind kunnen van gemaakt worden? dat weet ik niet! In zijn eigen overging hij met benieuwdheid het verloop van dat doopsel morgen en hij zocht te weten hoe 't gedaan om dien blooten arm te zien te krijgen.
- Is 't groot? vroeg hij.
| |
| |
- Groot lijk een groote ratte maar 't heeft den vorm van een kleine baviaan of eene wezel.... bevestigde Siska. De koster lag het geval te overpeinzen en dan werd het duister in zijnen kop en hij vond niet waar het verband zat van al die vreemde dingen, hoe de onrust van zijn verdoolden droom met die wondersneeuw ineen zat, en wat het betooverd kind daarbij kwam doen en dat andere ding dat naderde uit de verte en hem bedreigde met een zeissen en geleek aan 't geraamte van de dood die hem tegengrijnsde.... maar hij was reeds in slaap eer het spook bij hem genaderd was....
En dan hield Siska in haar eigen diepe gemoed 't geen haar vandage een onverwachte, slaande troost was in 't lange bestaan van heur zieleleed. - Een kind, meende zij, kan een zegen zijn van God, maar een straffe ook! 't Geen haar als een vermaledijding zoo lange gedrukt had, de gestadige martelie van heur gedachten om haar kinderloosheid, daarvan was ze met den slag ontdaan. Inwendig jonde zij Bella het ongeval maar ze dook dat leedvermaak als een zondig gevoel en dankte den Heere terwijl, omdat hij haar zelf gespaard had van misboorten, en al jammerend over Bella voelde zij weer de deugd van vrij te gaan en stil te mogen leven in de rust van heur kalm huishouden dat ze nu eerst in al zijn weelde schatte. Ze zag beeldelijk hoe ze ginder nu te kermen zaten en beschaamd waren voor 't uitzicht van de wereld met een smettelijke schande over hun huis! En ze wikkelde zich warmer onder de dekens en viel al biddend in slaap.
Over heel het dorp, in al de huizen, met de vlucht van de rampmare was het zelfde gevoel bij de menschen, en 't woekerde er gedoken onder de stille daken: de wijven lagen in haar geslepene fijnheid te zoeken en te overdenken hoe ze morgen met geveinsde onwetendheid op het wezen, het wonderkind zouden trachten te zien en hoe ze dan met gemaakte meêwarigheid Wart en Bella zouden troosten.... maar bij haar eigen, inwendig waren ze aan 't smakken van de blijde ontroering omdat er nipte over haar hoofd iets voorbij gevlogen was die haar had kunnen treffen. En dat het ongeluk nu be- | |
| |
zijds haar deur gebeurd was, dat miek haar blij lijk kinders omdat er iets nieuws was in de vaste eentonigheid van het dorpsleven, iets waar ze lang en geheimelijk zouden mogen van kouten en waar veel geheimzinnige uitleg aan te geven was.
Buiten lichtte de volle maan in een reinen hemel; de sneeuw lag in blauwendigen schijn van kalme eenheid over heel het dorp en de omstreek. Onder de daken stak de schaduw en de donkerte. De ruitjes blekkerden daaronder den weerglans van den maneschijn maar al de lichtjes waren dood uitgenomen aan dat éene vautevenster waar het kindje geboren was dat de rampe en het ongeluk over 't dorp bracht.
Maar de huizen en huizekes en de kerk stonden daar zoo innig gerust en stil en vast rondom malkaar met de schrankende scherpe schaduw nevens de reine wittigheid van zware daken en lage gevels, - zoo onwetend en onschuldig stil in zijn oude gedaagde rust zag het dorp eruit in dien nacht, zonder levende schijnsel er omtrent, zoo doodsch en verlaten en gemoedelijk dat het geheim er voor zeker en voor altijd wel bewaard en vast oversneeuwd en bedoken zou blijven voor 't weten van alle levende schepsels en 't aanschijn der volgende dagen.
Stijn Streuvels.
|
|