Vlaanderen. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |
Kroniek.
| |
[pagina 323]
| |
neen! dat ook is niet juist - dat gewestelijk-gekleurd Nederlandsch in zwang is geraakt, het kwam zoo vanzelf, hier en daar, zonder afspraak, maar met een kracht van noodzakelijkheid. Wie een literaire strooming beoordeelen wil, beschouwe haar toch als een natuurlijk verschijnsel, samengesteld uit persoonlijke, maar-half-bewuste uitingen van een algemeene ontwikkeling. Dat sommige onzer schrijvers werden aangetrokken door het kloeke vrije frissche Dietsch, dat in Vlaanderen in den mond van 't volk leeft, 't is slechts een bizondere uitwerking van dien trek naar zelfstandigheid, die de Vlaamsche Beweging is. Zij werden zichzelf, zij wilden zich dus op de hun natuurlijkste wijze uitdrukken. De hoogere burgerstand was hier zoo verfranscht: geen wonder, dat onze literatuur steeds in voeling bleef met het volk. Waar de volkstaal door onze Belgische ‘beschaving’ verbasterd en verrot was, kon de dichter er niet veel meê maken. Maar in West-Vlaanderen, waar een kleurige, ongekrenkte, oneindigrijke taal nog overal gesproken werd, wat zou hij daar gegrepen hebben naar dit of dat Hollandsche boek-woord, hem vreemd, als een macht van eigen, zuiver en echt Dietsche beeld-klanken hem vanzelf in de keel schoot? Moest hij ze versmaden, alleen omdat Van Dale ze vergeten heeft, die zegswijzen met eigen nuance en beweging, zwaar van den geur onzer aarde, en waar de zon en de regen van ons land in parelt? Zoodra de Westvlaamsche dichtkunst juist-gevoelde, dadelijke uitdrukking werd van diep gemoedsleven, kon ze niet anders dan Westvlaamsch gekleurd zijn. Sterke individualiteiten, als Guido Gezelle en Albrecht Rodenbach, ontweken dus niet die Westvlaamsche woorden en wendingen, die meegingen met den rythmus hunner gedachten, die 't best overeenstemden met de schakeeringen van hun gevoel, die het spontaanst uit hun hart welden. Streuvels deed hetzelfde als Gezelle, met meer bewuste kunst dan Rodenbach. En nu dat iedereen Streuvels en Gezelle leest, is 't onvermijdelijk, dat hun voorbeeld hier en daar gevolgd wordt. Want streeft heel de moderne literatuur niet naar persoonlijkheid en oprechtheid van uitbeelding? | |
[pagina 324]
| |
Het moet wel erkend: ons proza is onuitstaanbaar van gemaaktheid. De verfransching van 't onderwijs heeft het Vlaamsch, buiten de gewone omgangstaal, weinig spel gelaten: het werd door de werking van hooger geestesleven niet ontwikkeld. Onze omgangstaal is volkstaal gebleven: met gallicismen doorspekt, of fel gewestelijk. Wie uit die bron niet putten wil tracht Hollandsch te schrijven, en daar hij geen Hollandsch om zich hoort schrijft hij wel eens boekentaal. Voor wetenschappelijk en reflecteerend proza is dat Hollandsch de eenige uitweg, in sonetten kan 't er door, in verhalend proza klinkt òns Hollandsch vaak tergend onnatuurlijk. Nu hebben de jongeren, hier als elders, beseft dat ze all boekentaal van zich moesten afschudden; dat er geen te breed kloof mocht gapen tusschen geschreven en gesproken woord, en dat groeien uit de levende taal een eerste vereischte is van een gezonde en echt nationale literatuur. Zijn alle oorspronkelijke, zuiver-zingende dichters, Vondel vooraan, niet uitgegaan van de levende taal die ze om zich heen hoorden? In Holland, waar het Nederlandsch zich volkomen ontwikkeld heeft als taal der geheele natie, alle standen gemeen, is de eenklank tusschen geschreven en gesproken woord makkelijk te herstellen door weglating van conventioneele zegswijzen; maar in Zuid-Nederland, waar zoolang in 't Vlaamsch werd gevoeld en in 't Fransch gedacht, waar alleen het platteland en de kleinsteedsche bevolking het ongeschonden, natuurlijke, bloedwarme Dietsch getrouw bleef, moet men wel verder gaan, en door gezegden uit de volkstaal allerlei overgenomen muffen bucht vervangen. Dat nu vele onzer dichters en vertellers zich aansluiten bij die volkstaal om die tot kunsttaal te maken - de een met bedachtzame kieschkeurigheid, een ander met minder mate, deze heel instinktmatig, en die met meer bewusten kunstenaarszin - 't is eerst en vooral omdat ze eigen gewaarwordingen op eigen wijze moeten uitspreken, omdat zij nader willen bij de ziel van òns Nederlandsch, omdat zij weten dat onze literatuur, die wat anders dan de Hollandsche is, een reine uiting van ons volkswezen zijn zal, wil ze wortel schieten en in Gods zonne gedijen; - omdat | |
[pagina 325]
| |
zij gedragen zijn door dien gezamenlijken wil, door die groote geheime groeikracht die ons land opwerkt volgens eigen aard en eigen innerlijke behoefte, tot het geheel en sterk zichzelf weze. | |
II.Men beseft over 't algemeen maar weinig, wat de oorsprong is, de grond, het wezen van het hier besproken literair verschijnsel; maar zelfs de wijze, waarop het zich uiterlijk voordoet, wordt niet door iedereen erkend. Sommige critici, uit pure toegeeflijkheid, veroorloven dat een schrijver, waar hij personen sprekend invoert, die het dialect van de streek laat spreken, maar zeggen niet te begrijpen, waarom ook hijzelf dat in zijn verhaal doet. In de flanken dezer stelling schuilt een dubbel misverstand. Ander misverstand van denzelfden aard: Streuvels en Teirlinck worden op ééne lijn gesteld met schrijvers van achterbuurten-taal, plat-Amsterdamsch en Joodsch-Bargoensch, als gold het hier twee verwante verschijnselen. En uit hetzelfde misverstand spruit de tegengestelde naïeve beschuldiging, dat Streuvels of Gezelle zelfs geen Westvlaamsch schrijven. De boeren van hun streek spreken heel anders, naar ons verzekerd wordt, en we gelooven het gaarne. Streuvels, leert ons de heer Prayon van Zuylen, in de Verslagen der Koninklijke Vlaamsche Academie, drukt zich niet uit, wanneer hij aan 't pennen gaat, ‘in dezen of genen tongval: zijn taal is een kunstmatig iets, een mengelmoes van dialect, zestiendeeuwsch Vlaamsch en boekentaal, door hemzelven uitgevonden, en dat, buiten hem, door volstrekt niemand wordt gesproken.’ 't Is wel koddig, dat Streuvels nu eens verweten wordt dat hij dialect schrijft, en dan weer dat hij geen dialect schrijft. Nemen we de drie dichters wier taal het meest verergering wekt: Guido Gezelle, Stijn Streuvels en Herman Teirlinck. Geen van de drie schrijft eigenlijk ‘dialect’. Geen van de drie heeft zoo maar eenvoudig de woorden opgevangen die hij om zich heen hoorde klinken, en hun uitspraak | |
[pagina 326]
| |
fonetisch weergegeven. Noch in den dialoog, noch in 't verhaal. Geen van de drie heeft er zelfs aan gedacht, om hier en daar volksuitdrukkingen als ruwe ongeslepen steentjes in zijn stijl te vatten, wat anderen ook wel eens met on-Dietsche woorden doen, om een kinderachtige ‘locale kleur’, als de heer J.K. Rensburg in de XXe Eeuw, die, zittend in een ‘kago’, zich door een ‘moesko’ zijn ‘afhoengi’ laat reiken. Alle drie hebben geschreven: Nederlandsch, tot kunsttaal verwerkt. Ik ga natuurlijk van de stelling uit, dat Nederlandsch en Hollandsch geen synoniemen zijn, maar het Hollandsch een soort Nederlandsch, en dat een woord, dat in Maerlant staat, door Kiliaan geboekt werd, en nu nog in Westvlaanderen in de gesproken tale voortleeft, even goed Nederlandsch is als welk Hollandsch woord ook. Ik heb het recht, van die stelling uit te gaan, zoolang me niet bewezen wordt, waarom dat woord on-Nederlandsch zou zijn. Hier moet men onderscheiden: met het opnemen van gewestelijke uitdrukkingen, is Streuvels in zijn laatste boeken omzichtiger te werk gegaan dan in zijn eerste, en Teirlinck, althans in de Wonderbare Wereld, minder omzichtig dan Streuvels. Ik bedoel niet dat Streuvels nu minder gewestelijke uitdrukkingen zou gebruiken dan vroeger, maar dat hij zorgvuldiger 't onkruid uit de tarwe weert. Elk woord heeft zijn Nederlandschen vorm, soms twee of drie Nederlandsche vormen die gelijk recht van bestaan hebben. Daarnevens loopen er in de gesproken taal ook bedorven vormen onder door, want de gesproken taal is dikwijls maar een ontaarding van de geschrevene. Zoo had het Streuvels wel eens over ‘de zunne’, nu alleen nog over ‘de zonne’ of ‘de zon’; en 't mag loutere onbedachtzaamheid heeten, wanneer hij ons soms nog Westvlaamsche ‘beuter’ opdischt in steê van Nederlandsche ‘boter’. Teirlinck lette daar minder op; bedwelmd door den pasontdekten taalschat lag hij er soms met beide handen in te ruttelen, in een roes van baldadige brooddronkenheid; maar na zijn eerste vleug gaat hij ook wel bemerken dat nikkel geen goud is, en ‘altratie’ geen Nederlandsch: Fransche verbasteringen | |
[pagina 327]
| |
verrijken de taal niet. Streuvels vermijdt, meer dan Teirlinck in de Wonderbare Wereld, het gebruik van woorden zonder betrouwbaren pas, die nooit geschreven werden en uitsluitend in de gesproken volkstaal van een bepaalde plaats bestaan, woorden zonder kennelijke kern, die nog geen vasten vorm hebben gezet, door den volksmond gedurig gewijzigd worden en, even gemakkelijk verdwenen als verschenen, slechts in zeldzame gevallen een leemte invullen en eene meer dan locale beteekenis verkrijgen. Maar op die enkele uitzonderingen na is de taal van Teirlinck, even als die van Streuvels, geen nauwkeurig-trouwe weerspiegeling der gesproken taal, eenvoudig omdat de kunst geen nauwkeurig-trouwe weerspiegeling van 't leven is, omdat kunst één ding is en natuur een ander; anders ware kunst overbodig. Ik hoef er dus nog nauwlijks op te wijzen, dat Streuvels en Teirlinck, nevens gewestelijke uitdrukkingen, zooveel algemeen-Nederlandsche meenemen als ze maar kunnen, en geen woord zullen versmaden onder voorwendsel dat het slechts in Hollandsche boeken te vinden is. En dat zij ondertusschen, als alle goede taalkunstenaars van alle tijden, zich niet ontzien nieuwe woorden te maken, door koppeling of afleiding van echte leefbare overal-begrepene Dietsche woorden. De schrijfwijze van Streuvels in ‘Langs de Wegen’ is dus niet verwant met de schrijfwijze van Cyriel Buysse in ‘Het Gezin van Pamel’ (Gentsch dialect) of van Querido in ‘Levensgang’ (dialogen in plat Amsterdamsch); zij is wat anders. Bij Buysse is 't gebruik van dialectische volkstaal een literair procédé, uitgaande van den realistischen stelregel: het leven moet weergegeven zooals het zich voordoet; bij Streuvels is het gebruik van Nederlandsch met gewestelijke bestanddeelen een rechtstreeksche en noodzakelijke uitdrukking van zelfgevoeld leven. | |
III.Die drang naar oorspronkelijke uitdrukking van zelf-gevoeld leven, het valt niet te betwijfelen dat hij zich zuiverder door den eenen dan door den anderen openbaart. En dan, elk goed kunstenaar heeft zijn decadenten, waar hij niet aansprakelijk voor is. | |
[pagina 328]
| |
Er loopt hier en daar een snob, die gewestelijke woorden aaneenrijgt, eenvoudig omdat anderen het gedaan hebben. Maar die struikelt dan ook na enkele stappen, en wordt belachelijk. Was 't niet in een Hollandsche schets, dat er gewaagd werd van ‘een eendelijk wijveke’, hetwelk met dwergachtige reuzen in 't rijk der vierde dimensie behoort? De navolging van iets goeds kan bij een mode-schrijvertje heel slecht worden, 't goede is er niet minder goed om. En de goochelaar kan 't toch niet lang uithouden, want niets bezorgt u gauwer een literaire indigestie, dan artistieke rotheid overgoten met een sausje van onschuld en eenvoudigheid. Maar verstaan we elkander goed: het blijft de rol der zuiveresthetische kritiek, uit te maken in hoever de taal van X of van Z, in dit of in dat boek, overeenstemt met den verkregen uitslag, in hoever zij natuurlijk klinkt, wat zij ons aan leefbare taal en aan nieuwe schoonheid brengt, en of ons geen kwâ penning in de hand wordt gefoefeld. Schijn en wezen moet eens gescheiden, maar dat worde dan afgemaakt onder schrijvers, die wat van hun stiel kennen, en elke afzonderlijke literaire uiting toetsen aan 't gevoel van leven en schoonheid en taal dat zij in zich dragen. Niet op gezag van vaststaande denkbeelden omtrent het al of niet wenschelijke van gewestelijke spraak ‘an und für sich.’ Maar wat gebeurt er? De zoogenaamde ‘particularistische school’ wordt in haar geheel bestreden; en wel door leeken, die nooit blijk hebben gegeven van heel zuiver schoonheids- en taalgevoel; die niet op esthetische redens steunen, maar op algemeene taalkundige opvattingen, en op bespiegelingen over de sociale uitwerking eener ‘particularistische’ letterkunst. Men bespreekt niet de eigen kunstwaarde van de taal van Herman Teirlinck of van Hugo Verriest of van een ander bepaalden schrijver; maar een principieele vraag wordt opgeworpen. Zorgen we voor het uit-elkaar-houden van verscheiden standpunten, dan erkennen we dat die principieele vraag drieledig is: 1. Men kan de vraag stellen: mag een schrijver, om esthetische redens, met bepaalde overgeleverde taalvormen omspringen? Zoover ik weet, wordt die vraag door de tegenstrevers van | |
[pagina 329]
| |
gewestelijke taal niet gesteld; en dat is een fout: want zoo pakken ze de zaak in haar geheel niet aan. 2. Is het opnemen van gewestelijke bestanddeelen in 't geschreven Nederlandsch in strijd met de stellingen der wetenschappelijke taalkunde omtrent het wezen en 't leven der taal? 3. Is het opnemen van een groote hoeveelheid gewestelijke bestanddeelen in 't geschreven Nederlandsch geen gevaar voor de eenheid onzer taal? En zoo ja, zal zij door 't verbreken dier eenheid niet verliezen aan sociale waarde, 't zij men hare beteekenis als nationaal kultuurmiddel in 't oog houde, 't zij hare beteekenis als wereldmacht? | |
IV.Het is eigenlijk geen wonder, dat het esthetische standpunt zoo weinig wordt ingenomen, waar men toch een uitdrukkingsmiddel der kunst aan 't bespreken is. Want wie daar 't meest over praten zijn juist geen kunstenaars. Iedermaal er een sikkepitje nieuw leven in onze letteren komt opkijken, zijn er een heeleboel! menschen doodbang, dat men het leven mocht ‘overdrijven’, en staan er ongevraagd mentors op, die knorrig brommenGa naar voetnoot1), of, als de heer Prayon van Zuylen in de Vlaamsche Academie, ‘juist omdat zij van de jongere school zooveel verwachten, hare ernstige aandacht vestigen op een paar klippen, die in haren weg staan, en waarvan zij het gevaarlijke niet schijnt te beseffen.’ | |
[pagina 330]
| |
We kennen die loodsen, die het bootje der jongeren op sleeptouw willen nemen, varend op behoorlijken afstand van de klip ‘ziekelijk idealisme’ en den draaikolk ‘pessimistisch realisme’, op den veiligen rustigen plas, waar slechts de vlag der academische taal aan den mast mag hangen. We kennen ze: op literair gebied hebben ze nooit wat voortgebracht. Geen leiders hebben minder kans op een eerbiedig gehoor. En wanneer die over ‘onze schoone taal’ komen prediken, dan geven we stiekem elkaar een duwtje met den elleboog, en gaan er stilletjes vandoor, als 't wat lang duurt. Wie het, als die wondere Taco Hajo, over ‘dat taaltje’ van Guido Gezelle heeft, als gold het vies bargoensch van straatjesschorremorrie, is, om beleefd te blijven, maar karig met stijlintuïtie bedeeld. En wanneer de heer Prayon parmantig beweert: ‘Het zou mij zelfs niet verwonderen, dat de ingenomenheid met Streuvels' taal beduidend zal koelen, naarmate men gewaar zal worden, dat die taal niet leeft en de loutere schepping is van eenen vernuftigen kunstenaar,’ dan mogen we dien getuige ook wel wraken. Zou de dichter zelf niet best weten, hoe hij met zijn taal moet omgaan? Voor den dichter is een volzin iets meer dan een aaneensluitende reeks van verstandelijke begrippen, het is de weergave van een gemoedstoestand, met bizonder schakeeringen-spel en rythme; het heeft voor hem nog een andere beteekenis dan de louter-conventioneele van het woordenboek; het woord heeft eigen gang en eigen zang, 't een heeft meer geest en meer ziel dan een ander. Het woord is een levend iets, en niet alleen het schematische beeld van een levend iets. (Ik vraag velen verschooning, om deze banaliteiten.... maar men moet ze 't publiek nog altijd in den kop spijkeren). Schrijf ik over een wetenschappelijk vraagstuk, dan let ik vooreerst op de afgetrokken waarde der woorden, om zoo duidelijk als 't maar kan, begrippen vast te stellen. Maar zoodra 'k aan literair werk doe, redeneer ik niet over het leven en zijn verschijnselen: ik schep leven, zooals 't in mij opkomt; mijn verstand werkt daaraan wel meê, maar den geestesinhoud dien | |
[pagina 331]
| |
ik belichaam is niet van zuiver-verstandelijken aard, evenmin dus de taal die hem belichaamt: ik houd rekening met de geheime schoonheid der woorden, met de schoonheid hunner schikking; mijn taal moet overeenstemmen met wat ik voel, wat min of meer onbewust in mij aan 't worden is. De goede schrijver zal niet rusten, eer zijn innerlijk-gedragen beeld volkomen vergroeid is in het taalbeeld. Wat hij ons in alle oprechtheid als innerlijk-waargenomen aanbiedt is zijne waarheid, die hij niet voor de uwe of de mijne zal inruilen. Als hij weet, dat een woord juist zijn visie weergeeft, dan kan geen macht ter wereld hem overhalen tot het gebruik van een ander; alle mogelijke redeneeringen zullen geen vat hebben op zijn stillen kunstenaarswil, omdat redeneering zich in een heel ander plan beweegt dan uitdrukking van gevoel, van zieleleven. Logische bewijsgronden ontmoeten zelfs niet zijn eigenmachtige scheppingswet. En Prayon contra Streuvels, 't is als een rijtuig dat een zwevenden luchtbol zou willen omverrijden. ‘Ces gaillards-là,’ zei Flaubert in een zijner brieven, ‘s'en tiennent à la vieille comparaison: la forme est un manteau. Mais non! la forme est la chair même de la pensée, comme la pensée est l'âme de la vie!’ Terwijl de denker, die met algemeene begrippen bouwt, geneigd zal zijn zijn taal te vereenvoudigen, - één vorm voor één begrip - zal de dichter een altijd rijker menigvuldigheid van vormen wenschen, waarin hij grasduinen mag, toetastend met alle zinnen, kiezend en schakeerend. Een klankje is van heel groot gewicht; waarom kan de dichter niet altijd verklaren, maar dat het zoo moet zijn en niet anders weet hij toch. In zijn vertaling van The Song of Hiawatha had Guido Gezelle nu eens sparren geschreven, en dan weer sperren, verder nog sparren, enz. En wie dat zagen dachten dat hier maar willekeur in 't spel was, en verwisselden heimelijk die e's en die a's, eer het stuk naar de drukkerij ging. Maar het zuivere geluid-instinkt van Gezelle konden ze niet bedriegen: op de proef herstelde hij zonder één vergissing den oorspronkelijken tekst: hier sperren en daar sparren, zooals het móest. | |
[pagina 332]
| |
Hoe meer materiaal van schoonheid, hoe meer kleuren en klanken hoe beter, om het duizend- en duizendvoudige leven uit te beelden! Sedert wanneer is de dichter, schepper van beelden, ook niet schepper van taal? Was hij ooit de slaaf eener geijkte spraak? Wie heeft hem ooit kunnen beletten zijn persoonlijken stempel te drukken op de taal die zijn persoonlijkheid moest weergeven? Stond zij hem niet gewillig ten dienste, hij bedwong ze, herkneedde ze. De taal verandert gestadig, zal de dichter alleen niet mogen meêwerken aan haar verrijking en verleniging? Wat zou men hem 't recht ontzeggen om naar alle bestaande woorden te grijpen: hij smeedt er nieuwe als 't nood geeft. Men ga maar eens na, hoeveel neologismen, nu in den dagelijkschen omgang gebruikt, door de Fransche schrijvers der 16de eeuw, Rabelais vooraan, de Fransche taal werden ingelijfd: débauche, entretien, dispute, esclavage, marmaille, survivance, clairvoyance, poignard, délicatesse, pétiller, balançoire, honderden nog! De schrijver is vrij, en staat dan ook in voor alle gevolgen zijner vrijheid. Is hij een heel zonderling, een eenig individu, en is de taal, die juist en noodwendig zijn ingewikkeld en vreemd binnen-wezen uitspreekt, te duister voor 't publiek, - hij moet het maar weten: dan zal hij slechts door enkelen gelezen worden; ging hij zich op gewoner, maar minder passende wijze uitdrukken, hij verdiende dat niemand hem nog las. Wordt hij niet gelezen, dan verkeert de algemeene taal niet in gevaar; wordt hij wél gelezen, is hij sterk genoeg om zijne taal op te dringen, dan kan dat maar op een gelukkige vernieuwing, op een nieuwe vergeestiging der algemeene taal uitloopen: wat eerst uitzondering was, wordt langzamerhand regel. Waar klagen de puristen dan over? Kunst wordt bestreden door betere kunst; en zijn de puristen niet tevreden, dan moeten ze maar sterker werk leveren dan Gezelle en Streuvels. Het leven gaat zijn gang, en wat het meest lééft, zal het winnen! Er zijn losgeschokte tijden, out of joint, dat de maatschappelijke banden breken, en de scheppende geest daar afgezonderd staat, zich alleen wetend en eenzaam boven een plebs dat hij verafschuwt: in zijn zwijgend paleis buigt hij zich dan over den spiegel | |
[pagina 333]
| |
zijner eigen ziel, en zijn visioenen gaan niet door de groote gonzende menigte. Elke tijd heeft de dichters die hij verdient, en uiteenbrokkelende maatschappijen hebben wel eens lastigbegrijpelijke zangers. Of er nu eenige kans is, dat onze Vlaamsche letterkunst den weg van een hardnekkig individualisme zou opgaan? Ze ziet er niet naar uit. Rechtstreeks gesproten uit het onverfranschte volk, blijft zij met dat volk in voeling; zij is niet de uitdrukking eener zeer-ontwikkelde en veelzijdige kultuur als de Hollandsche, en 't is zeker niet het hoog-intellectueele dat haar verstikken zal. Ik zei daareven: de schrijver draagt de gevolgen zijner vrijheid. Die zijn voorloopig zoo erg niet, naar het schijnt: Streuvels, Teirlinck, Hugo Verriest beleven menigen herdruk; en wellicht is 't om hun grooten bijval dat onze nationale pezeweverij overal ramp en onheil ruikt. Ik weet dat ververstandige menschen wel eens beweren dat ze Streuvels niet verstaan; die niet-verstaanders heb ik vooral onder leeraars van middelbaar en hooger onderwijs aangetroffen. Maar.... wie te véél bewijst overtuigt niemand! Het gaat toch niet aan, ons op de mouw te spelden, dat geheel Noord-Nederland aan 't razen is, en schrijvers viert waar het niet veel van snapt. Om de proef heb ik meer dan éénen Hollander, literair noch taalkundig ontwikkeld, ‘Langs de Wegen’ geleend: en ze geraakten er zonder veel inspanning door. Vele uitdrukkingen, die als Westvlaamsch geboekt staan, leven niet alleen door alle Vlaamsche gouwen, maar in Zeeland en langs heel de Hollandsche kust. Ik heb Streuvels zien lezen door boerenmeisjes uit Brabant, en zij hadden er meer genot van dan van Conscience. Vooral door het volk wordt hij goed begrepen, om de natuurlijkheid, de wezenlijkheid, de dadelijkheid van zijnen stijl. Ik moet dan ook eenvoudig tegenspreken, als niet maar, dat de jongeren, in ons land, ‘weinig of niet gelezen’ worden, naar des heeren Prayon's stoute bewering, die ook elders met vreemde halsstarrigheid opduikt. Dit zijn feiten als spijkers met koppen: het eerste boek van Streuvels, uitgegeven te Maldeghem, op 1500 exemplaren, was bijna uitverkocht toen de bazuinen van 't succes | |
[pagina 334]
| |
in Noord-Nederland opgingen. Nevens de groote Hollandsche uitgaven, die ook in België aftrek vonden, kwamen er nog Maldeghemsche herdrukken voor het volk: De Oogst, op 2000 exemplaren, en nu een keus uit vroegere werken: Stijn Streuvels' Duimpjesbundel, op 3000: bijzonder groot getal, als men bedenkt hoe weinig boeken er over 't algemeen door de Vlamingen gekocht worden. Daarbij, ziet ge ergens in Vlaanderen een ‘Lenteleven’ liggen, ge merkt gemakkelijk dat het van hand tot hand gegaan is: elk exemplaar heeft twintig lezers gehad. En ons tijdschrift nu, door zooveel ‘tongval’ ontsierd, dat het sommigen, wel ten onrechte, voor een soort orgaan der ‘particularistische school’ houden: vrienden en vijanden van Vlaanderen mag wel toevertrouwd worden, dat het in Vlaamsch-België nu al tweemaal zooveel abonnenten heeft, als de meest optimistischen onder ons vóór de stichting gehoopt hadden. Wat natuurlijk niet bewijst, dat alle gerechten, die hier worden opgedischt, naar den smaak der lezers zijn, maar toch al heel waarschijnlijk maakt, dat die moedwillige Westvlamingen ons publiek niet doen inkrimpen. (Slot volgt.) Aug. Vermeylen. |
|