| |
| |
| |
[Nummer 6]
Uchtendzotternije.
Almeteens, binst dat de morgen aan 't opklaren was, over de wispelturige gevelkens van de kleine stad, geraakten met schokskens de gewone uchtendgeruchten allenlwege, in de lommerdoezelige straten, leefbaar en rinkelend en klepperend en toeterend, elk naar zijn bijzondere manier. Maar nievers en steeg 't verkennelijkt lawaai der menschen, gewekt en ijverig in den komenden dag. De blaffeturen bleven beloken en de drempels lagen, trapsgewijs of effen van ouderdom, te zwijgen in verwachting, vóór iedere zwijgende deur.
Heel stille week de nacht. Hij verwijlde sommigen tijd met holle donkerten onder de uitsleerende daken, in toevallige hoeken, en alle euziën waren grove door schaduwstrepen omlijnd. Ginder boven begon 't volle spel der vroege lichten en langs de roerlooze wolken, alhier en aldaar door reten van balken of schaliënvlakten zichtbaar, rankte de verre zonne de zoetigheid van heure naderende klaarten. Beneden, om 't grijze plaveisel der wegen, toefde, in sleepende vaart, de rustige duisternis. Ze sloop bezij de hoekige huizenreken, zakte in alle diepten neer, verfde met blakke grauwten de muren, anders wel menig gevlekt, dook, haar heimelijk gebarend, in holten en puttekens, en miek, alzoo alles omdoende met nevelige vaagheid, van deze dichte straten overal besmokkelde gangen, zonder meetbare hoogten en zonder ende, en - als ik mij nu ommekeer - zonder tastelijk begin.
De wind kwam roefelen daarin, een dolle wind, precies om leutigheid te doen uit dezen zomertijd ontstaan. Hij schoof in onvoorzichtige vlagen de straten ommentweer en hij en had, lijk hij hier dwaaspertig lawaaide, bepaalde oorzaak noch reikbaar doel. Hij wandelde altemets met dikke lenden, alsof hij seffens ruchtig uitbarsten zou, en tegenwoordig zijn eigen geweld deed om zoetekens te blijven, in weerwil van zijn danige lusten. Verder | |
| |
sprong hij, in sterkelijken jacht, een luttel huizeken over en viel meteen erachter stil, tegen 't muurken, aan 't peinzen, waarom hij zoo gesprongen had, redeloos, en aan 't luisteren middelerwijl hoe, achter dees zorgelijk deurken, 't horloge al werkend doortokkelde zijn tikkelen en zijn takkelen, daarbinnen langs de vredige uur. Hij rechtte zich en waggelde verder, nog mijmerend over 't zonderling gesnok, en stiet buiten wete tegen poorten en luiken en al wat uitstak in de schemerige leegte. Hij werd razend daarna, om wille van zijn eigen kleingeestig gepeuter, en blies zijn longen plat en asemde ze vol, en blies - en stormde vooruit, zoodat de stad van al dat razen klinkend werd. Hij lachte nadien en had waarachtige deugd en huppelde boven de daken in 't wijde geluchte om, zonder kommernis. Lager zakkend sloop hij langs een gote in een hoveken van achterbuurten en danste er een tijdeken lang, over het magere gras en het diverse plantsoen, in rotekens geleid om plekke te winnen. Hij wipte op, sloeg een kinderhemd omhooge, dat langs een koord al bengelend te droogen hing, en speelde er nu mee. Hij rok de mouwen open, liet vlaggelen de trillende slippen, zwol den bollen rugge, en 't was alzoo permintelijk een rollende bulte die onder den hemel voer. Hij pakte 't naderhand dunne, sloeg er een vouw te midden, en zoo stortte 't loodrecht neerwaarts, binst dat de wind het al vergeten was....
Uit de toevende donkerte, die tallenkant haperen bleef, bijaldien de wolken in bleekere blauwigheid rustten, tort de zwijgende bende der uchtendgezanten, boodschapdoeners van de komende zon. De stad werd levendig en een roerende klaarte trippelde in streepkens en rondekens, langs de stegen, alrechts en allinks.
- Nelleke! Nelleke! Nellekoê-oê-oê....
Een hond begon ievers te bassen. Vier vijf gezichten keken op en 't licht van den morgen pletste er leutig midden in.
- Ssjt! deed een kapmantel en miek een breede plooi, al vleugelend lijk een asschegrauwe tortel.
De bende ging open in de vele straten en elkendeen deed zijn dagelijkschen weg, op zijn eenigheid. 't Waren kreupele wandeleers. Daar was er een die op krukken pikkelde en zijn houten | |
| |
beenen matelijk tegen de steenen sloeg. Hij hing met ingekrompen nekke tenden die twee hinkende staken en zijn kin klopte, bij elken stap, al tjokkend op zijn borste. Hij tort ongelijk aldus en bijtijden lachte of speekte, zich heimelijk deugddoende met gepeinzen, die daar zongen in zijn hoofd. En zijn knieën slodderden in zijn broek, en zijn lamme voeten sleerden onderaan en schokten en deden eenen koortsigen wrong. Hij hief zijn gezichte op en rondde zijne lippen en toeterde met een kleine stem:
- Nelleken! Nelleken! Nellekoê-oê-oê....
Een gebocheld wijveken stapte achter hem, al leunend op een wispeleeren stok, en ze had ook pleizier en met oolijke oogskens blikte langs de gevels, en pinkte, en likte over hare lippen. Ze stak haren neus ten hemel en snokte hem zeere neerwaarts.
- Ha.... ha.... hatsji!
En ze likte over hare lippen.... ei! een tonge vliemig als korenpijlkens te Paschen! Ze hersmeet haren bult. Twee dwergen gingen arm aan arm, dik en vettig en wijdbeenend om stevig te staan, en rood van kaken, en zijpelend - maar algelijk niet hooger dan een stekebezenstruik. Ze droegen een tasch van grauw zakkengoed en stopen zich altemets en raapten papierkens en snuffelden in donkere bakken, die naast de drempels stonden, van weerskanten den klinkenden weg. En ze namen allerzijds hun part, en kwamen te gare en gingen arm aan arm.
Ze stapten een mager peetje vóór en knikten goeiendag en verdwenen vezelend achter de huizen. Het peetje kromde zijne schouders onder den last zijner zware bezadze en zijne lange armen zwaaiden langs zijne beenen en taakten rijzekens een opschietende zulle of een arduin die boven de effenheid der bane steeg. Hij rustte nadien en asemde een endeken in een donker portaal, en hoorde boven 't venster hoe de wind tegen een ijzeren uithangbord aanstormde en er toevallig peuteren bleef, schuifelend en schuddend en schaloterend en schartend te gelijk.
- 't Is nutteloos geweld, mummelde het peetje.
't En mishandde den wind niet, die voortdurend hardnekkig bleef en tegen de luidelijke plate stiet en er beukte met groeiende razernije en tusschen de reten floot bij poozen. De ringen tin- | |
| |
kelden en de moervijzen grezen en kraakten, en 't werd daar een daverend gedruisch, alsof een ongeluk permintelijk gebeurende was. Maar 't was al zotte doening en, na een tijdeken, en roerde het uithangbord geen duimbreedte naar achter noch vóor. Het oude ventje keek peinzend op naar de gevels der huizen en zag een lamplichtje nog ievers flauw tegen een vierruite slaan, geeltintelend en streepkens makend en bleek wordend, naarmate de dag aan 't groeien was. Hij luisterde naar een kind dat te krijten begon en naar 't gemompel van aaiende stemmen, en hij dacht:
- Nu zullen de grendels openklinken en de herren piepen, naar gewendte.
Het lichtje viel weg achter 't venster en een kanten gordijn werd zijwaarts geschoven. Tegen de ruit boog een vrouw haar nieuwsgierig gezichte, en wijd-open staarden hare oogen, verwonderd en verre-blikkend, langs de straat, - tot de gordijn langzaam toezakte over haar en in gelijke vouwkens onbeweeglijk hing. Het peetje wierp zijn bezadze in zijnen nekke en lachte met gichelende kuchjes, en, op zijn hooge beenen, tort verder door de stad.
Op 't kerkeplein stonden drij wijven te kakelen en gebaren te doen. Ze stopen hunne hoofden tegare en vezelden in malkander's ooren en kapten met hunnen puntigen neus door 't geluchte, al woorden knabbelend onderwijl. Dan rechtten ze hun stakig lijf, en hun mond werd een gapende ronde, en ze zwaaiden hunne armen en schaterden van geneuchte en wrongen hunne schouders. Ze klopten op hunne knieën daarna, hurkten neere bijkans, en wipten seffens terug op, in koortsige joelinge pleizier makend. Ze plakten hunne handen op hunnen buik, omdat hij zoo waggelde, en nepen hunne oogen dicht en traanden en leuterden zich dronken aan kleine woordekens en dobbelzinnige gezegden.
- Hou mij vaste, hou mij vaste!....
Ze zagen het oude manneken aankomen en gaven malkander stootjes met hunne ellebogen; en ze riepen op hem en vroegen wat hij droeg en kwamen peensen in zijne lenden en de bezadze betasten. Hij en sprak noch en staakte zijnen gang noch en zag omme. Ze kittelden zijne braaien en zijne billen. Ze zeiden:
| |
| |
- Goeiendag!
Hij morde en geraakte voorbij, noesch blikkend en matelijk waaiend met zijne bengelende armen. De wijven riepen hem achterna en stonden nadien weer ondereen te tateren en zottigheid te doen, en te trappelen van jachte. Ze bukten zich en jeukten met kriebelende vingeren over hunnen rugge en deden hunne kin binstdien vluggelings op en neere slaan. Ze duwden altemets rustend hunne vuisten op hunne heupen, en herbegonnen, na een stonde, hun lodderige werking.... De kleinste sprong meteen zijwaarts en pinkoogde, zoodat de andere zwegen, - en wees linksomme met haren duim. Ginder sleerde eene stem in den wind, een schuifelend getoeter, herkenbaar in 't doffe rumoer der varende geruchten:
- Nelleken! Nelleken! Nellekoê-oê-oê....
Ze liepen alle drij buiten zicht en schuilden tegen de muren, waar de donkerte, in weerwil van den stijgenden morgen, nog weerbaar bestond. Uit alle straten naderden, in hoopkens of eenzaam, de stille uchtendbegeleiders, en kwamen saam schuiven op het plein. De kreupele kerels hinkepatjinkten en hunne krukken klabetterden op de steenen, ongelijk en kort. De bulten trippelden oolijk rond en toogden hun thoopegefrutseld wezen, en draaiden hun hoogen rugge in zwijgende leutigheid. Een die geen armen meer had liep als een levende branke op plakkende voeten en plooide gestadig scheef zijnen droogen mond. De meetjes huppelden met schuchtere voorzichtigheid en lachten bij haarzelve, al kijkend naar invallende gepeinzen. Of andere roerden te nauwemood en loerden vreesachtig alhier en aldaar en snoven onderwege. En dwergen drevelden van bende tot bende en wendden langs alle hoeken hunnen haastigen kop.
- Ha... ha... hatsji! zei een wijveken.
- God zegene u! zei de dwerg.
't Werd alzoo middentijds een krioeling van zonderlinge schimmen en een vaag gedruisch steeg erboven en smolt weg in 't ronkend gezoef van den zomerwind. Maar, terwijl over den hemel nu zegevierend naakte de zoetgeverfde dag, en alsof onverwachts een geheimzinnig teeken gegeven werd, droop heel die schare, zich ineendringend en vluchtend bijkans, langs de | |
| |
gevels saam. Vlak en geluideloos lag het plein, en een man stapte eenig erover, dweers en zonder ommezien. Hij bleef op de kerketrap staan en tastte in zijne zakken en stak naderhand den zwaren kerksleutel in 't slot....
Een wolke brak open boven den toren en gulden-tintelend, in een spel van wemelende lichten, dansend en jeugdig van manieren, stortte in de stad de zonne, prinselijke held. Hij kletste allerzijds zijn stralen in dolle klateringen, smeet zijn zilveren vreugde op de huizen, die daar almeteen in zomergeflonker leefbaar werden en ruchtig. De blaffeturen schoven open, de ruiten blikkerden en wierpen roerende vlammen, en al de deuren krijschten en grezen en kraakten, met een roteling van ketens en klinken.
En uit den toren zelve regenden nu de veuzekens van den beiaard. Ze galmden dooreen, in reken van hooge en lage klokketonen, reesemde vlagewijs neerwaarts, al tokkelend dat het deugd deed om hooren. Te gare met vuurkens der zon, vulden ze 't laaie geluchte, tjokten ondereen, bijsden in zachte zangerigheid en vielen welluidend op de daken. Of een gretig lawaai van den wind nam ze op langs den diepen hemel en deed ze draaien in langzame kringen, zoodat ze er ronkten lijk een vlucht van duiven, ongehoord. Ze vlerkten naderhand omlage en wiegden boven 't plein en waren uitermatig djentelijk. Zoo heerschte zonder ruzie de overdadige dag....
Binstdien, drummend en sprakeloos, sloop de kreupele bende langs de muren de vele straten in, en eer nog de volle morgen bestond, was ze uiteen, weggebrokkeld en onzichtbaar, 't Plein lag roereloos in het vloeiende licht, tenzij, na een wijlken, een vleugeling van kwetterende musschen er allentwege omlage streek. Ze keven en tjirrelden in ruchtige gramschap en wippelden al wiegend her de puntgevels over. Een joelig koppel deed een jacht door de ruimte en warrelde er zottig om en daalde altemets en sloeg algauw keersrecht omhooge....
En vijf nonnekens te reke torten in de klaterende zonne, met vouwrijke volen, stillekens kerkewaarts.
Herman Teirlinck.
|
|