| |
| |
| |
Kroniek.
L. Simons, Studies over Vondel's ‘Gijsbrecht’ en over ‘Nationaal Leven’ (Haarlem, Erven Bohn). A. de Winne, A travers les Flandres (Gent, Volksdrukkerij).
Er wordt ons in het boek van Leo Simons heel wat aangeboden: nevens de uitvoerige studie, die de prachtuitgave van Gijsbrecht inleidde, allerlei opstellen over volkenpsychologie, Vlaamsche Beweging, Nederlandsche Congressen, stambelangen....: meer dan ik bespreken kan. Ik wil nu alleen op 't een en ander wijzen, dat voor het Vlaamsche publiek van bizonder belang is.
In die verzameling lezingen en artikels, die de twee derden van het boek uitmaken, is er een eenheid, natuurlijk en hecht: de nationale gedachte, overal aanwezig, het geheele dragend en doordringend.
Nationale gedachte.... Wij kennen een romantische liefde tot den stam, die groeit uit zeer onbepaalde, onorganische gevoelens, en zich dan ook maar uiten kan door al-te-flauw-omlijnde denkbeelden, afbrekenden rassenhaat, en veel bombarie. Slechts in bijzondere gevallen is zij te onderscheiden van die rammelende patriotterij, die door de regeeringen op kunstmatige wijze onderhouden wordt. En, aan een anderen kant, lijkt me het droomend, blauwoogig en slapgevleesd humanitarisme wel een broertje van de grootsprakige en ietwat aangeschoten pantsermaagd met degen en lauwerkrans, die de vaderlandscherigheid verbeeldt.
| |
| |
Maar er is ook een nationaal gevoel, dat staat op vasten grond van werkelijkheid. Naast het bewustzijn van wereld-gemeenschap met klasse- en geloofsgenooten (‘geloof’ kan hier in zeer ruimen zin worden opgevat) erkennen we ook onzen samenhang met ons volk, dat stukje menschheid dat door gemeenschap van taal en levensvoorwaarden, door het samen-leven zelf, tot het gevoel kwam van zijn eenheid en zijn zelfheid. Het volk is onze natuurlijke omgeving, wij zijn er een deel van, het heeft ons gemaakt, het heeft ons grondwezen bepaald. In ons volk alleen kunnen we ons de stelligste vrijheid veroveren, die is: macht tot handelen, in het milieu dat het best met onze daad overeenstemt. Wie zelfstandig is wil een zelfstandig volk om zich. En zooals de mensch, die het meest zichzelven bezit, het vrijst en gemakkelijkst in ruimer kring kan omgaan, zoo ook de natie: hoe meer die zichzelf is, hoe breedere geestelijke betrekkingen die zich scheppen zal, hoe bewuster inzien wat ze bijbrengen kan tot verwezenlijking van wereld-doelen.
Verantwoordelijkheid tegenover zichzelf, plicht tegenover zijn volk, beteekenis van eigen volksleven voor de algemeene beschaving: dat alles sluit ineen, maakt het ‘nationale’ leitmotiv uit, dat de studies van L. Simons tot een geheel verbindt. Al zijn de meeste gelegenheidsstukken, in weekbladen verschenen, van 1891 tot 1902, de geest is één: kenmerk eener sterke persoonlijkheid, en bewijs dat zij hier volle recht tot spreken heeft.
Want dat die eenheid niet herleid werd uit eenige klare begrippen, vooropgesteld door het schiftende verstand alleen, maar de uitdrukking is van den héélen mensch, blijkt uit de taal, het gansche boek door. - Jammer maar, dat de vervaardigers van Vondel's prachtuitgave, en daardoor ook Simons met zijn Inleiding, in archaïsche vormen gingen vastliggen, terwijl de stem van Vondel toch altijd uit de nabijheid klinkt, natuurlijke opwelling van algemeene menschelijkheid. - Maar, dat nu daargelaten, is 't hier overal een taal met merg in de pijpen, wilskrachtig, zuiver, gedragen, taal van iemand die zichzelf meester is: door en door Hollandsch, wat stug weleens, zonder dien vluggen en gullen zwier van sommige Vlaamsche prozaschrij- | |
| |
vers, - maar innerlijk warm toch en kloppend: de geestdrift staat niet dadelijk op het gezicht te lezen, maar zij leeft in de diepte, ingehouden, onbluschbaar; de man komt u niet tegemoet met open armen en drukte van vriendelijkheid, maar aan zijn fikschen handdruk herkent ze 't meevoelende gemoed.
Leo Simons is een der weinige Noord-Nederlanders, die, een twaalf jaar geleden, al belang bleken te stellen in jonge Vlaamsche Beweging en jonge Vlaamsche literatuur; hij is een der enkelen, die getracht hebben die literatuur niet alleen als zuiver kunstenaar, maar in verband tot Vlaamsche toestanden en Vlaamsch leven te begrijpen.
Onze strijd, dat spreekt van zelf, bekeek hij doorgaans van buiten (hij heeft b.v. een andere meening dan wij over onze verhouding tot de Walen) en juist daarom had hij een klaar oog voor onze gebreken: gemakkelijk opflakkeren van rhetoriek, onderlinge bewierooking, overheersching van politieke kleingeestigheid. Maar zijn kritiek van al 't onwezenlijke in de Vlaamsche Beweging, al bleef ze lang op de maag van het parade-flamingantendom liggen, was heel wat anders dan die koude en niets-begrijpende verachting, waarmee sommige Hollandsche krantenschrijvers ons lieten voelen, hoe ‘superieur’ ze waren. En Simons deed meer: hij heeft het eerst duidelijk uitgedrukt, dat de Vlaamsche Beweging, om vasten voet te krijgen, niet eenvoudig een taalstrijd mocht zijn, maar een sociale beweging, in de ruimste beteekenis van dat woord. Dat was in 1891, na 't Nederlandsch Congres te Gent, waar men het druk had ‘over zoo velerlei kleine belangetjes van boekengeleerdheid,.... over zachtlange en gemengde e's’ en wat dies meer: ‘Niet in het openliggende zand moeten zij hun beuzelingen gaan schrijven, in tijden van opkomenden storm, als wij nu beleven.... De taal is gansch het volk, zij is de natie zelve, luidt een zoo vaak misbruikte spreuk, dat zij tot banaal afgesleten pasmunt is geworden. Over haar juistheid wil ik hier niet rechten; alleen zeggen dat, indien zij | |
| |
waar is, wij onze taalzaak dan ook tot eene volkszaak dienen te maken. Wat te behandelen valt, zijn de groote vragen, die de volksbeschaving beheerschen’ (blz. 121).
Wat van mijn ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ het meest invloed had op ons Vlaamsch wereldje, is maar een rechtstreeksche voortzetting van de denkbeelden, door Simons hier uitgesproken. Sedert hij dat schreef zijn twaalf jaren voorbij, er is hier - vooral door Prof. Mac Leod - veel omgewoeld, en de zaken staan nu wel anders: op openlijke tegenkanting stuit de zoogenaamde ‘nieuwe’ Vlaamschgezinde richting niet meer. Zij is dan ook maar een ontwikkeling van veel wat oudere flaminganten hier begonnen hebben. Maar zij wenscht beslister met alle onvruchtbaar romantisme af te breken, onafhankelijker te zijn van partijen-politiek, en stelselmatiger op de toestanden zelf in te werken, op de meest directe wijze; dit laatste veronderstelt niet alleen dat zij de taalbeweging uitbreidt tot de wetenschap en heel het verstandelijk leven, maar dat de taalvraag haar slechts een middel is tot sociale opbeuring van ons volk, en dat er, buiten de taalvraag, ook zuiver economische belangen zijn, die haar niet mogen ontgaan.
Leo Simons heeft, zijnerzijds, zijn hooger-aangehaalde meening stilletjes laten rijpen en in zijn laatste opstellen is zij hoofdzaak geworden. Zij wordt het knapst samengevat in de zes stellingen, door hem ingediend op het Nijmeegsch Congres (blz. 159, nota) en waarmeê hij 't volgende standpunt inneemt: De behartiging van stambelangen beteekent: bevordering van 't volksbelang, dus ‘zorg voor het lichamelijk, maatschappelijk, geestelijk en zedelijk welzijn van alle volksgenooten’ en is ‘niet af te scheiden van deelneming in den grooten maatschappelijken hervormingsarbeid van onzen tijd.’
De bedoeling dezer stellingen was, het Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te hervormen tot een Algemeen Nederlandsch Congres. waarvan de taak zou wezen: ‘volksteelt’.
De practische inrichting van een dergelijk Congres, wil het ernstig werken, zal wel niet makkelijk zijn, - dat ware nu eens nader te bespreken. Voorloopig kunnen we dat programma voor onzen Vlaamschen strijd overnemen, mits we ons niet laten in | |
| |
't wijde leiden door dilettanten, en ons beperken tot enkele hoofdvragen. Er zijn hier al zooveel maatschappijen die betoogingen op touw zetten en de regeering met verzoekschriften bestormen: er moest nu eens gedacht worden aan een Flamingantsch verbond voor sociaal werk.
Het boekje van Aug. De Winne (A travers les Flandres komt hier nu wel te pas. Het is geschikt om ons den Vlaamschen Leeuw een toontje lager te doen zingen. Heel de afgesloofde armoede van Vlaanderen gaat daar voorbij: de touwdraaiers van Hamme, de wevers van Zele, de vlas- en katoenspinners van Gent, de steenbakkers, de kantwerksters, de boerenknechten, de visschers.... En nergens een menschwaardig bestaan: er slaven daar heele bevolkingen van bruten, met den zwaren knuist van ellende en onwetendheid onafweerbaar op den nek. De Winne stelt ons voor feiten: gezinnen met 21 kinderen, waarvan er 16 omgekomen zijn; vijfjarige jongetjes die van 's morgens tot 's avonds op de baan van den touwdraaier loopen; loonen van 7 fr. voor 72 uren arbeid; werklieden die weken lang slechts vier uren daags slapen; gemeenten met 80% analfabeten. Neen, ‘zij zullen hem niet temmen!’.... maar wat worden de Vlaamsche vrouwen, wat wordt het komende geslacht, onder die verbeestende toestanden? En hurrah voor de helden van 1802! - maar als we nu maar liever om ons heen keken: voor de Vlaamsche Beweging ligt hier werk genoeg.
Het is nu zeker niet te verwachten, dat een congres voor ‘volksteelt’ met het zalfje der sociale genezing zal mogen pronken. Maar als alle flaminganten eens beseffen, dat ‘vervlaamsching’ niet volstaat, dat de Vlaamsche vraag ook een economische vraag is, en dat zij in haar geheel moet aangepakt worden: dan zullen zelfs die ijveraars voor de taal, die zich tot het ‘In Vlaanderen Vlaamsch’ beperken, en schuw ineenkrimpen waar van socialen strijd wordt gesproken, toch beter inzien, op welke wijze zij hun krachten het doelmatigst zullen gebruiken. | |
| |
Had men het hun wat vroeger in het oor geknoopt, dan zou er nu wellicht minder ongelezen officieele papiererij vertaald worden, maar de volksboekerijen zouden talrijker zijn; we zouden wellicht geen Academie bezitten, maar een degelijk Vlaamsch vakonderwijs; en we zouden nu voor het gevaar niet staan, dat, in de provincies Antwerpen en Limburg, het zoo uitgebreid nieuw kolengebied aan verfransching zal worden prijsgegeven, omdat de Vlaamsche werklieden, te karig met vakkennis bedeeld, daar alleen, naar een kernachtig woord, als koelies kunnen dienen.
August Vermeijlen.
|
|