| |
| |
| |
Om een meisje.
Rustend op de beide knieën, over de zacht-golvende klaver heengebogen, hakte Melia ijverig met de sikkel door het malsche groen en wierp de afgesneden grepen zijwaarts tot hoopjes.
Stekend hing de namiddagzon hoog waar geen enkel wolkje dreef, en een zoelig windeken blies temperend en kronkelde speelsch door de donkere haarweelde der zwoegende deerne.
Eensklaps rechtte deze het bovenlijf op, wischte de parelende zweetdroppels van het gloeiend voorhoofd, drong de losgewaaide haarklissen terug van weerskanten achter de ooren, en den linkerarm zwierig tot een rechthoek plooiend, hield zij de uitgestrekte hand als een scherm beschuttend boven de oogen en keek wijd uit in de verte.
Vóor haar lagen bloemige weiden, regelmatig in langwerpige vierkanten afgezoomd en omheind met hooge elzenboomen en doornige bramen; hier en daar stuwden goudgele koorn- en tarwevelden hun dicht opgeschoten halmen in zeeïge deining heen en weer, en zwartstompend met ongelijke bekken tegen het licht-blauwig hemelwaas strekten zich achteraan, in breeden reepel, hovingen en tuinen met hun prachtgroen en loover, waar slank-rijzige populieren fier troonden in jeugdigen bladerendos en wiegelden in den zonnegloed. Bezijden af slierde kruipelings een breede aardeweg welke met twee reken rilde canada's beplant, slingerend tusschen de beemden voortsloop en in bochtige wendingen naar het dorpje Zendelen voer. De huizen verdoken zich schier doch hier en daar stak een schouw wit op en | |
| |
teekenden de grimmende daken zich sterk en doortintelend af in een hevig roodvlekken tusschen de struikenristen heen, terwijl de klokkentoren zijn spitse naald rank oppuntte boven de wiegende toppen der boomen.
Het meisje liet vallig de hand zakken, neeg weer voorover, sneed nog eenige malen met gelijke rukjes langs de sappige klaverstengels en stil mompelend: - ‘'t zal genoeg zijn!’ - wierp zij met een zwaai het krommig, glimmend snijtuig van zich af. De handen half tot vuisten toegenepen en in het zand gesteund, tilde zij de zwaarte van heur mollig lijf op de forsige armen en met een wip rees zij op van den grond.
Diep-asemend dronk zij nu zadige teugen frischheid en koelte, blikte oogluikend in de blindende schittering der ruimte en voelde heur lichaam zwellen in de wijde, oneindige eenigheid die over den akker toog met zacht, onduidelijk wemelen.
Kriepend ging het in de sloot en schichtig piepte een vink snel op uit den kant; dan was het weer stil een stond, doch immer stekend bleef de zon en zengde over 't lachend land.
Met de platte hand sloeg Melia, voorover hellend, het grijze stof uit heur korte schortjes, krabbelde met de vingertoppen over de twee zandige plekken, klevend door het kruipen aan den grauwen, ietwat slordigen voorschoot, en trad tot bij den kruiwagen waar Blès uitgestrekt rustig droomde, leunend den kwijligen muil op de voorste pooten welke hij vóór zich uitstak en doelloos, starling starend over de klaver heen. Nu en dan keek hij echter op naar het blauwe welfsel hoog boven hem, neep de vakerige oogen lui en vadsig een oogenblik dicht of hapte vluchtig naar een mug of lol welke rond zijn kop gonsde, waarna hij weer in zijn beestendroomerij herviel.
- ‘Om Blès!’ - klonk het, en het dier stond gedwee recht, schudde den dikharigen pels dat het tuig aan hem rammelde, week een tred terzij, de kaakbeenderen wijd opengapend, en vlijde zich smakkend weer neer, terwijl de maagd met een raak de hoopjes voeder tot een enkelen hoop bijeenscharrelde.
Heur bloote arm, gebruind door den arbeid en verschroeid door de brandende hitte, stak op en liep uit in een kleine vuist | |
| |
die den gladden steel vast omknelde. Het heele bovenlijf wrong heen en weer door het keerend zwaaien, en langs den hoekigen oksel zag men het zwoegen der kloeke borst welke onder de drukkende spanning van het eng, groenkleurig jakje onwillekeurig omhoog drong. Onverpoosd ijverde zij voort; 's morgens had zij reeds alles overlegd wat zij binst den dag doen moest, en nu was zij heftig in de weer om de voorgenomen taak afgedaan te krijgen. T'huis stond zij ook alleen voor het vee - twee koeien, een kalf en een koppel varkens: dit alles bracht niet weinig arbeid mee - terwijl Lien-moei het oog hield over herberg en keuken.
Plots hief de hond den kop op, spitste de puntige ooren, staroogde beweegloos een wijl en sprong blaffend overeind wanneer van achter het elzenhout een man verscheen. Langs een voor kwam hij met vasten, gemeten tred door het klaverland aanstappen, en het kort, bleek-gewasschen bazeloentje en de roode sjerp dien hij rond de lenden had gebonden kleurden helder op het groene vlak. Melia, iets vreemds vermoedend, blikte schuinsweg op, doch met een dreigend: - ‘Koes Blès!’ - wendde zij zich ijlings om en begon met klaver laden op den wagen.
't Was of de onverbeide komst van dien persoon haar iets deed, want het bloed klom haar naar het hoofd, dat gloeide onder den brand welke heur aangezicht met vuurrood verfde en heur bewegingen werden sneller en zenuwachtig.
De jongeling trad nader en groette fleemend: - ‘Zoo druk bezig!’ - en legde de hand streelend op den rug van het goedig beest dat kwispelstaartend hem tegen het stumperig, ineengedrongen lijf omhoog sprong.
- ‘Zij-de gij 't, Ward!’ - viel onduidelijk en niets aanhalend uit den mond van het meisje, dat schijnbaar schrikkend even koud opzag, en den groet zonder verder antwoord latend, immer voortging met over en weer draaien van den klaverhoop tot aan den wagen, van den wagen tot aan den hoop.
- ‘'t Is laf, hee; zou er geen onweer van komen?’ -
- ‘'t Kan wel!’ - luidde het kortaf, zonder omzien.
Een ijle, zuizelende stilte kwam loodzwaar drukken met al heur wicht op het vol gemoed van Ward die wachtte of het meisje | |
| |
niets meer zeggen zou. Hem docht dat iets volgen ging tusschen dit eenigszins gedwongen heen en weer loopen, en smachtend hunkerde hij naar het onbekende dat voelbaar nog ontbrak, en gekluisterd onder Melia's stugge houding vergeefs tot hem opwilde. Zijn blikken dwaalden over den breeden, krommenden rug waar twee knoken lichtjes omhoog duwden, en gleden langzaam langs den grauwigen, gevleesden nek tot in het gitzwart haar dat achterwaarts neergekamd en tot een dikken wrongel opgerold tegen het hoofd was vastgespeld.
- ‘Melia, waarom zij-de tegen mij zoo vriendelijk nie meer as vruger?’ - fazelde hij en trad een stap nader, terwijl Blès zich weer neerstrekte.
In heur tegenwoordigheid voelde het sterkgespierd ventje zich ingetoomd, weerloos als een kind. Het zonlicht viel schuins op hem neer, en teekende de vooruitstekende klep zijner morsige, gescheurde klak in lichte schaduw op het breed voorhoofd, langs de flonkerende oogen waar een zweem van bedwongen wildheid in glom.
De meid gebaarde niet te hooren en arbeidde voort.
- ‘Is 't waar wa z' in Zendelen van u zeggen?’ - waagde hij nog, doch ditmaal luider. - ‘Is 't waar da....’ meer wilde hem niet gewillig uit den mond en stotterend kwam het achteraan: - ‘da.... ge vrijt mee.... Frans van den meulen?’ -
't Was eruit! Nu asemde hij wijder doch vol angst nog keek hij Melia aan, terwijl zijn vingeren, die onachtzaam eenige klaverbloemen van hun stengel hadden gerukt, krampachtig trekkend zich borgen in de rechtvallende, gapende zakken der lichtbruine, vloeren broek. Hem scheen dat zij beiden alleen waren in die groote, diepe wereld die om hen lag, en de korte poos die vóór het antwoord kwam duurde hem zoo danig lang. Zij hoorden niets dan 't suizend bladerenruischen en ginder, het eentonig krekelen in de gracht.
- ‘Mee wien! Mee Frans van den meulen!... Ha!... Ha!...’ - en schaterend klonk de lach der meid langs de weiden, terwijl zij in een hurkend nijgen de handen zwaar op de beenen neer liet vallen en kletsend daarna ineensloeg. - ‘Geloof | |
| |
me’ - sprak zij, en den arm uitstrekkend wees ze met den vinger naar het dorp dat zich achter de boomen verborg - ‘Ze houwen ginder mee u den zot!’ -
Zou dàt! Ward zijn bloed drilde ijlings op; zijn handen balden tot vuisten, doch hij hield zich in. Hij was naar Zendelen geweest, vertelde hij, en Jan Snoek had hem spottend zoo iets nageroepen; die verdoemde smidsknecht vond er altijd plezier in hem den duivel aan te doen.
- ‘Frans van den meulen!’ - herhaalde Melia werktuiglijk en loech nog luid twee ondiepe kuiltjes in de vleezige, blozende wangen. O! nu viel het haar in! Eergisteren was zij naar Sitter gereden om meel voor de kermismik; in het weerkomen had Frans haar ingehaald en uit loutere dienstwilligheid den wagen een eind wegs gekruid; toèn juist was Jan Snoek hen voorbij gestapt. En dàt was alles.
't Guisde hem door het verwarde brein, en nauw dierf hij opzien tot de mollige deerne die heel opgerecht met wellustig, gloeiend gelaat vóór hem stond. Wat vuur en leven spietsten uit heur donker oogen waar zwarte wenkbrauwen in hellende boogjes lief over heenrondden! Hij voelde zich zóó nederig, zóó onmachtig en 't was hem of zijn vernepen, verneutelde gestalte nog inkromp onder eene uitwendige, onzegbare drukking welke log op hem woog.
Melia keek neer op de smerige, ongewasschen haren, welke van onder de vettige klak kroezelden en vuil ineengestrengeld over het voorhoofd krulden, en een trek van walg schoot over heur wezen. Wat was die groote neus toch schrikkelijk krom, en wat keerden die lap-ooren hem wijd van den afzichtelijken, dikken kop. Nooit had ze dit zoo goed bemerkt als thans. Hoe had ze toch menigen boerenzoon, die er anders knap uitzag, om hem kunnen verstooten! Hoe had ze 't over heur hart kunnen krijgen die onzindelijke kaken te kussen, en heur zuiveren mond te drukken op die stinkende lippen welke in haar hoeken het spoor nog droegen van zwart, verdroogd sjikkensap!....
Jolig wieterden vogeltjes op de hooge twijgen en in het dichte elzengroen.
| |
| |
In de verte naderde het dof schokkelen eener kar, welke loomig over den oneffen zandweg kwam aandommelen; aan het krakend horten mengde zich het geringel van een klingenden bellenkrans, het geklits-klets eener zweep en weldra werd het gespan zichtbaar aan den draai. Boven op den wagen stond rechtop en stijf een slanke jongeling, die schuifelend over de tegeneendrummende struiken loerde, en nu en dan met een krachtigen ‘Dju’ den ruin aanporde, die schouderwringend en met neerhangenden kop tusschen de twee ver-uitloopende spoorstrepen voorttoog. Was dat Frans van den meulen niet! Wat kwam die nu hier aangereden!
Melia en Ward hadden zwijgend en benieuwd het hoofd gewend, en wanneer de snaaksche kerel op de kar hen bemerkte, stak hij zijn zweepstok in de hoogte, riep iets onverstaanbaars - wellicht iets over weer of wind - en ‘Dju’ fluitend en klitskletsend ging het verder; een stond nog dreef traag zijn witbestoven haarbos boven de struiken-toppen en voort was Frans achter het loover, in de richting der dennenbosschen. Melia had geknikt en vredig geglimlacht; Ward daarentegen had gekikt noch gemikt, en het scheen hem nu dat het meisje zoo bijzonder vriendelijk was tegen Frans. Wist Jan Snoek er soms iets van! Een angstige onzekerheid overweldigde zijn gemoed, omprangde hem het hart, en in zijn ziel voelde hij eene komende mengeling van machtloos wellende woede en een dringend verlangen om het uit te schreien.
Rochelend spoog hij in het zand en vaagde met de kleverige mouw de slijmerige zeeverdraden van den mond.
- ‘Melia, wil-de weer mee mij gaan?’ - schorde hij schromig en zijn waterige blikken drongen diep, smeekend in de heldere oogen der maagd.
- ‘Ik ga mee niemand meer!’ - wederzegde deze besloten en bukte zich om het zeel op te rapen dat zij begon los te knoopen.
- ‘En waarom nie? Vruger woudt ge wel.’ - Waarom? Och, zij had alles eens goed overdacht en overwogen. Hoe zouden ze fatsoenlijk aan den kost geraken, nu.... en later als | |
| |
er eens kinderkes waren. Ward kende geenen stiel, zou moeten als eenvoudige daglooner uit gaan werken, en wat was daarmee te verdienen. Hij bezat geenen cent, zij evenmin, en trouwen in zulke voorwaarden.... Neen, Melia had het goed bij Lien-moei en bleef liever nog eenigen tijd ongehuwd. Zij had nu zoo'n gerust leven!....
Zóó redeneerde zij; zóó had Lien-moei het haar honderd keeren voorgespeld. Doch het meisje verzweeg dat tante er nog bijvoegde dat Ward een zatlap was, een wilde, woeste voorvechter, voor niets goed en waar nooit eenig deugens had ingezeten.
Wat was daartegen in te brengen! Ward voelde dat Melia meer en meer van hem afweek, dat zij tusschen beiden eenen hinderpaal opsparde welken hij nooit zou kunnen overschrijden; zij geraakte voor hem verloren, en later.... Een trillende loomheid schokte hem door het lijf en joeg hem in de beenen, en in zijn boezem woelde zichtbaar drift.
Het jonge meisje stropte het zeel dat zij afgerold in de hand hield, aan een der berries, wierp het schuins over naar de voorzijde, haakte het achter de beide kanten van den wagen, kwam weer naar voren en heftig snokkend de koord bijhalend, zoodat deze kruiselings over de klavervracht spande, boog zij zich om het blijvend einde aan de andere berrie vast te knoopen.
Ward zag haar begaan en rilde. Daar stond zij diep voorover hellend, den rug naar hem gekeerd. Zijn oogen schoten stralen vuur en de schuchtere bedeesdheid week uit zijn blik, die langs de ferm-geronde heup afdaalde en brandend rustte op de dikke, bloote braai, die onder uitstak. Ha! dat slanke been dat zich malsch en uitdagend afteekende tegen het dun-linnen zomerrokje, en dat vleesch, dat naakt, lillend vleesch!.... 't Bloed schoot ziedend op in zijn aderen; 't was een stormloop in zijn binnenste, een onstuimig bruischende vloed van gloeiend, dierlijk verlangen. Hij zag niets dan haar en haar alleen; hij voelde enkel nog de wellust in hem blaken; hem docht dat een nieuwe wereld zich rond hem schiep en dat zijn lichaam dreef in een wijde zee van onbegrensd genieten!....
Bruut had hij zich op haar willen werpen als op een prooi, | |
| |
zijn leden schroevend strengelen om haar heen, en haar weeldrig kussen op heur wangen, op heur mond, heur adem drinkend, brullend van genot.... en dan, haar smakkend in de klaver nederploffen, heur kleuren openrukken en wroeten in heur warm, klammig vleesch, tusschen heur hijgende borsten, over buik en lenden en overal.... en nijpen, duwen, kneden dat de nagels krommend in haar drongen, en haar sleuren, pijnen, wonden.... opdat zij het duidelijk voelen zou dat zij aan hem was, bezwijkend, machtloos, overwonnen, en dat hij aan heur lijf zijn drift thans koelde!....
Melia duwde de sikkel tot aan den hecht in de vracht, drong den steel der raak aan de voorzijde in de klaver dat de tanden dreigend hoog opstaken, en den kruiriem vattend, sprak zij: ‘Ward, salu zelle!’ - en murmelde nog iets van ‘veel werk’ en van ‘bakken voor den avend.’
Duizelig kwam Ward tot bezinning weer; de koude werkelijkheid drong in hem door en hij zag het meisje hurkend den riem aan de berrie schuiven en den last van den grond tillen. Blès was met een kort, happig blaffen rechtgesprongen, en draaide en keerde en stond te trippelen vóór het wiel.
- ‘Melia, 't is Zondag Zendelen kermis’ - zei de jongeling dof. - ‘Ga-de nie dansen?’
- ‘Dansen! Ja, t'huis achter den toog mee pintglazen’ - lachte de maagd preutsch - ‘Salu, Ward!’ - volgde rap en luidruchtig en zij stuwde aan den wagen dien de trouwe hond met wild rukken voorttoog.
Beweegloos stond hij daar en zag haar met kleine, gelijke tredjes voortdraven over het kaal-geschraveld land, langs het smal wegeltje door de weide, de groote baan opaan. Eensklaps werd het hem helder in den geest, schoot hij dwars over den akker, doch zij was reeds verre.... Preutelend, brommend trok hij in eene andere richting.
- ‘Gedoeme!’ - vloekte hij plots en bleef stil, sloeg de gebalde vuist tegen den kop en stampte met den zwaren rijgschoen op den grond dat de groote nagelkoppen zich in het zand prentten. - ‘Gedoeme, 'k ben 'en beest, 'en stomme beest! 't is toch mor e' wijf lak allemaal!’ -
| |
| |
Hoe dikwijls hadden zij beiden langs dien weg geslenterd in kozend lieven, wijl heel de omtrek reeds toegedekt lag onder donker avondduister! Daar had hij haar aan het hart getrokken, en het vurig, heftig golven van heur boezem had zijn brandend hoofd geschraagd. Honderd keeren had hij op heur lippen den gloed gedronken die in zijn leden joeg, en had hij mèer gewild, mèer geëischt van heur liefde, zij zou zich aan hem hebben gegeven, heel en gansch, zooals zij was, met alles wat zij schenken kon. Doch zooveel had hij nooit verlangd, vreezend immer door eigen fout te verliezen wat hij aanbad. In heur gegeven woord had hij vertrouwen en wie weet of na verzadigden hartstocht hijzelf haar had blijven liefhebben. En nù, nù was het àf.... àf door hàre schuld.... omdat zij het zoò wilde!....
- ‘Ja, gedoeme, 'k ben altijd 'n stomme beest geweest!’ - klonk het nogmaals en hij kuierde verder over den zonnigen zandweg.
* *
*
Ward lag lang-uit neergestrekt in het lommerig dennenboschje vóór het armoedig woonhuis, rustte met de gladgeschoren kin op de gekruiste voorarmen en trok langzaam uit een kort, aarden pijpje lichtblauwe kuiltjes rook, welke traag uiteenkringend boven zijn hoofd opdampten.
De slanke, hokkelige boompjes schauwden klaar en schuinsloopend op den donzigen grond; een drukkende sfeer van wemelende sparrengeur walmde in de speldentrossen en het was den jongeling soms alsof hij stil voortwiegelde over het kalme, vlottend vlak van een zacht-wellenden vloed.
Droomerig tuurde hij tusschen de schubbige stammetjes heen in het gele stofzand der twee ondiepe karsporen, loerde even op naar de vuil-roode schouw waar aan eene zijde de roetige binnenwand langs de afgebrokkelde steenen zwart doorgaapte, en liet de slaperige blikken ijlings weer zakken, vluchtig glijdend over het donker strooien dak dat log neerwoog op den wit- | |
| |
blauwig gekalkten muur, langs onder met een grijzen reepel afgezoomd.
Diep-asemend, dronk hij de koelte die om hem hing, blies nog een dikken rookstraal vóór zich in het groene mos, kroop trijzelig recht en trad op de baan, buiten de frissche schaduw, waar hij luid geeuwend de armen rekkend nevens den kop opstak en zich de loomheid uit de krijzelende schonken wrong.
Licht en warmte regenden neer uit de ijle, binkende hoogte en een zengende gloed bakelde het land in blakende glooiïng.
Schreeuwend schitterden in den kittelenden zonneschijn de roodgestreepte, reingewasschen hemdsmouwen, welke rond den forsigen pols in een smal bandje vastgeknoopt met grillig krokende vouwen afdaalden, en zacht-uitloopend zich borgen in de wijde schouderopeningen van het spannend ondervest.
Uit Ward's breede borst welde zwaar een zucht; koortsig plantte hij het eindje steel terug tusschen de gebruinde, ongelijke tanden, stapte met gemeten tred over de spoorstrepen tot bij het kleine, webbige raampje en duwde het voorhoofd tegen de vuil, groenige ruitjes waar langs den binnenkant een morsig, gescheurd gordijntje was tegen opgehangen. Geen spier vertrok op zijn norsch wezen en traag wendde hij zich naar de lage, grauwe deur waar recht-neerloopende reken nagelkoppen op zwartvlekten en bovenaan een genummerd, drijhoekig plaatje was tegen vastgehecht; heftig snokte hij aan het dun, vettig koordje dat met drie, vier knoopjes bengelend neerhing onder het uitgesleten sleutelgat en drong met een zacht duwen de schemerige woning binnen.
Niets roerde in de donkerige naaktheid dan de regelmatig heen en weer zwierende slinger der voorouderlijke klok, welke tusschen eenige alledaagsche printjes ophing met een eentonigen, vervelenden tik-tak die meegolfde met de zuizelende stilte langs de zwart-berookte zoldering.
Plots schoof van achter den open schoorsteenmantel een verschrompeld, hoekig gelaat, dat loomig opzag in de richting waar Ward zwijgend stond, en ijlings terugdook in het halfduister bij den uitgedoofden haard.
| |
| |
De jonge, kloeke kerel keek even naar het uurwerk, greep de zondagsche lakenen vest die over de wit-houten leuning van een biezen stoel neerhing, stak beide handen achterwaarts in de armopeningen en de jas met rukjes langs den rug ophalend, wipte hij hem over de schouders. Dan blikte hij nevens het venster in het gebroken spiegeltje, waarvan een stuk nog in het bestoven kadertje vastzat, schikte zijn bonten halsdoek in een dubbelen knoop onder de kin, borg de twee uiteinden op het hemd en de zijden klak op den kroezelkop flakkend, sprak hij vooruittredend:
- ‘'k Zal mor gaan; 't is toch bekans drij ure!’ -
Geen antwoord kwam van uit den hoek waar de beenderige gestalte ineengeflokt neerzat. Ward trok eenige korte, volle teugen dat de smoor nevens zijn hoofd dik opkrulde, en legde het pijpje dat nog een stond dampte, tusschen de enkele sierlooze kommetjes welke op het gebrekkig, ontkleurd eetkastje troonden.
- ‘De prijskegeling bij Lien Dekkers zal al aan den gang zijn!’ - vervolgde hij wrevelig, en ditmaal verkroop de magere gedaante, rechtte zich krochend half overeind, grommelde tusschen het brakerig hoesten iets van ‘smerigen rook’ en de knokkelige handen prangend tegen de hijgende borst knellend, tuurde zij dempig piepasemend in de roode, zandige turfassche.
De dreumes keerde ijlings om en bromde iets onverstaanbaars; de oude vrouw aan den haard hief zich kreunend van heur stoel, tord strompelend over den harden, leemen vloer en riep krijschend: - ‘Nie te laat t' avond, zelle, en nie zat t'huis komen!’ - Doch weg was Ward reeds langs de achterdeur, en zijn moeder, naar buiten kijkend in de laaie schittering, zag hem langs het hofwegeltje voortdrentelen, de groote baan opaan die naar Zendelen leidde.
- ‘Da zal vandaag weer e' gezatlap weure!’ mompelde zij en een vlijmend hoesten sneed heur adem af.
Ward voelde als een wicht van zich glijden nu hij de armzalige woon achter rug had waar alles hem hondig toescheen, en een zweem van verwijtende onvriendelijkheid gestadig omwemelde, bevangend op hem neerdrukkend. Liefst was hij met | |
| |
zijne kwellende gedachten alleen, achter hoek of kant heimelijk verscholen of doelloos ronddolend in de diepe, duistere bosschen waar niemand hem naspeurde.
De eeltige handen achter het lijf ineengehaakt en het hoofd op de borst slenterde hij lanterend voort. Bewustloos keek hij neer en zag over het bol der knieën heen de breede tippen der ruwe werkschoenen met trage, gelijke beweging vooruitwippen op het effen voetpad tusschen het kronkelend karspoor en de groezelige sloot. Stormige denkbeelden dwarrelden hem spokig tergend door het afgematte brein en verdrongen zich in eene woeste mengeling, terwijl zijn benepen hart nog inkromp van angstige vertwijfeling.
Plots hief hij den kop op, loosde een gerekten, doffen zucht, stiet de verkreukte klak achterwaarts over de nattige haren in den rozigen nek, waar de bijtende zon vlak in neerschijnend stekelig kriebelde, en droogde met den rooden zakdoek, waar witte bollen op afglommen, het biggelend zweet van het klamme voorhoofd en de brandende wangen.
De reuzige canada's stonden pal en staken hun smijdige kruin hoog op in de stikkende ruimte, en zilverig glinsterden de schilferige blaadjes in den wriemelenden glans, terwijl de dichtgebundselde struiken zich zwaar op het mulle zand afteekenden in sterk-uitbekkenden zoom. Vogeltjes piepten en kwetterden vredig in het struwelhout, en doken schichtig op naar de boomentoppen, of schoten in tuimelig zwenken over de lachende weide, waar het vlakkend takkenloover in spikkelende schaduw dartel op donkerde.
De jongeling versnelde onwillekeurig den stap, en weldra kreeg hij den puntigen kerktoren in 't zicht waar bovenuit de heldere driekleur roerloos en lammig neerhing. Immer zandig sloop de baan met dezelfde dobberende eentonigheid de moerige beemden langs, slingerde tusschen hooge heggen voort, keerde en draaide en landde eindelijk in de woelige dorpskom, waar krijschende orgelmuziek schetterend opdreef boven 't stijgend rumoer vol wild stemmengeruisch, en eene sneukerende kindermenigte wauwelend en babbelend rondwemelde tusschen twee roten witgehuifde kramen.
| |
| |
Ward tord over den steenweg, drong door de snebberende schaar kleinen heen en wendde zich links af, nevens het logge kerkgebouw, naar den ‘Groenen Jager’ waar een bende boerenjongens zich luidruchtig met kegelspel verzetten.
- ‘Kan ik nog meedoen?’ - vroeg hij bijkomend en barschweg aan eenen der omstanders.
- ‘As g' inzet, ja’ - was 't ruwe antwoord.
- ‘Hoeveel is 't hoog?’ -
- ‘Zes!’ -
_ ‘Wie?’ -
- ‘Seppe Weks.’ -
De nieuwaangekomene monkelde tevreden, duwde een tip van zijn frak opzij, stak duim en wijsvinger in het kleine zakje van het ondervest, en het venster naderend gooide hij twee nikkelstukken op de breede, houten richel, nevens het blikken schoteltje waar nog eenig geld in blonk.
- ‘Tien centen!’ - riep hij, en verder: - ‘Moeten er nog veel werpen?’ -
- ‘Jaa 't, nog wel e' stuk of twelf!’ - klonk het lomp hem tegen.
Een wijl bleef hij lonkend de doening der mannen naoogen, omschaduwd door de hangende frischheid die twee dikstammige, vereeuwde linden spreidden op het rood-steenen huis, langs den wand wijd uit over de benieuwde zieners en spelers. Luid hoorde hij den zwaren bol zoeven over de afgesleten werpplank, krijzelend schuiven op de kiezelige aschbaan, knekkend de slanke kegels dooreenslingeren en wild opwippen tegen de stevige, stuitende palen, in halven kring achteraan bijeengeplant. Met dommelend hotsen zag hij hem een wijl daarna afrollen langs twee evenwijdig hellende sparren, en wachtend neerliggen bij de plank tot een volgende kamper den worp wagen zou. En bovenuit klonk het woest geschreeuw der jonge, uitgelaten lieden, het kibbelig juichen en schreien der stribbelige jeugd, en het vroolijk, ginnegabbend gesnap en gesnater der enkele sjauwelende boerinnen, welke langsheen den muur op eene bank haar wonne en pret uittaterden.
| |
| |
Zwijgend wendde Ward zich om en verdween in de rustige herberg. Een schokkende trilling doorrilde hem het heele lijf wanneer hij rechtsaf de luchtige gelagkamer binnentrad en Frans van den meulen bemerkte die over den toog heen met Melia jokkend keuvelde. - ‘Salu!’ - viel hem plomp uit den mond. IJlings hield het fezelen op, en botsend met de zware schoenen tegen stoel- en tafelpoot schoof hij loomig langs den wand bij het raam. - ‘'n Pint, Ward?’ - klonk het helder-vragend van achter de schenkbank, en het meisje had reeds de kruik gevat, terwijl Frans het korzelig kereltje even aanblikte.
- ‘Ja, geef mor bier’ - luidde het schijnbaar onverschillig.
De handige deerne schonk het glas boordevol met een snelstijgende en dalende armbeweging dat het vlokkige schuim zood op het nat, stapte naar de tafel waar zij het bestelde met een nauw-hoorbaren ‘astemblieft’ neerzette en wipte gezwind weer terug achter den toog.
Een looden, gerekte stilte hing zwaar neer.
Ward slobberde gretig aan het bierglas, staarde een stond strak vóór zich over de kleine, glimmende plaveien, gluurde door het venster schuinsop in de donkere lindekruin, en loerde daarna gluips naar Frans die den rug naar hem hield gekeerd, en rustend met de ellebogen op de hel-geschilderde schenkbank de blozende meid wellustig toelachte. - ‘Wat is 't werm vandaag!’ - sprak deze plotselings en op gedwongen toon, al zocht zij iets om het gesprek aan gang te krijgen.
- ‘Schoon weer! 't zal 'n goei kermis zijn!’ - beaamde Frans koeltjes.
Weer woog die wuivende, vervelende stilte.
- ‘Doe-de ook mee aan de prijskegeling?’ hernam Melia
- ‘Ja, zeker,’ - antwoordde de muldersgast.
- ‘Zie mor da ge de kas sigaren wint!’ -
- ‘'k Zal er men best veur doen!’ -
En wederom schenen beiden uitgepraat.
Dof dommelde de kegelbol vluchtig dribbelend over de baan, en schaterend steeg het wild stemmengeluid daarbuiten.
| |
| |
In Ward's gemoed welde zacht een mengeling van schuchtere jaloerschheid en innige zelfvoldoening, en hem was het duidelijk dat zijn bijzijn de twee andere jongelieden onzeglijk hinderde.
Pletsend spoog hij een gulp donker-bruin sjikkensap op den rein-geschrobden vloer en zijn dwalende blikken verloren zich hoog in het lindeloover.
Eensklaps loosde Frans een lichten zucht, vatte zijn half-gevulde pint, en het hoofd achterwaarts hellend goot hij den koelenden drank glokkend in den wijdgeopenden mond, waarna hij het glas met een doffen tok op den toog terug neerschoof.
- ‘'t Zal wel bekans aan mij zijn om te werpen; 'k zal es efkens gaan zien’ - en zonder verderen groet trok hij naar buiten.
- ‘Bedanke wel!’ - murmelde Melia hem achterna, en met de nattige schotelvod lange strepen heen en weer dweilend, vaagde zij de glinsterende bierkringetjes van het glimpend toogblad.
De dreumes aan het raam asemde vrijer. Een woeste trek omsloot zijn zwabberigen mond, en loensch opkijkend naar de ijverige maagd die thans de onreine glazen een voor een in het hol-kolkend spoelwater plonste, lachte hij nijdig-spottend: - ‘Zoo! zoo! Melia, nu zal ik het op den duur toch moeten gaan gelooven!’ -
- ‘Wà gelooven?’ - vroeg het meisje naïef en leukweg, zich sterk-voorbereidend op den aanval dien het kregelig ventje waagde.
- ‘Da ge mee Frans van den meulen gaat,’ - klonk het scherp.
Fronsneuzend haalde Melia den schouder op en bleef het antwoord schuldig.
- ‘Of denk-de misschien da'k gen oogen in m'ne kop heb?’ - beet hij haar toe.
De deerne glimlachte en zweeg. De jongeling voelde de razernij woelend in zijn hart stijgen, trommelde driftig met de stomperige vingertoppen op het witgeschuurd tafelvlak, en tuurde starling naar de opeengestapelde pinten, waar de vonkelende droppels zijpelend langs neerrolden. Weer kwam die stugge | |
| |
overmacht uitdagend naar hem aandruisen, en vergeefs wilde zijn woede op tegen het steile, wemelend gevaarte dat machtig tegen hem aandrong.
Grammig greep hij naar zijn glas en zoop het leeg.
- ‘Ward Struijf, komen werpen!.... Ge zijt de leste!’ - riep eene stem, en morrend hief hij zich recht en dreutelde grommend de gelagkamer uit.
- ‘Hoe staat het spel?’ - vroeg hij norsch.
- ‘Frans van den meulen!.... het hoog!.... mee acht!’ - sprak een der kerels.
Ward's vluchtend voorhoofd rimpelde diep; traag bukte hij neer, wreef de weerige vingeren over het mulle zand, trad langzaam op het grint en voorover hellend drong hij de dik-vleezige hand halverwege in de gapende openingen van den bol, rond omkleed met glimmend plaatijzer, en troonde hem mede naar het achtereinde der smalle werpplank. De nieuwsgierige zieners en spelers hadden zich van weerskanten in rei geschaard en keken beurtelings naar de ranke kegels welke in stijve, steege houding pal daarstonden op hun ronde, blikken plaatjes, en naar den stumperigen fielt, welke wachtend den zwaren bol tot aan den schouder opstak, en den gekromden elleboog in de zijde steunend rusten liet.
- ‘Den voorkegel draaien!.... den eersten meekegel links wa bijschuiven!’ - riep hij tot den opzetter.
Den scherpen blik peilend en metend vóór zich uitpuntend, helde hij licht voorover en zwierde zijn last nevens het ineengedrongen lijf in halven kring voor- en achterwaarts.
Plots schoot een dartelende knaap glibberend tusschen de beenen der omstanders en stoeide op de aschbaan. - ‘Weg, verdoemde snotter, of ik werp u de pooten over!’ - kreet de opgewonden kerel zijn arm bedwingend, en zich naar den muur wendend, bulderde hij: - ‘Sakkerverdomme wijven, houdt uw jong bij of laat ze begot t'huis!’ -
Niemand uitte nog een woord; eene doodstilte heerschte en Ward's wezen gloeide van toorn. Weer begon het heen en weer zwieren, terwijl hij met het vorschend oog de lijn berekende, | |
| |
en ontglippend na een forsigen, machtigen zwaai, botste de bol dof op het berd, rende zoevend over het graveel, doch een handspan zijlings wijkend, liep hij nevens het kegelenbosch tegen de stuitende palen verloren.
- ‘Gedoeme!’ - vloekte hij donderend, stampte sarrend op de werpplank en wrong, krampig trekkend, de handen tot vuisten.
Een weelderig lachen steeg verward en half spottend van uit den hoop jonge boeren, welke zich rond Frans verdrongen en juichten wanneer deze de kas sigaren - zijn prijs - in de hoogte hutste.
- ‘Nonde.... nonde.... nonde!’ tierde Ward nog luider, gebelgd en getergd door dit algemeen gejoel dat hem hoonend tegenklonk en als een uitzinnige vlood hij de herberg binnen. - ‘Jenever!’ - huilde hij, - ‘'n volle maat jenever!’ - en beukte met de vuist op de tafel, terwijl de gansche drom roepend en schreeuwend langs de wijdgeopende deur wild binnenstormde.
Nu werd het een harrewarrend, schorrend grauwen, een snebbig dooreenwauwelen, een treuzelend druilen en dralen in de gelagkamer, waartusschen het broos getik der rinkende glazen en het sleperig schuiven over den harden, steenen vloer.
Ward had zich afgezonderd in eenen hoek neergevlijd, blikte grollend naar buiten en beet grijnzend de prikkende rolsjik stuk dat de puntige kaakbeenderen scherp tegen de wangen uitduwden. Al zijn haat drilde op met het onstuimig bruischend bloed, en spietste uit zijn donker oog en glom verbeestend op zijn wezen. Een wijl had hij tegenover Frans gestaan, Frans, zijn medevrijer en hij, de beste ‘werper’ uit den omtrek, hij had het spel verloren, hij voelde zich vernederd, gekwetst, en dàt maakte hem dol verwoed!.... - ‘'t Zal er vandaag nog tegenzitten mee Ward Struijf’ - mompelde een schriel ventje dat even naar den hoek had gelonkt.
- ‘Hij ziet er toch verdoemelijk gebeten uit!’ - wederzegde een kameraad, en hun stemmen verloren zich in het woest gedruisch.
| |
| |
Het blinkende lemmer van een zakmes zacht onder het scheel dringend, wipte de gelukkige muldersgast het kasje open, schoof het dekkend velletje papier omhoog, en daar lagen ze lachend, de lange, puntige sigaren, in dichte, tegeneendrummende reken. Mild greep Frans er een handvol uit, deelde ze rond aan de makkers die begeerig hadden toegekeken, en naar het raam tredend, stak hij den arm uit en sprak:
- ‘Dàar, Ward, pak er ok één.’ -
- ‘'k Wil van uw sigaren nie!’ - snauwde de nijdige kerel hem toe.
- ‘Ok goe!’ - antwoordde Frans kalm en wendde zich om naar de vrienden, die knipoogden en fluisterden onder elkaar.
Nu krijzelden de zwavelstokjes over de geribde stekskenspotten, en weldra steeg een lichte rookwalm kronkelend naar de zoldering. Weer begon het heftig snateren in den hoop levenslustige jongelingen, en daar klonk het, eerst neuriënd, dan luid zingend:
Ward zat nog steeds dubbend in den hoek, doch het werd hem te eng daarbinnen. Hij voelde de zware blikken die gedoken over den schouder heen, naar hem loerden, verpletterend op hem dringen, terwijl hij van toorn bijna stikte in dien benauwden kring waar alles hem vijandig scheen. Duidelijk kwam het hem voor dat hij machtloos stond tegenover die joelende bende die zich rond Frans had geschaard, en zijn woede verbijtend, rees hij ijlings recht. Zwijgend en zonder opzien trad hij naar den toog waar hij eenig geld op neerwierp, en de handen ruw in de broekzakken schuivend trok hij stampvoetend naar buiten, en verder, dwars over het woelig dorpsplein naar eene andere herberg groote maten jenever zuipen.
* *
*
| |
| |
Schemerige donkerte hing neer over Zendelen.
Dof bralden bezopen mannenstemmen hun lang-sleperig lied langs de straat, en de dobberende, zwoelige koelte voerde den kwijnenden galm in de slapende kruinen.
Hebt maar couragie! Hebt maar couragie!
Want als wij eens zijn kwijt
Dan is 't gedaan tot in der eeuwigheid!
Door de wijdgeopende vensters der krielende danslokalen huppelden dartel de trippelende muziektonen naar buiten, plonsend in stroomen golvend licht dat uitbuitelde met overweldigende schittering en schaduwend zacht weggleed in het ijle avondduister.
Schalks pinkelden hel-flikkerende sterretjes aan den hoogwelvenden azuurtrans.
Ward Struyf kwam eenig over den steenweg aanzwijmelen en drong achteloos zijn stugge blikken vóór zich uit naar de licht-bleeke kramen welke in de verte als doorschijnende gaashoopen neergeflokt daarlagen op den barren grond, in een wijden kring van doezelende woonhuizen. Langs het logge kerkgevaarte heen, dat groflijnig zwartvlekte in de wriemelende ruimte, strompelde hij hortend voort over de oneffen kasseien, en zwenkte naar den ‘Groenen Jager’, waar hij wild met den schouder tegen den deurstijl aanbonsde, en schuivend langs den gekalkten muur dat het witte stof aan zijn mouw kleefde, zeilde hij de woelige herberg binnen.
Lien Dekkers, ijverig in de weer achter de schenkbank, wendde het malsch, gloeiend gelaat naar hem toe, draaide de ronde, diklijvige gestalte halverwege, strekte den gespierden arm naar het schap en vatte een pint welke zij volgoot en zwijgend den dronken kerel voorschoof. De voeten lijk vastgeschroefd aan den steenen vloer, hield hij de handen in de gapende broekzakken geborgen, en wiegelde als een heen en weer waaiende boomtronk, domweg en leepoogig rondloerend door het dik-wemelend stof | |
| |
naar de zwierende paren, en verder naar den hoek waar de muzikant op een tafel spelend rechtstond en dof-dokkend met den schoen op het houten vlak de maat hield.
Grijs-blauwige rookdamp kronkelde kringelend opwaarts naar de gepleisterde zoldering waar te midden een brandende booglamp af neerhing, en warrelde kriemelend, traag-vlottend het raam uit.
Ward lepperde aan zijn bier, klaste een plas pletsend op den bemorsten grond, en waggelend stiet hij het glas terug neer op den toog.
Een wijl nog sammelde en krasselde hij rond, drong door de uitgelaten menigte naar den muur, en zeeg zwaar neer op den hoek der smalle bank waar een rei jokkende deernen wachtend ondereen lachten en den dans naoogden. Hare armen kruisten rustend onder de opduwende borsten; het wit-geruite voorschootje dekte ordeloos het blauw-lakenen schortje dat spande over het bol der knieën, en onder kleurde helder een rozige kous die uitliep in een lagen, puntigen schoen.
Ward's zatte blik gleed vluchtig over haar kriekfrissche aangezichten, en dwaalde boven haar keerende en draaiende hoofden lange het lange rek waar een root pintglazen op troonde. De konkkige ellebogen steunend op de gekromde beenen, liet hij den ketelkop in de geopende handen glijden en tuurde smaksmoelend over den vloer.
Wild steeg het gemengd stemmengeruisch der jolige jeugd in schaterend joelen en wentelde koortsig tuimelend door de stikkende ruimte. De golvende, uitplooiende kleeren der dansende boerinnen kringden als wijde reeprokken, en krijzelend, stokkerig schoven de gezwinde voeten over het gelijke, gladde plaveisel.
Plots zweeg de muziek; snel-hijgend en bezweet verdwenen enkele koppels tusschen de omstanders; andere jongelingen noodigden een deerne en weer begon de dans.
Langs de glazen deur welke naar achter voerde, kwam Melia eensklaps binnendribbelen met een gevulden bierpot, waar het vlokkig schuim in ziedend halfrond boven den rand hoog uitdrong, en trad vlug achter de schenkbank.
| |
| |
Ward Struyf keek even op, en nauwelijks had hij de maagd bemerkt of pijlsnel wipte hij recht, vlood haar ijlend na, vatte heur vleezigen arm en schorde fleemend: - ‘Kom, ès dansen?’ - Het meisje draaide gestoord het hoofd, rukte zich driftig los uit zijn knellende hand en antwoordde kort-bitsig: - ‘Laat me gerust, 'k dans nie!’ -
- ‘Toe, mor ès eens!’ - herbad de bezopen fielt.
- ‘'k Dans nie, zeg'k!’ - viel het heftig, beslissend uit heur mond, en zij wendde afwijkend den rug naar hem toe.
Het scheen den jongeling alsof een diepe afgrond wijd gaapte tusschen hem en Melia. Zij werd hem zichtbaar vijandig, en in zijn hart verstierf ook schijnbaar alle liefde op dien stond, wegkeerend in borrelenden haat welke met een dreunenden vloek uitwelde. Het woelig gedruisch wemelde en wervelde hem immer dwarrelig door het hoofd en jagend dreef zijn korte adem. Grimmig lonkend loerde hij naar de meid die even met Lienmoei fezelde en de trage blikken, waar koele onverschilligheid in zwom, langzaam weiden liet naar de overzijde der gelagkamer, terwijl een zweem van lichten spot heur half-lachenden mond omtrok.
Zingende stemmen klonken naderend langs de donkere straat.
De hoekige armen ineengehaakt drentelden weldra een tiental jonge boeren, waartusschen Frans van den meulen, de herberg binnen, de stekkerige beenen log vooruitwippend, en dof-loomig brulden zij hun lied:
Doen meisjes, jong en frisch - omdat het kermis is;
Doen alle jongens vast - omdat het hun zóo past!
De vroolijke muldersgast tord op Melia toe, greep pinkend heur pols en trok haar van achter den toog tusschen de trantelende lieden heen ten dans.
Ward, door de springende lummels achteruitgestuwd, zag hen begaan. - ‘Gedoemese leelike teef!’ - siste hij, en zijn | |
| |
handen loken nijpend en luid krijschten zijn tanden over elkaar.
Lachend hing het jonge meisje met eene hand aan den schouder van den slanken jongeling, liet het hellend hoofd zachtjes op zijn zwoegenden boezem rusten, en hield den rechterarm schroevend rond zijn straffe lenden gekromd. Brandend gleden heur blikken langs zijn kleine, uitpuntende knevels, over de gloeiende wangen en het glanzig voorhoofd, en hooger in de zwarte haarlokken waar schalks een rond, slap hoedje achterop was neergeflakt. Zij huppelden tusschen de zwierende koppels, en jokten en lachten.... en klemmend zijn wijde, platte handen op heur breeden rug prangend, trok hij haar dicht tegen de borst en dronk wellustig-hijgend heur warm-stralenden ademstroom. Uit beider oog spietste zielsinnige zelfvoldoening; hun harten zwollen welig in die nauwe omvatting en krampig drumden zij tegen malkaar in koortsig draaien. De grauwig-berookte muren vloden in cirkel vluchtig rond en voerden in hun ijlenden tocht de omstanders mee als vormelooze, spokige schaduwgedaanten, en de walmende rook vlotte als een breede, golvende wimpel wuivend en waaiend in een kringende zee van licht en leven.
In Ward's gemoed werd het een onstuimig hamerend bonzen; bijtende jaloerschheid priemde hem door het hart en 't was ot een sterk-wassende vloed log-drukkend en verdelgend op hem aandreef. Grijnzend stoof hij door de groep boeren naar voren met wild-gebogen kop, als wilde hij tegen het aandruisend gevaarte inbeuken, en zwaar viel plots zijn looden vuist verraderlijk stompend in de zijde van den molenaarsknecht. Gillend wendde deze zich ijlings om, blikte vorschend, dreigend om zich heen en trad woest op den dronken stumperd toe.
‘Lafaard!’ kreet hij en woedend greep hij hem naar den strot. Eenige makkers van Frans waren bijgesprongen, schreeuwden en tierden en sloegen Ward op aangezicht en rug en leden en overal. - ‘De deur uit!’ - klonk het verward dooreen, en stootend, schoppend, stompend drilden zij hem naar buiten, waar hij onder den daverenden schok van een krachtigen vuistslag hals over kop tuimelend rollebolde.
Mallend trokken de leutige gezellen terug naar binnen. Een | |
| |
korte wijl slechts had de priegeling geduurd en weer hernam de dans en het weelderig joelen.
De zatte Struyf bleef een stond bedwelmd onder de overweldigende zwaarte van die onverwachte, brutale overmacht. Grollend, spartelend lag hij daar neer als een getergd beest, hunkerend de loome beenen in een hoek ophalend en terug neerstrekkend, en met de rondende hielen ondiepe greppeltjes schuivend in den mullen grond. Kreunend, vloekend kroop hij eindelijk op de knieën, tastte over het hoofd, de wangen, het heele lijf: overal waar hij de pijnende striemen voelde gloeien. - ‘Lafaard!’ - bauwde hij schortneuzend na en grijnslachte, en zoekend scharrelden zijn handen in de schemering rond naar zijn klak, die hij was kwijt geraakt.
Dartel stoeide de muziek door het raam en bovenuit klonk het ploertend, boffend gezwets van den lolligen muldersgast en het gekkend giegelen der meisjes.
- ‘Valsche teven allemaal!’ - raasde Ward en steunend op de beide handen hief hij zich wankelend recht.
Het vreugdig verleden doemde vluchtig op voor zijn benevelden geest: hoe hij met Melia eens vol genieten aan den dans stond en met haar van herberg tot herberg toog langs lange, stil-eenzame omwegen, waar zij hem verzekerde en zwoer dat zij hem en hem alleen geren zag. Schuchter hadden zijn schorrelende vingeren soms over heur mollige borsten gegleden, zachtdrukkend op het jeugdig, donzig vleesch en dan had zij zich niet teruggetrokken, de slons! integendeel; strengelend had ze zich tegen hem aangedrongen, koortsig snokkend aan heur zoelen adem; zwijgend had hij heur trage zuchten geteld, den vuurgloed gemerkt in heur glimmende oogen, en heur blakend aangezicht voelen branden tegen zijne wangen. En toch had hij - stomme beest - haar niet willen begrijpen; toch had hij niet willen bevroeden wat zij wenschte en wat zij van hem verlangde!.... Een slons, een echte prij: dàt was zij, en anderen ging zij aan den nek nu hangen en zich schenken, heelemaal misschien!....
Machtig voelde hij in zich het dringend verlangen wellen naar een deerne: haar bezitten, haar in de armen knellen en haar | |
| |
sussen, zoenen, drinkend op heur rozige lippen innig zielsgenot en liefde!....
Knikkebeenend zwijmelde hij door de duisternis langs de muren, viel loodzwaar botsend hier en daar tegen de vensterluiken dat zij knarsten op hun roestige harren en waggelde verder de ‘Gulden Kroon’ binnen. Driftig stak hij den arm onder den oksel van een der jokkende meisjes, toog haar naar het midden der gelagkamer en daar gingen ze beiden aan 't zwieren. De andere maagden monkelden en schouwden malkaar even in de oogen en keken vol afschuw naar den bezopen kerel, naar zijn bevuilde klak die over de slordige kroezelharen scheef neerhelde, naar zijn bleek-fletsch, vertrokken wezen en de verrimpelde kleeren waar overal het stofferig zand op kleefde.
Met onvasten tred schoof Ward over den vloer, en in hem rees een razende spijt lijk na een schrikbare ontgoocheling. Alles scheen hem plots zóo vreemd, zóo wijd-vreemd, en ongevoelig die trippelende vleeschmassa die als gedwongen met hem meedraaide, en mat-somber die onverschillige blik die koud, ijskoud bleef onder de zenging van zijn stikkenden, smachtenden ademgloed.
Toornig vlood hij na den dans de straat op, en doolde verlaten, verschopt in den eindeloozen nacht. Loomig tuurde hij vóor zich over den drogen steenweg, welke als een strak-gespannen lijnwaden reepel bleek-grijs uitschemerde op den zwarten grond, en naar de hooge, ijle ruimte, waar pinkende lichtjes glommen. Immer suizend hing de verdrietige, lustelooze eenigheid, die sterk tegen hem opdrong in enge kringen, nauw aansluitend om zijn benepen gemoed, en boven het hoofd warrelend ineensoezelde.
Weer dartelden dobberende muziektonen door de krielende donkerte, en in Ward's binnenste verkroop wrang-stugge moedeloosheid en met haar een onweerstaanbare begeerte om al zijn leed uit te schreien. De nijdige, wrokkige verbittering smolt langzaam weg tot lauwige weemoed en de oude, pramende liefde worstelde gestadig in hem om de bovenhand.
Onwillekeurig en als voortgestuwd lanterde hij terug Lien | |
| |
Dekker's woonhuis opaan, draaide langs het diep-duister wagenkot en stapte op de eenzame achterkoer. De armen bengelden hem lammig nevens het lichaam en turend blikte hij een stond naar den slanken steiger, welke dreigend boven den putkuip opstak en naar het lage schop dat doezelend in sluimer lag. Omzichtig sluipend naderde hij de halfgeopende deur van den muffig-doomenden koestal, waaruit een flauwe schemering glom, stak benieuwd den kop door de lichtige spleet en daar rees plots een rilde gestalte vóor hem in de gapende wijdte.
- ‘Melia!’ - ontviel hem in onduidelijk, schrikkend fazelen en uit zijn oog spitste weer wild-vurende drift en in zijn hart keerde alles tot wellust en genieten. Koortsig schudde hij den zwaren kop, wrong de breede schouders heen en weer en rekte het krom-ineengedrongen lijf recht. Nieuw leven stormde bruisend in hem op vol betooverende zielswonne en zijn kwellende gedachten vloden ijlings in een mistig, schaduwig verleden.
‘Melia!’ - herhaalde hij dof, en in zijn trillende stem lag heel zijn ziel, smeekend, bevangen!....
Speelsch huppelde een vale klaarte van uit de glazen bollantaarn, die aan eenen haak tegen den vuil-webbigen wand ophing, gleed over het blozend aangezicht der drieste deerne, die kalm, onverschrokken, met de beide handen op de ronde heupen aan den ingang stond, en drong verder langs het spokig kepergeraamte, zwijmend in de doodsche stilte welke rondkriemelde boven het zacht-beurelend vee dat rustig als witte hoopjes neerlag op den vunzigen stalmest.
De jongeling strekte de armen uit, waggelde een stap voorwaarts naar het meisje en vatte haar om de lenden. - ‘Laat me door!’ - uitte zij beraden, rukte zich vlug los en week een tred ter zij, doch aangehitst en gesterkt door het geile gevoel dat in hem zweepte, wierp de dronken kerel zich wild op haar en duwde zijn morsigen zeevermond tegen heur rozig gelaat. Woelend voelde hij heur borsten op en neer jagen, strengelde schroevend zich tegen heur malsche leden en hunkerend, brullend dreef hij zijn stinkenden jeneveradem, die uit zijn verschulferden strot stroomde, langs heur reine, bloemige wangen en heur vlee- | |
| |
zigen hals. - ‘Laat me los of ik roep!’ - siste de maagd opgewonden en draaide vol walg het aangezicht van hem af en worstelde en wroetelde met armen en ellebogen. Plots voelde zij Ward's vingeren scharrelend langs het been glijden en zoekend in heur kleeren wentelen. Met een uiterste krachtsinspanning wrong zij zich half vrij, plantte de gebalde handen schorend tegen zijn forsige schouders, drong hem achterwaarts en pijlsnel rees heur machtige vuist in de hoogte en viel bonzend op het verzopen gezicht van den vuigen, gemeenen woestaard, die suizebollend met den kop in het stroo stuikte. Zonder omzien wipte zij naar den muur, vatte de lantaarn, sprong naar buiten en ijlde gezwind over de koer de achterdeur binnen. - ‘Vuillap!’ - murmelde zij en diep-hijgend keek zij nog een poos door het keukenraam naar den koestal en keerde tot heur bezigheden weer.
De lage geilaard bleef een wijl bewusteloos, tilde zich eindelijk razend omhoog, vluchtte sakkerend door de duisternis heen en vloekte en tierde luid langs de straat. Die krachtige slag van heur knokkelige vuist pijnde hem dubbel en duidelijk voelde hij thans dat alles tusschen hem en Melia had opgehouden. Eenige oogenblikken had de weinige hoop die hem was bijgebleven nog opgeflikkerd; hij had zijne verloofde meenen weer te zien met heur gullen glimlach, heur teedere liefde lijk zij vroeger tot hem kwam, en zwaar, donker, stormig was plots de nacht weer ingevallen, die eindelooze nacht van treurnis en wanhoop.
Moedeloos, overwonnen leunde hij tegen een der dikstammige linden vóór den ‘Groenen Jager’ en blikte schuw door het raam. Dáár stond Melia, jokkend en lachend met Frans van den meulen alsof er niets gebeurd was, en vreugdig sloeg zij heur zwierigen arm rond zijn lijf en toog met hem ten dans. Onbezonnen wraaklust welde in Ward op; háar wilde hij treffen, ongenadig zooals zij het verdiende; haàr treffen in den laffen muldersgast die hem looselijk zijn lief had ontstolen, en hen beiden vernederen, vernietigd aan zijn voeten smakken, tot zij biddend, smeekend naar hem opzagen, bedelend van zijn overmacht en woest ontzag hun vreugde en leven!....
| |
| |
- ‘Lafaard!’ - grinnikte hij, valsch-spottend en wroetend frutselde zijn rechterhand in zijn broekzak en omknelde krampig een gesloten mes. Een koortsige rilling schokte hem door het lichaam. Weifelend haalde hij het wapen te voorschijn dat helder glom in den schuchteren schijn, en met een korten, drogen veerknak deed hij het slank, puntig lemmer uit den hecht springen en stiet het scherp-geslepen staal in de boomschors. Hij, een lafaard!... Verdoemd! dàt zouden ze eens zien!....
Driftig stampte hij met den breeden schoen ondiepe kuiltjes in het fijne zand rond den rijzigen lindestam.
De jonge boeren in de dansherberg schaarden bijeen en arm in arm strompelden zij weldra zingend naar buiten:
Wij zijn gezworen kameraden,
Wij zullen malkander nooit verlaten,
En we blijven ook bijeen:
Wij zullen malkander nooit verlaten!
De levenslustige molenaarsknecht greep Melia in de zijde en huppelde en toog de uitgelaten deerne mee naar de voordeur. Fezelend hield hij haar omvat; hun gloeiende hoofden helden naar malkaar en kort-schril klonk een zoen.
Ward schuimbekte; was dit niet uitdagend, tergend! Woedend beet hij de kaakbeenderen uiteen en kromde klemmend zijn vingeren om den dolk.
Vlug wipte Melia terug naar binnen en Frans zeilde lanterend zijn makkers achterna.
De stumperige fielt aan den boom tord stil vooruit en al zijn haat drilde schreeuwend saam in zijn zwoegend hart. Lijk een bloedgierig beest sloop hij zijn slachtoffer na, dreef plots zijn arm opwaarts en glimmend een stond in de flauwe nachtschemering drong het scherp lemmer diep-vlijmend in den rug van den ongelukkigen muldersjongen. Akelig gillend wankelde deze en plofte log neer op het zand, terwijl de misdadiger ongemerkt tusschen de huizen wegglibberde en verder over de doomende akkers heenvluchtte.
| |
| |
- ‘'k Zeg da 'k iets hoorde; iemand die om hulp riep!’ - beweerde een der kerels die zingend over de baan waren getrokken.
- ‘Dan gaan we zien!’ - besliste een kameraad en zwijgend schreden zij terug in de richting van den ‘Groenen Jager’, terwijl een vage ongerustheid als een onbepaald voorgevoel hen bekroop.
Rustte daàr niets vreemds nevens den steenweg? Benieuwd naderden zij en bukten zich over de donkere massa. Ja, dat.... dat was een manspersoon en niets bewoog aan hem en roerloos lag hij daar als dood.
- ‘Haalt licht!’ - klonk het en iemand spoedde zich heen.
De enkele stonden voor men met het gevraagde kwam duurden danig lang, en bang wemelde de nare prangende stilte.
De dansende schijn van het lamplicht viel klaar, vorschend op het gelaat van den onbekende, en huivrend weken eenige omstanders terug bij het zicht van dit krijt-blas wezen en die paarsblauwe lippen waar vlokkige reeuw op schuimde. En rond hem bloed, op den zandigen grond, en de bleekgrijze straatsteenen: overal bloed!
- ‘Frans van den meulen!’ murmelde men ontdaan, en van mond tot mond liep trillend de welbekende naam.
De muziek stomde; langs alle kanten daagden nieuwsgierige dorpelingen op en verdrongen zich in een engen kring rond den gekwetste. Een onthutste menigte stormde heen en weer, liep ontzet dooreen en jammerde en giste en ijlde voort met den gruwel in het hart. En ginds verre aan den boschkant stond de half-ontnuchterde woestaard die den manslag had begaan; uit zijn gekoelde wraaklust sproot thans een bijtend, prikkend zelfverwijt dat heftig in hem opdrong, en angstig-dravend vlood hij plots tusschen de donkerige struiken voort, terwijl Frans van den meulen, door eenige makkers omzichtig opgetild, droefkreunend, kermend bij Lien-Dekkers werd binnengedragen.
Reimond Janssens.
|
|