| |
| |
| |
[Nummer 7]
Een moord.
't Eerste wat de oude Dierickx was gewaar geworden, toen de nieuwe gebuur zijn intrek had genomen in het zoolang onbewoond gebleven huisje naast het zijne, was een gevoel van vijandschap tegen het onbekende dat hij meebracht. Wie weet wat een stoornis die gast teweeg ging brengen in zijn rustig bestaan van ouden kantoorklerk, die, in afwachting van zijn pensioentje, zijn ouden dag reeds voorbereidde en tot in de geringste bijzonderheden zich voorgespiegeld had een reeks van aangenaam-rustige jaren, die hij slijten ging in zijn huisje en zijn tuintje, nu zijn eigendom, dank aan zijn zuinig leven en overleg, na zooveel jaren reeds. Dat komende leven, vrij van de dagelijksche bekommering om de ambtsbezigheid op een officieel kantoor - waar zijn plicht meebracht dag aan dag altijd maar door adressen te schrijven op briefomslagen, die omslagen toe te doen en daarna een stempel te slaan op die omslagen, - maar dit alles dan ook zonder éen foutje! - de angst op 't einde van 't jaar geen verhooging van jaarwedde te bekomen en de tallooze bezoeken die hij daarvoor bij de ontelbare overheidspersonen moest afleggen - eindelijk de behoefte om zich naar hartelust te kunnen overgeven aan zijn passie voor kanarievogels en de zorg voor zijn tuintje waarin hij alles zelf wilde winnen - tot aardappels en kropsalade toe! - Dacht Dierickx, de bijna 65-jarige jonkman, aan die stille toekomst, zoo vol kleine maar zekere idealen, die misschien menige hoogstrevende philosoof hem mocht benijden, om het | |
| |
onmisbare geluk dat zij verschaffen - dacht Dierickx aan die zonnige stille toekomst, dan grinnikte hij eens, ruischte in zijn handen en, diep adem halend, zuchtte hij: ‘da' gaat 't manneke zijn.’
Maar, hoe dichter hij den gedroomden gulden tijd van het pensioen benaderde, hoe angstvalliger hij waakte op alles wat een schaduw op zijn geluk zou kunnen werpen - en daarom was de komst van dien gebuur, nu juist dat hij zijn schoonste levensperiode dacht te beginnen, hem een oorzaak tot wrevel en tot keeringe des bloeds.
De eerste maal dat Dierickx eenig teeken van leven in het anders zoo stille huis daarnaast had vernomen was op een vooravond in den herfst. Hij hoorde opeens een harden klop tegen den muur der keuken - hij schrok ervan, en meteen liet hij het bakske met peekoffie vallen dat hij juist in de hand hield. Met vragend gezicht, opgetrokken wenkbrauwen en wijdopen mond, bekeek hij den muur vanwaar het gerucht kwam - als vroeg hij hem wat er aan scheelde. De muur antwoordde niets, en Dierickx trad een stap nader - maar een nieuwe bons van een hamer deed hem met een sprong achteruit deinzen - hij werd bleek van toorn - en met sidderende handen begon hij zijnen muur te betasten, te aaien, te streelen als was de spijker dien ze aan den anderen kant klopten in een deel van zijn eigen levend lichaam genageld.... Hij wou luidop schreeuwen, brullen in een plotse uitbarsting van verontwaardiging, maar een nieuw gerucht kleurde zijn bleek-geworden hoofd opeens blakend rood: wat wou die ongeluksvogel daar achter aan zijnen muur, aan zijn huis - was die man razend? nu begon hij parmentelijk met een boor te werken in ‘zijnen steen’, en hij hoorde een zaag krassen, en - wat later holder-de-bolder een heelen hoop potten en pannen, borden en glazen op den grond kletteren met een helsch spektakel! Dierickx bezag met twee woedende oogen den muur, als zag hij den kwaaddoener zelf voor zich - hij balde de vuist en wou hard aan 't bulderen gaan en roepen ‘hou op, schavuit, respecteert de menschen hunnen eigendom!’ maar hij hield zich in, zette zijn fok op, zag angstig na of er | |
| |
geen scheur in den muur gekomen was; hij bemerkte niets, dacht een poos na en kwam tot het besluit: ‘de deugeniet is misschien in zijn recht’, toen scharrelde hij met een stukske lepel de gevallen peekoffie bij elkaar.
Dien heelen avond hield het gerucht aan, en Dierickx zat lang in den donkere te staroogen, te luisteren naar dat baldadige kloppen daarachter, waar de verennewatie van zijnen muur onverbiddelijk haren gang ging. Wat die man toch nagels te spijkeren had! en bij elken nieuwen slag daverde hij door heel zijn lijf.
Hij stak eindelijk de hanglamp aan; en terwijl hij een pijpke trok, zich in zijnen stoel naast de stoof voegde en zich stillekens aan thuis begon te voelen, kwam er een verteedering in hem op, een zelfmeewarigheid om het ongeluk dat nu op hem gestort was zoo onverwacht. Hij had den nieuwen gebuur nog niet gezien maar hij wist al, hij vermoedde van nu af dat die zijn schoon leven was komen vergallen, dat het gedaan was met den schoonen droom van den rustigen ouden dag en dat hij ging gesard, gekweld, gefolterd worden tot hij eindelijk zijn zorgelijk hoofd voor altijd zou neerleggen. Terwijl hij dit zoo mismoedig overpeinsde, tuurde Dierickx maar altijd starlings in de vlam van zijn lamp, nu en dan na een korten puf aan zijn lange goudsche pijp den rook wegblazend, telkens met de beide oogen pinkend.
Toen begon hij zijn dagblad te lezen - wat er zoo al in de wijde wereld gebeurde: wie er gedecoreerd was, de Oostersche kwestie of wat weêr het toekomende maand ging zijn - maar het spookte tusschen de regels: daarnaast hoorde hij altijd nieuwe geruchten; waren ze daar nu niet aan 't schetteren en aan 't kakelen, - en, armoe-sta-bij! een snerpe vrouwestem bovenuit! - hij hoorde messen en vorken hanteeren, een glas vallen - dan opeens hard schoklachen en tot bekroning, God-in-den-hoogen-hemel! een zuigeling die aan 't snotteren ging!... Dierickx meesmuilde en zijn lip zakte lager en lager - maar toen hij omtrent het slapensuur, half tien, dien vreeselijken mensch een harmonica hoorde probeeren.... hield hij 't niet langer uit.... hij klopte zijn pijp, draaide de lamp uit - zijn | |
| |
pijp brak en de lamp smoorde - sloot voorzichtig kasten en deuren - en trok naar zijn bed. Om verder niets te hooren sleurde hij zijn slaapmuts ver over zijn ooren.... maar, niets te doen, hij hoorde ze toch - o hoe ze hamerden, zaagden, boorden, schetterden, lachten, jankten en kriepten! Zij vervolgden hem tot in zijn droomen toe....
‘Slecht volk,’ zuchtte Dierickx half ingedut, en viel dan eindelijk goddank goed in 't slaap.
's Anderendaags toog hij als naar gewoonte naar zijn kantoor. Toen hij 's namiddags thuis kwam, was als steeds zijn eerste werk de kanarievogels eten te geven. Hij stond dan in zijn hemdsmouwen op een stoel, en terwijl hij zijn lachachtig gezicht tegen de traliën van de kooi duwde, vleide hij gedurig: Piet! Piet!... spitste zijn lippen en perste er siepende sjirpklanken uit, terwijl de zotte vogeltjes van 't eene stokje naar 't andere! wipten, ook Piet antwoordden, en als de baas weg was recht naar hun bakske vlogen. Daarna ging Dierickx in den tuin zijn planten inspecteeren, hier en daar een rottend blad afknippen, verder wat selder, een savooike of een rammenas uittrekken. - Terwijl hij zoo doende was, loerde hij met één gloeiend oog over het houten schutsel naar zijn gebuur. Die stond ook in zijn tuin, een zwarte slordige kerel met een klak op, en bezig een deuntje te fluiten terwijl hij aan iets timmerde. Toen hij Dierickx bemerkte deed hij beleefd zijn klak af en zei: ‘Bejour, mesieu!’ Dierickx antwoordde niet, grommelde iets in zijn eigen van: ‘met al die fransche komplementen’ en keerde hem den rug toe. Hij goot wat water op zijn bloemen en ging dan in huis om zijn pot te koken. Maar als hij onder zijn glazen koepel stond naast de keuken, keerde hij zich sluw om en tuurde naar wat de vent daar verrichtte. Hij stond daar zoo ijverig te werken dat 't zweet hem van 't voorhoofd zijpelde en hij het met zijn hemdsmouw nu en dan moest afvegen. Hij verdween half achter de wijngaardblaren die hem met roode en rosse verwen omlijstten. Was dat geen duivekot dat die daar aaneenfoefelde? Dat zou de katten weer aanlokken, de duvelsche katten waar hij destijds zoo'n strijd op dood en leven had | |
| |
mee gevoerd en die hij eindelijk verjaagd had door er een heele bende te vergeven en eindelijk zijn muur met glasscherven en puntige nagels af te zetten. Hij haatte die beestjes omdat zij in zijn tuin kwamen en er veel schâ aanrichtten, maar vooral omdat zij hem eens een kostbaren nachtegaal vermoord hadden, waar hij danig veel van hield en dien hij zorgvuldig voedde met meelwormen, op zijn eigen zolder gekweekt Zij waren door den tuin in de verandah gekomen, waar de nachtegaal hoog in zijn kotje hing. Zij hadden het arme beestje gemagnetiseerd zoodat het een doodelijken schrik had gepakt en nooit meer zingen wou. Dierickx wist niet wat er gebeurd was. Maar eenige dagen later had hij het kotje bij ongeluk op de tafel laten staan - de katten waren gekomen, hadden de kooi omgesmeten, hun klauw er in gewerkt en den armen vogel doodgenepen.... Sinsdien moesten alle katten het ontgelden - en kon hij er een in zijn macht krijgen, begord, zij overleefde het niet lang.
Toen Dierickx 's anderendaags thuis kwam en afloerde wat er tijdens zijn afwezigheid gebeurd was, zag hij dat hij juist geraden had: daar prijkte inderdaad tegen den tuinmuur een monumentaal duiventil, en ten teeken van ornament had de ijverige liefhebber er triomfantelijk twee houten duiven bijgetimmerd die het heele ding iets kunstigs bijzetten en het in Dierickx zijn oogen nog uitdagender maakten. Zoo ook schenen de katten er over te denken, want ondanks de glasscherven en andere hinderpalen gelukten zij er in op hun avondlijke wandelingen over daken en muren het brandend begeerde lokaas te benaderen. En nu hoorde men alle avonden een concert van angstig gekir, afgewisseld met femelachtig katten-geklaag, dat het deerlijk was om na te hooren. Dan opeens een zwaar vleugelgeklap, gevolgd door een wreeden bons, een rommelend gestuif van vechtende katten die naar duiven sprongen, welke omhoog vlogen als een donkere wolk; boven op het duivenkot zaten de katten naast de houten duiven en loerden met vlammend groene oogen naar de ontsnappende prooi. Dan begonnen ze als teleurgestelde monsterkinderen te schreien en te wee- | |
| |
klagen, tot de man opeens uit zijn huis kwam gestormd, hen een steen achterna zond of met een zwaren stok bovenarms er over rammelde; maar met een plotselingen bons waren ze weg en de gaten uit - om seffens weer terug te komen.
Dat duurde zoo een tijd lang, tot de uitgeslapen duivenliefhebber er iets op vond: hij schafte zich een hond aan, een nijdig zwart kefferke met een zieltje blakend van kamplust en nu begon elken dag een heldhaftige worsteling tusschen de katten en den onwrikbaren waker die den heelen tijd als bezeten rond het kot draafde, er boven op klauterde en van daar naar alle kanten speurde of er nergens geen onraad was. Snuffelend stond de zwarte spits met kwade zoekende oogen, en zijn snijdend geblaf scheurde door de lucht en door Dierickx zijn ooren. 't Was lang gedaan met de stille rust der avonden. Als hij in zijn tuintje stond en eens naar den hemel oogde, zag hij steeds den hond op de waak, die naar denkbeeldige katten vorschte en bij 't minste verdacht geritsel in woede ontstak en uren lang scherpe dissonanten uit zijn nooit vermoeid keelgat joeg. Die snijdende klanken boorden als nagels door Dierickx zijn trommelvlies, zij maakten hem wanhopig en dol. Maar de hond was niet te stillen: 't was of hij de katten riep, of hij er behoefte aan had, om te vechten, want altijd maar blaffen en nooit eens degelijk doorbijten leek hem zeker wat eentonig; maar de katten bleven voortaan op een tiental stappen van hem stil ineengeknepen zitten, raadselachtig, met pinkende oogen, of ze hem voor den aap hielden; veilig buiten zijn bereik beraamden zij, met heksenkwaadaardigheid, of hun vijand toch niet éenmaal zijn geduld verliezen zou en van armoê zijn post verlaten. Maar jawel! Hou, hou? vroeg de hond. En, als verlaten kwezels, antwoordden teemend de katten: miauw, miauw! De hond deed soms of hij wegging, het spel beu, maar keerde zich dan ineens om en deed een grooten sprong naar voren om ze te verschrikken; maar de katten bleven onbeweeglijk, ineengedoken, treiterend ironisch, door niets uit hun boosaardig flegma te schudden.
Dierickx had dat spektakel nu veertien dagen lang verdragen. | |
| |
Zijn leven was hem geen pijp tabak meer waard: als 't zijn eigen steen niet was geweest, hij ware verhuisd ver weg om die schelmen te ontvluchten, die zijn laatste levensjaren kwamen verbitteren; maar woonde hij niet van kindsbeen af in dit huisje, dat hij van zijn ouders geërfd had? hoeveel zweet had hij er niet aan ten koste gelegd: had hij het niet ten minste honderd maal zelf van onder tot boven in de olieverf gestoken, en de deuren nog al in den eik geschilderd? Wel duizend herinneringen bonden hem aan die oude woon vast, hij kon met diepe ontroering aan zijn tuintje en aan zijnen wijngaard denken, en de sterren boven zijn hoofd waren hem 's avonds zoovele vertrouwde kennissen: de gedachte dat hij dáar, en nievers anders, zijnen laatsten asem zou uitblazen was met hem vergroeid. Kon hij dit alles voor een ellendig beest opofferen? Hij dacht niet meer aan den gebuur, dien zag of hoorde hij niet meer, en alles wat in zijn hoofd opkwam werd nu éen zwaar denken aan zijn eenigen zichtbaren vijand: dien sakkerschen hond-van-zijn-botten, dien rekel, die het niet zoozeer tegen de katten had gemunt, als tegen hem, Dierickx, persoonlijk: die zwarte mottige kleine keffer wou hèm weg hebben; dat beest verpersoonlijkte nu ‘het kwaad’ dat hem vervolgde, en van nu af blafte de hond gedurig in Dierickx zijn hoofd, zelfs als het bij geval een avond stil was daarnaast.
En zoo stond eindelijk Dierickx vóor dit vraagstuk: ‘wie van ons getweeën moet er aan? - Ik, vroeg hij, of....’ en hij staarde met oogen vol haat naar het duivenkot, ‘of gij, leelijke zwarte duvel?’,
De hond zag hem en grolde leelijk: hij voelde zeker dat Dierickx hem evenals de katten een vijand was. En terwijl de oude met groot lawijd zijn deur toesloeg, onder 't knauwen van scheldwoorden, begroette de ‘verdommesche rakker’ hem op een reeks blafgillen die rinkelden door de lucht als een bel. De wraakzucht deed Dierickx zijn neusvleugels trillen: hij blies van koleere: ‘hij moet er aan,’ siste hij, ‘ik kan niet meer.’
En geheimzinnig verliet hij zijn huis, bleef een tijd weg, kwam ongezien weer terug en haalde uit veel papier een raar | |
| |
rolleken te voorschijn: een rond vet glimmend grijs ding, aan de twee eindjes vastgebonden, lag daar op de tafel en Dierickx, zwijgend en hijgend, verzonk een tijd in de betrachting van de worst.... de worst der wraak! Dan greep hij plotseling een mes, grinnikte eens, en gaf een klein villeken in het vleezig ding: het vel lag open en het vleesch zag er appetijtelijk uit. ‘Goed!’ zei Dierickx. Toen loensde hij eens wantrouwig rond of niemand hem zien kon of betrappen, haalde een heel klein aptekersdoosken uit zijn vestzak, nam op de punt van het mes een kleine hoeveelheid witte poeier en stopte het ijlings in de worst; daarna bond hij het vel weer zorgvuldig vast. Een diepe zucht steeg uit het diepste van zijn borst op: daar lag de worst weer te glimmen, met iets geheimzinnigs, iets vreemds nu in den bleek-vettigen schijn, waarin de dood zich verborg, zoodat Dierickx ze alleen met bevende hand dorst aan te raken....
Eens even buiten gekeken - niets te hooren - bladstil het loof - alles in vreemd stilzwijgen reeds. Het werd avond en, zonderling, noch van dicht noch van verre roerde eenig leven.... 't was of alles den adem inhield.... Daar, hoog boven zijn grijs hoofd, was het diepblauwe herfsthemelgewelf en de avondster fonkelde met nieuwen gouden glans: 't was nu weer zoo jeugdig als vroeger in zijn tuintje en Dierickx voelde een oogenblik de heerlijke avondrust van al de jaren her weer terug.... Sinds wanneer was dat kostbare ding dan weg of veranderd? was het wel ooit anders geweest? zou al die foltering, dat lijden der laatste tijden niet soms maar louter inbeelding geweest zijn? Hij talmde een wijl, maar - opeens besloten, greep hij de worst, en zonder nog verder te denken of te aarzelen, wipte hij de tuinladder op, zoodat hij over het schutsel heen kon kijken.... eerst goed opletten, eens uitzien.... neen, niets te merken, geen muis - hij zal uit zijn, zijn baas is er zeker mee gaan wandelen.... straks komt hij thuis, dan vindt hij.... en, hap!...
Toen Dierickx weer in zijn huis was, de tuindeur in 't nachtslot gegrendeld, zonder gedruisch, was 't hem of er iets in zijn woning veranderd was. Hij wilde zijn ontroering afrooken, maar | |
| |
in zijn bevende vingeren ging het steksken dat hij wou aansteken altijd uit. Wat ging er nu gebeuren? Als de man zijnen dooien hond zou vinden, hij zou het seffens op hem steken, op weerwraak zinnen. Wat kon hij hem wel aandoen? Bij voorbeeld, onverwachts een kareelsteen op zijnen glazen koepel gooien, misschien het lijk van den hond in zijn gezicht smijten? Schrikkelijker dingen nog misschien? Daar ging veel twist uit oprijzen. Wel zou hij loochenen, hardnekkig, zich houden of hij van niemendal afwist, en zeggen boudweg dat die lawijdmaker zijn verdiende loon beet had, dat hij de geburen al lang genoeg had verneukt. De andere zou hem gaan aanklagen, hem een proces op den hals schuiven - ja maar, hij hield van geen processen; hij wou gerust gelaten worden; gerust, hoorde 't?
Dierickx kroop zijn bed in; hij voelde zich niets wel: zijn eten was niet verteerd. Den heelen nacht wemelde hij, draaide en keerde, kon den slaap niet vatten. Anders legde hij zich en sliep dadelijk in; nu kwelden hem allerlei hersenschimmen. Hij schoot wakker uit een naren droom: hij zag een hand die vergif naar hem uitstak; onder 't bed school een man met een blinkend mes tusschen zijn tanden; hij hoorde haastige stappen op straat voorbijgaan en luisterde met angst, of soms de deur bij zijn gebuur niet openging.
Hij kreeg spijt. Dat arme beest kon er eigenlijk niets aan doen: het was zijn natuur katten aan te snauwen. Een hevig meelijden met het lot van den hond greep hem aan. Hij zag hem daar lijvelijk liggen, op zijn zijde, de vier pooten in de lucht, zooals hij neergetuimeld was in den bliksemenden doodsstrijd, zonder een kreet of een gerochel; zijn oogen sperden wijd open en waren met een dof blauwachtig vlies overtrokken, of de glans er uit weggewischt was; zijn muil was open, de tong hong er wat uit, schalieblauw; de balg was volgepropt, hij stak nog vol eten.... Arm onbewust schepsel, dat slechts diende om te eten en te keffen, met in zich den drang van het instinct dat hem tegen den aartsvijand opjoeg. Het was zijn schuld niet dat hij lastig was. Waarom moest hij het boeten dat zijn snijdende stem de ooren verscheurde, de menschen | |
| |
hun rust stoorde? Nu lag hij daar uitgestrekt en geen kat zou hem nog kwellen; nooit meer zou hij met den snuit naar de muizen snuffelen als zijn baas hem aanhitste met zijn kittelend: ‘zoekt de beestjes!’ Wanneer de bel door het huis rinkelde, of als 's avonds een zware stap door de stille straat weerklonk, zou zijn geblaf niet meer galmen als een antwoord en bericht dat hij trouw op zijn post was en waakte. Hij zou niet meer happen naar de vliegen die rond zijn neus aasden, terwijl hij 's middags een dutje deed, of naar de muggen die in den laatsten zonnestraal in dartelen zwerm gonsden. En als het baaske thuis kwam zou hij niet meer naar de deur dritsen, stoelen en banken omver gooiend, zijn lijf kronkelen van plezier en tegen den baas zijn ondervest opspringen. Ook zou hij 't genot niet meer kennen een uur lang rond te stuiven, in dolle levensvreugde te draven den tuin rond, en eindelijk in huis te slibberen en onder de warme kachel weg te kruipen....
Heel het leven van het beest zag Dierickx daar joelen vóor zijn oogen, en hij voelde dat hij 't recht niet had dat bestaan af te snijden, dat ook daar leven was en een misdaad dat uit te dooven....
O kon hij hem nog eens hooren, was het maar inbeelding dat hij hem vermoord had - want een moord was het - en altijd, altijd zag hij de uitgedoofde oogen van den hond en de schalieblauwe tong die uit zijn muil hong.
Dierickx sprong uit zijn bed, en loozekens op zijn bloote voeten sloop hij tot bij 't venster. Buiten was alles donker; alleen daar hoog boven fonkelden zoo eeuwig schoon de starren...
Hij trok het venster stillekes open en stak er zijn ouden grijzen kop door. ‘Miauw?’ kermde hij, heel zoetjes, vragend en smeekend, of hij wou zeggen: ‘leefde nog, spitske? spreekt dan, om-deliefde-Gods!’ En nog eens: ‘miauw...’ Stil, stil bleef alles. ‘Hij is dood’ zei Dierickx en trok, overdanig bedroefd, terug onder de lakens.
Nu was er geen kwestie meer van slapen. En hij dacht, wat een heerlijk gevoel van bevrediging het alle dagen was zich zoo met gerust gemoed, zonder iets dat u knaagt of bezwaart, te kunnen uitstrekken, en hoe weldadig dan de slaap is. Ja, dat | |
| |
moet de groote kwelling der misdadigers zijn, sufte hij, dat geen oogenblik rust hun meer gelaten is.
Was dat daar geen gerucht? Hij wipte half overeind; met wijd open oogen zag hij in den donkeren. Zou de vent zijnen hond ontdekt hebben? seffens misschien zouden er verwenschingen gaan klinken; nog in den nacht ging hij met hem te doen hebben... O zijn rust, zijn rust!... 't Was een vergissing; een van die dwaze geruchten als men 's nachts altijd hoort en in den dag nooit...
Wat was dat dan toch dat daarbinnen in uw borst zit, dat geheime ding dat daar over uw daden recht en u voor uw eigen doet schamen? Het geweten? Ja, dat bestond, en niemand kon er aan ontsnappen. Dáar ligt de straf, en zij is onverbiddelijk. Hoe lang zou die innerlijke foltering nog duren? Kon hij die stem maar tot zwijgen brengen! Als die zweeg, vreesde hij niet wat kon gebeuren. Alleen daarin zijn diepste binnenste zat de straf en ieder mensch draagt de straf van zijn schuld in zich...
Ware het al morgen! Maar wat zou de morgen brengen? Wat ook, dan toch licht en beweging, en een besluit zou hij toch moeten nemen...
Ja, een besluit: hij moet de kwelling verdrijven, zich kost wat kost van die knaging verlossen. En daar gaat een klaar licht voor hem op, in eens: de waarheid, al wat gebeurd is, moet hij aan den man gaan vertellen, hem uitleggen hoe hij er toe gekomen is dien moord te plegen, wat hij verlangt dat hij in vergoeding voor hem doen zou. Het mag dan afloopen hoe 't wil, maar er gaat rust zijn in hem - rust!
Dit besluit gaf den tobbenden Dierickx weer wat vrede en een paar uren lang sliep hij vast in, tot de fluit eener fabriek uit den omtrek hem deed wakker schieten; het was reeds half vijf; hij dacht een oogenblik na, zijn hoofd was nog heelemaal in de war. Opeens ontwaarde hij het gebeurde en met éen sprong was hij te been.
Hij luisterde of hij bij zijn buurman eenig gerucht vernam. Hij hoorde niets dan zijn eigen hart, dat geweldig klopte. Vijf uur... nog niets. Half zes... hij hoorde iemand de trap van het huis afgaan, de vrouw die hoestte. Hij sidderde. Nu gingen zij | |
| |
weten wat er gebeurd was. Zeker zouden zij in den tuin gaan en daar zouden zij 't gruwelijke zien...
Maar ho, hij wou hen vóor zijn, hij wou hun alles bekend maken en klaar uitleggen, zijn leedwezen toonen en dat hij alles wou goed maken. En hij was de straat op.
Hij belt, luider dan hij zelf gewild heeft, zenuwachtig als in koorts. Opeens verbleekt hij, zijn beenen zinken schier ineen. Een hemelsche lach ontplooit heel zijn wezen. Wat hoort hij? Is dat niet het geblaf van den hond? Onmogelijk. De gebuur doet open. Een hardnekkig woest getier komt keffend uit de keuken, de snerpe gilstem hem zoo wel bekend... Dierickx vergeet te spreken, hij luistert met wellust naar de snijdende, woedende galmen...
O die klanken, die oorverscheurende als messen door uw trommelvliezen borende wangeluiden - een melodie voor zijn begeerende ooren! Hij zwelgt ze in met weelde, geen deuntje kon hem lavender verkwikken, zijn afgesolde ziel beter opbeuren!
‘Koeste Max!’ beveelt de vent, maar de hond, eindelijk losgewoeld, schiet uit en zet onverhoeds zijn tanden in Dierickx zijn broek.
En opeens weer klaar ziende in 's levens practische werkelijkheid, met het gevoel van schuldeloosheid allen deemoed verloren, hervatte Dierickx den ouden wrok, en op steeds kwader wordenden toon viel hij uit:
‘Zeg een, baas, ge wilt gij uwen hond niet doen zwijgen, newaar? Hewel, den eersten keer dat hij me nog belet te slapen, schiet ik hem dood, zulle! Dood, verstade 't, rats-dood! 't is me leste woord.’
De verbauwereerde man stamelde eenige woorden van verontschuldiging, hij zou zijn hond binnenhouden, hem doen zwijgen. Maar Dierickx, weer heelemaal de oude ingrimmige nijdas, was paarsch van koleere geworden; de woorden wilden bijkans niet meer over zijn lippen. Hij wou de deur toetrekken met alle geweld, maar eer hij zoo ver was, stak hij zijnen ouden borstelkop nog eens binnen en riep:
‘Rats-dood, zulle! peist er wel op!’
Emm. de Bom.
|
|