| |
| |
| |
Bakkersjongen.
- Opstaan, Peerke, 't is kwart over éénen.
- Wablief... moeder? kreunde de jongen, slaapdronken.
- He, sukkelaar, ge droomt zeker nog, ge zijt hier niet bij uw moeder hoor, sta op.
Peerke opende voorgoed zijn oogen en deed een poging om zich te rechten, hij had nog zoo'n vaak. Werktuigelijk keek hij naar Sander, de groote Sander, die in de duisternis zijn kleeren bij elkaar zocht en ineens kwam in hem het bewustzijn dat hij bij den bakker was, in de stad en niet bij zijn moeder. Hoe dom dat niet aanstonds te begrijpen, hij was nu toch al een week hier.
- Wat uur is 't dan, Sander?
- Kwart over éénen, minstens... wacht ik zal nog eens kijken. Hij scharrelde een wijl rond, zoekend naar het lucifersdoosje en maakte licht. De enge mansarde verscheen weifelend in den zachtgelen schijn der kleine, walmende vlam, de vuile muren, waarop uit illustraties geknipte prenten in bonte, schelkleurige mengeling dooreengeplakt waren en, schuins afloopend boven het bed, de lage zoldering met in 't midden de vierkante dakvenster, een donker gat, waarachter de zwarte, dreigende nacht. In den gloor van het licht, ruw belijnd, Sander, het grove wezen bij de vlam, gebogen naar het uurwerk. Achter hem bootste een reuzenschaduw al zijn bewegingen na.
- Verdomd, vloekte hij en liet het lucifertje vallen, zoodat ineens de duisternis weer inviel, alles opslorpend, verdomd, 't is half twee. Laat het vooruit gaan jongen, of de baas zal spoken.
| |
| |
Met een wip was Peerke uit het warme bed. Hij rekte zich uit, de armen gestrekt boven het hoofd en geeuwde lui, dan trok hij vlug zijn broek en zijn ondervest aan en ze gingen naar beneden, de knaap soms tastend met den voet naar de treden, nog niet gewoon aan die hooge, steile trappen. Op het derde verdiep klopte Sander op een deur.
- Baas, 't is tijd.
- Ja, ik kom, deunde een doffe stem in de diepte der kamer.
- Vooruit, springer, fluisterde de knecht tot Peerke, en wees stil, maak de kinderen niet wakker.
Steil was de trap, naar onder en boven zich verliezend in dikke duisternis. Op elk verdiep schemerde treurig een groot, kaal venster, waardoor zij de gebroken lijnen der daken zagen, vaagzwart afgeteekend op den vochtigen, stilrooden schijn die boven de stad in de regenlucht hing. En ze daalden, de eene voor, de andere na, sleffend met hunne sletsen. Soms kraakte een trede pijnlijk in de stilte en dan trok Peerke onwillekeurig den voet terug, even opschrikkend, met een onbewust gevoel van eerbied voor de nachtstilte.
In den kelder ontstak Sander den gasbek en zette zich geeuwend op een bloemzak. Peerke leunde tegen de werkbank en tuurde star in de vlam. Ze waren nog moe; in hunne loome leden hadden zij het drukkend gevoel van den langen werkdag die voor hen lag en zij hadden den moed niet aanstonds te beginnen en bleven nog even luieren, willoos voor zich starend met doffen, nietszienden blik. De gasvlam sperkelde onrustig open en rondom in de bakkerij scheen alles nog te sluimeren, de trog, donkerbruin, de zware, lange werkbank, glanzig glad van 't sleet, naast de bloemzakken die hoogopeengestapeld waren tot tegen de zoldering, met witbestoven rondingen. In een hoek het fornuis, zwartgebuikt en gapend boven de verwarring der palen, de donkere oven.
- Een verwenschte stiel, dat bakken, mompelde Sander ineens.
- Ja, antwoordde Peerke, werktuigelijk.
- Nooit geen ordentelijke nacht, nooit uitgeslapen....
- Ja, zei de jongen weer, zonder wel te weten wat de andere | |
| |
vertelde. Hij had niet geluisterd en alleen het laatste woord was hem bijgebleven en zeurde door zijn hoofd: uitgeslapen, uit-geslapen. Het zwierde regelmatig heen en weer als de slinger van een uurwerk en hij volgde de maat van het woord terwijl zijn oogen zich sloten en zijn hoofd vooroverneigde:.... uit... ge... sla... pen...
't Was zwaar-stil in de bakkerij. Buiten begon het te regenen met zacht geruisch van droppels op de straatsteenen.
Plots sprong Sander recht. - Op jongen, haast u wat, anders komt er niets van, vul spoedig het fornuis, dan kan ik den heef zetten.
Peerke schrok wakker en ging met den emmer naar boven op den kleinen achteruit. De regen straalde op zijn hoofd en in zijn nek terwijl hij den pomparm op en neer zwengelde en het water in den emmer gudste. Nadat hij dezen in den fornuisketel geledigd had moest hij weer naar boven en telkens weer tot de ketel gevuld was. De baas kwam beneden. Het vuur werd aangemaakt in den oven en knetterend brandden de groote scheiën. Slangend en likkend zochten de vlammen hun weg onder het lage gewelf en traag gulpte de dikke rook uit den oven in den wijden schoorsteen.
Alle drie repten zij zich en het werd een levendige drukte in de bakkerij. Peerke ontstak het vuur onder het fornuis, dan moest hij weer naar boven om versch water. Hij was nu gansch wakker, de moeheid in zijn leden was verzwonden.
Op den kleinen, donkeren achteruit keek hij omhoog of hij de lucht ontdekken zou boven de lange, smalle schacht die besloten was tusschen de huizen. De regendroppels pletsten op zijn wezen en liepen biggelend langs zijn neus en over zijn kaken. Hoe donker was het hier toch; al de vensters die hij daarboven wist en die des daags leven gaven aan de steile muren, sliepen thans, teruggetrokken in de duisternis. Overal was nu de nacht, over al de daken spreidde hij zich uit, hij dekte gansch de stad en de vlakte en de rivier en verderop de polders, de druk kende regennacht. Ook Ouwelandspolder en den Ganzendijk waar Peerke's moeder woonde; en ook Calloo en Verrebroek en Kiel- | |
| |
drecht en den Doel, de allesomvattende nacht. Doch ginds was hij anders dan hier, niet zoo eng, niet zoo besloten op kleine koeren en in nauwe straten, ginds was hij wijd en breed, omsluierend de hoogstaande boomenrijen der dijken, rustend op de velden en weelen en watergangen. O, de nachten ginds, de kille regennachten als 't al verzonken is in het neerplassende water, de zwoele zomernachten als de duisternis golft in zwellende deining boven de zware, broeiende aarde... En de vriesnachten, de polder herschapen in het vreemd, veruitgestrekt land van een wondersprookje, droomend in den wazigen schijn der maan die hoog licht in de eindelooze, diepblauwe vrieslucht, ongenaakbaar in glanzige zuiverheid. Heel in de vroegte gingen zij dan naar de mis, allen achtereen langs de smalle paadjes, een stoet van donkere gestalten met blauwige schaduwen en heldere, luidklinkende vrouwenstemmen.... En de huilende onweersnachten als de wind loeit en giert door de zwaarruischende boomen en ruw de vensterluiken doet klapperen. Schuw kropen ze dan bij elkaar, Peerke met zijn broerkens en zusterkens en bang lagen ze te luisteren naar 't geweld van den storm....
- Peerke, waar blijft ge? 't was de bakker die riep.
- Ik kom baas.
Den emmer moeielijk tillend ging hij den trap af. 't Werd warm in de bakkerij; nieuwe scheiën werden in het vuur geworpen en het hout knetterde en kraakte en berstte zoodat de vuursprankels in het ronde vlogen. Sander bewerkte den deeg; hij had zijn hemd uitgetrokken en stond daar in zijn bloot bovenlijf, geweldig knedend en beukend den zwaren deegklomp. De pezen lijnden op zijn armen en 't zweet leekte hem langs het roode wezen. Soms hief hij den deeg tot boven zijn hoofd en smakte hem dan weer neer met een dofdreunenden slag die den trog deed kreunen onder 't geweld. En als hij zich dan weer bukte en de vuisten dreef in den veerkrachtigen klomp en hem omwentelde en uiteentrok, dan rolden de spieren op zijn armen en als stalen koorden spanden zich de pezen van zijn nek.
Vol bewondering keek Peerke naar den knecht zooals hij daar wrocht met zijne groote, zware handen. De bakker merkte het.
| |
| |
- Zeg, baaske, dat kunnen ze bij ulie in den Polder niet, he, bofte hij; hier in de stad zijn ze sterker, he manneke?
- Neen, dat is niet waar, beweerde Peerke ijverig, Door Gorie van de Steenen Brug is nog veel sterker.
- Met zijn lepel in de papschotel zeker, spotte de bakker en lachte luidkeels om zijn aardigheid. Sander lachte ook met breeden mond. Zeg aan dien Door dat hij maar eens hier moet komen, dan zullen wij hem met zijn kop in den deeg duwen als hij daarvan houdt, ging hij voort, en als hij er niet van houdt zullen wij het toch doen.
- En dat hij een potteke zalf meebrenge, want wij zouden hem, och arme, kunnen zeer doen, voegde Sander er bij en ze lachten dat hun lijf schokte.
De knaap zweeg, onthutst. Ze dreven altijd den spot met hem als hij wat zei en hij trok zich terug, schuw en verlegen. Doch bij zich zelf herhaalde hij stillekens dat de groote Gorie toch nog sterker was dan de knecht.
- Peerke, afwegen.
Ze gingen opwerken. De jongen sneed de lappen deeg en woog, één kilo en een tiende telkens. De baas en Sander hielden in elke hand een gewogen klomp en snel kneedden en rondden zij hem tot hij vaardig was. Het ging vlug te werk, zonder poozen wrochten de vlijtige handen, nu en dan met een snelle beweging een greep stuivende bloem uitstrooiend op de werkbank. Met moeite hield Peerke de mannen bij, zoodat groote zweetdroppels op zijn voorhoofd stonden.
- De laatsten, zei hij eindelijk, blij dat het gedaan was.
Sander ging nog een wijl voort met opwerken, de baas reinigde den oven. Met den ijzeren haak scharrelde hij de gloeiende en gensterende houtskolen in den bluschpot en zwierde dan den natten, sissenden dweil aan een lange kodde over de heete plaveien. Daarna werd het brood in den oven geschoten. De knecht gaf op. Een voor éen lei hij het op den paal en brood na brood verdween in de gapende duisternis tot de ijzeren deur knersend gesloten werd op dat eerste baksel.
Het werk ging zijn geregelden gang, na het brood het klein- | |
| |
goed, na het kleingoed de spekulaas en de boterkoekjes. Peerke werkte vlijtig en lette op de wenken van den baas. Doch of hij de krentekoeken bestreek met geklutste eieren of de stukjes spekulaas netjes in rijen op de platen lei, of de platen die reeds gediend hadden afkrabde en weer insmeerde, steeds dwaalden zijn gedachten af en zwierven ver weg uit de stad, over de rivier naar de wijde polders. Vóór hij hier kwam was hij koeter geweest bij boer Daensaert, den rijken dijkgraaf van Ouweland, doch daar kwam niets van in huis, had zijn moeder gezeid, in de stad kon hij meer verdienen, en zoo was hij, nu acht dagen geleden, bij bakker Vandewiele gekomen, een Doelenaar die sinds lang in de stad woonde.
Een verafgelegen, raadselachtig iets was de stad steeds voor Peerke geweest. Een overweldigend beeld van nooit geziene weelde en pracht had hij zich vroeger gevormd uit hetgeen hij zijn moeder en zijn grooten broer Stinus soms hoorde vertellen, gansche straten en nog eens straten met huizen hoog als torens, de wegen allen gekasseid, kerken zoo groot als een gansch dorp, wijdsche winkels en reusachtige herbergen die alle dagen tot na middernacht open bleven. En 's avonds alles verlicht met duizende lantaarns... Dikwijls had hij een onbestemd verlangen gevoeld om al die heerlijkheid te aanschouwen. En nu was hij er en 't was er eng en vuil, de straten smal en smerig, de huizen leelijk en nauw. De menschen leefden gansche dagen binnenshuis en waren vreemd en vijandig aan elkaar. En hij voelde zich klein tusschen die onbekenden, een schuw, nietig boerken dat angstig zijn weg zocht te midden der verwarring in de straten. Niemand bekommerde zich om hem, ze waren allen onverschillig, zelfs de baas en de bazin en Sander. Hij voelde zich zoo eenzaam en verloren in dat onrustig gewoel en hij had zoo'n heimwee naar den polder en zijn moeder en al wat daarginds was. 's Avonds als Sander uitging en hij alleen lag op de enge mansarde werd het hem soms zoo bang te moede, dat zijn binnenste kromp van eindeloos verlangen naar huis. Met vochtige oogen tuurde hij dan door de dakvenster in de zware lucht, waar als dreigende schaduwen, donkere wolken voortdreven in | |
| |
stage vaart. En hij had wel kunnen schreien als een klein kind, hij, Peer, die vroeger nooit grees, de groote jongen die reeds zijn kost waard was. En steeds dacht hij aan zijn vroeger koetersleven, ook op straat, als hij het brood ronddroeg ook in de bakkerij, bij al wat hij deed gingen zijn gedachten naar de groote hoeve, naar zijn koeien.
Zijn koeien! Hij had er negen, de schoonste koeistal van gansch het omliggende. Nergens was er een koe als Bonte, de zachte, rustige Bonte met haar breeden, gezapigen kop. En Mol, de grootste van allen, pekzwart over heel haar lijf, en Vos en Kromme, die een weinig mankte, en Vale en Bles en Wittevoet, de eigenzinnige, nukkige Wittevoet, die op geen enkele wei te houden was, ze mocht nog zoo goed afgespannen zijn met pinnekensdraad. En Blom en Verrebroek die zoo heette omdat zij te Verrebroek gekocht werd, de luie, vadsige Verrebroek, altijd de laatste van de kudde. Ze liet hem gerust betijen als hij zich aan haar steert liet voortslepen en alleen als hij met zijn stok op haar breeden rug roffelde dat het klonk, verhaastte zij een weinig haar tragen tred. Ja, 't was een schoone koeistal bij Daensaert's.
Wen zijn vroegere doening hem zoo voor den geest kwam, herleefde hij gansche dagen van stille werkzaamheid. Duidelijk zag hij de groote hoeve, een weinig bezijden den dijk, aan het uiteinde eener wilgendreef. Rondom, zich uitstrekkend tot aan de hooge boomenrijen der dijken lag Ouwelandspolder, het goede, welgekende land, waar hij dag aan dag rustig en tevreden had geleefd.
In den herfst moest hij soms zijn koeien wachten op den toemaat, achter in d'hoef, waar boer Craen's land begon. Dan ging hij bij Craen's koeter, Wardje Roels, zijn besten vriend. Wardje van Over noemde men hem, omdat hij een Brabander was van over 't water. Als zij samen waren hadden zij leute den ganschen dag.
Soms ook wachtten ze hun koeien ver van elkaar. Dan klonk hun koetersroep dat het schalde over de vlakte: koeterallei! koeterallei! koeterallei...! En bij het naarhuisgaan zong Ward zijn | |
| |
koetersliedeken, een weemoedig avondliedeken dat ver weg deinde in de stille, vredige lucht.
'k Heb zoolang de koeien gewacht
en nog geenen boterham gehad.
Naar hui'e, naar hui'e, naar hui'e.
............
't Klonk zacht in den avond en 't werd gedragen door het teer windeken dat den polder streelde. Achter de boomen van den Kieldrechtschen dijk zonk de bloedende zon en Peerke stouwde zijn koeien langs den rijpad, luisterend naar het verre, wegstervende lied. Traag vervoorderden de beesten hunnen weg, al slaande links en rechts met hunnen steert, soms sjoppend en plonsend met hunne pooten in de diepe wagenvoren. Op de Viergemeet ploegde Severinus, de meesterknecht, nog altijd voort. Hij trok en snokte aan de lijn en zette zijn koppel aan, terwijl de bonkige paarden staag voorttrokken, stap voor stap de ploeg halend door de zware aarde. Ginds, in de straat, reden Craen's knechten met een voeder klaveren en ver weg, op de kassei, ratelde een kar, hotsend op de steenen en wisselend tusschen de boomen. Vreedzaam rustte de polder in den avond; van dijk tot dijk welfde zich de wijde hemel, in het Westen innig trillend van zachten gloed, in het Oosten diep-donkerblauw. Aan den einder slierden geel- en groene lichtbanen en boven de boomen dreven enkele, vachtige wolkjes met lichtende randen...
- Wat is er jongen, hebt ge u ievers zeer gedaan? 't Was de bakker die sprak.
Een drukkend gevoel was over Peerke gekomen, 't was als werd hem de keel toegeknepen, alles duisterde voor zijn oogen en twee dikke tranen rolden over zijn kaken.
- Neen baas, 't is niets, 't is... Hij schaamde zich en wist niet wat te antwoorden.
Buiten werd het dag. Achter de spleet van den keldermond | |
| |
kwamen en gingen de voeten der voorbijgangers en het lawijd der ontwakende stad wies en vulde de lucht. Het brood lag reeds te dampen op den trog en platen vol krentekoeken werden naar boven, in den winkel gedragen.
't Werd middag. Peerke moest zich gaan wasschen en kleeden om den kleinen toer te doen met den broodzak. De bazin telde de brooden in den dubbelzak en Peerke ging. 't Was een heele vracht die vier en twintig brooden en zwaar hing de zak op zijn schouder terwijl hij zich voortspoedde langs de beslijkte straten.
Eerst bij den kleermaker in de Breedestraat, twee brooden. Een groot einde dan tot in de Lei bij de Walin en niet ver vandaar bij nog drie andere klanten, te zamen zeven brooden. De zwemdok langs naar de Klein Dok bij de Fransche Madam. Een vervelend wijf, die Fransche Madam, telkens moest hij gansch zijn zak uitladen om haar te laten kiezen, 't brood mocht niet te bruin gebakken zijn en ook niet te bleek, 't mocht niet te veel korst hebben en niet te weinig; zij draaide het wel een kwartier rond eer zij er toe besloot het te nemen, één brood. In de Scheldestraat op 't derde, bij Pol van den verniswinkel, drie brooden en eenige huizen verder, bij den Italjaan, één brood. Een rare vent, die Italjaan, een kleine dikke, met pekzwart haar. Hij was speelman, doch geen gewone speelman met een trekorgel hoor, neen, hij speelde viool, 's avonds, in een groote herberg niet ver van het station. De Riemstraat door, in de Kloosterstraat bij den vleeschhouwer, twee brooden, daarna in de Pieter Potstraat, bij 't groot huishouden, 'k zal-het-Zaterdag-wel-betalen, vier brooden.
Eindelijk aan de werf bij de vrouw van den steward, op 't tweede. De zak woog nu licht en met twee treden tegelijk klom Peerke den trap op. Boven moest hij wachten, de vrouw had geen klein geld en ging laten wisselen. Hij zette den broodzak op den vloer en keek werktuigelijk door het venster. Voor hem lag de rivier en aan de overzijde de polder. Zwaargroen, met hier en daar de heldere vlekken der weelen, breidde de vlakte zich uit onder de donkergrijze regenlucht, zoover zijn oogen | |
| |
zien konden. Aan den einder ging de polder verloren in den nevel die opkwam uit het Westen. Toch verkende hij plots het torentje van Calloo tusschen de boomen van een dijk en ineens werd het hem zoo zonderling te moede, zoo zonderling te moede. Dat was zijn dorp, ginds ver, zijn dorp dat hij voor de eerste maal zóó zag, van uit de stad. Achter dien toren lag Ouweland en Daensaert's hoeve en star keken zijn oogen naar het puntje aan den einder.
- Is er iets te zien? vroeg de vrouw die terug binnentrad.
Neen, er was niets te zien, doch hij wou naar huis, hij bleef hier niet, hij wou weg, uit de stad.... Hij bleef hier niet, hij kon niet, 't was hem hier te eng, te benauwd.... eerst het geld van het brood afgeven en dan weg, dan weg. Hij had lust om te schreien, hij had lust om te roepen, het drong en woelde in zijn binnenste.... Het geld dragen en dan voort, dan voort.
Met bevende stem maakte hij zijn rekening bij de bazin, vijftien brooden betaald, zeven niet betaald, twee in den zak....
- Zijt ge ziek? vroeg de bakkersvrouw.
- Neen, ja toch, een weinig hoofdpijn, hij ging vroeg slapen.
Op de mansarde pakte hij zijn goed bijeen in den handdoek die zijn moeder hem meegaf en op zijn kousen sloop hij den trap af. De baas sliep, Sander was uit, het trof goed; als de bazin hem nu maar niet zag, want dan zou ze hem niet laten gaan, dan zou ze hem weerhouden en hij wou weg. Het hart bonsde hem in 't lijf toen hij voorbij de deur der keuken kwam. Snel trok hij zijn schoenen aan, de gangdeur stond halfopen, als een dief sloop hij buiten en liep dan wat hij loopen kon, de straat op, den hoek om en voort, voort, naar huis.
J. van Overloop.
|
|