| |
| |
| |
Verzen.
In de dreven.
De middagwolken schuiven,
wit, of blauw als druiven,
lager, laag... de hemel drijft...
Geel, op een wolkrand, ijlings
de zon, die licht en laait,
slaan al de boomen schaduw uit.
| |
| |
Weer rijden ze regelmatig
en slepen stijf en statig
hun steerten langs den grond.
Doch uit is 't geflonker:
en de eksters kallebekken
ginds op een hoogen boom.
| |
| |
| |
Zijt gij nog warelijk.
leg dan uw hand op mijnen hals,
ai, lachen zij ook op al en elk,
kus mij, én zucht én lach én zwijg,
| |
| |
en moest ik uw liefde verliezen, ach,
| |
Stemming.
Het avondt uit ál de wolken,
Zijn eigen vrouwtje kust!
O die nu met zijn kindren
Het brood der armoê breekt,
De taal der liefde spreekt!
Mijn hert is zonder liefde,
Het avondt uit ál de wolken,
|
|