| |
| |
| |
De man der zuidwesters.
Slot.
Gemelijk, knorrend om zijne schele hoofdpijn, werd Klaas 's anderendaags tegen den middag wakker. Het konijn en de spiritualiën zaten hem nog steeds in 't lijf; zijn hoofd woog zwaar, en was pijnlijk van bonsen en schokken. Hij dronk een kruikje water, waarna plots, doorheen al zijne triestige misselijkheid, het dartel beeld hem kwam verblijden, het beeld zijner wraak. Na nog wat lanterfanten door zijne slaapkamer, na wat loeren van achter het gordijn naar de treiterige gulden laars, waschte hij zich langzaam, haast getroost, genietend van het koele water, dat hem zoo vlijtig langs de ontdane dronkemanstronie neersijpelde.
Gewis stond het echter geschreven dat hij het vel van den beer verkocht had voor deze geschoten werd, want, pas voor zijn dampend kopje gezeten, werd hij opgeschrikt door een helsch getier voor de straatdeur, door een dwaas tjingelen der huisbel. Mieken liet van alteratie een stel borden vallen, stond een seconde dubbend en bedrukt de scherven te bekijken, viel dan jammerend aan 't huilen. Ondertusschen in een bang voorgevoel ging Moetewiel naar de deur. Toch mocht hij peinzen aan 't lollige bakkes van zijn overbuur, zoohaast het looze Vlooike hem die poets zou spelen. Wanneer hij dan die samenscholing merkte, daarbij dat oproerig geluid hoorde, kwam er eene onbeschrijfelijke voldoening over hem, die weer plots verdween toen hij de voordeur naderde.
Boven het gestommel van hoofden en lijven, het gedrang, het | |
| |
hotsen van kinderen en schavuiten, zag hij Vlooike aan d' overkant in vertrouwelijk gelach naast zijn doodsvijand, aan de deur der Gulden Laars. Toen zij hem zagen schaterden zij het uit, wezen hem met den vinger, maakten treiterige gebaren, en zeiden daarbij dwaze dingen om 't volk aan te hitsen.
Het bloed steeg hem naar het hoofd om het snood verraad, nijdig trok hij de straatdeur open, maar vol afschuw en ontzetting deinsde hij terug.
't Was al te erg. Nu hij zoo vlak voor het grauw stond begonnen de meiden te gillen, de knapen en gasten te huilen, en zelfs kleine kleuters, op de schouders der grooten getild, deden misbaar. Boven alles miauwden en bliesen zes grijze katten, die, met de staarten saamgebonden, aan de deurschel waren opgehangen en in hun raar spartelen aanhoudend de bel deden rinkelen. De beesten, wild en schichtig, krabden elkaar tot bloedens, wat al het jolijt der plagers nog vermeerderde, want de achtersten wrongen hun schouders in den hoop, rekten zich om te loeren en te gluren, waar de voorsten vochten om hunne plaats te bewaren. Beurtelings grinnikten zij van onbedorven leute of vertrokken hun gelaat tot een kwaadaardig grimas in den strijd om den voorrang, waardoor schreeuwmuilen en sukkels onder de voeten getrapt werden of verdrongen. In dat eenig, triestig moment begreep hij zijn grooten tegenslag, een enkele blik op die woeste bende deed hem inzien het misprijzen der buurt, zijn verloren faam. In de vitrien lagen de zuidwesters en ponjaarden grijnzend te spotten met zijnen tegenspoed, en het oliegoed scheen beschimmeld door ouderdom.
In dolle woede, vloekend en wraaklustig, als een dwazerik een matrozenmes zwaaiend, wierp hij zich opnieuw naar de deur. Met een enkele beweging sneed hij de koord door, gaf een kranigen schop aan het kattenpak, zoodat het jankend temidden der kijkers neerviel, tot grootere ontroering en beschaming. Vooraleer de gapers en deugnieten tot bezinning kwamen, stond Klaas als een wildeman te vechten tegen al wat hem te na stond, en de katten, nog steeds staart aan staart, gingen zoo boosaardig te werk, dat de vijanden verschrikt en ontstemd afdropen. Vlooike, | |
| |
toen hij de keering bemerkte, koos het hazenpad, de Gulden Laars sloot de deur, de kinderen zochten bedrukt eene schuilplaats in gangen en steegjes. Wijven trokken zich terug achter hare venstergordijnen, nieuwsgierigen vonden het kijken niet pluis, en slechts enkele, onverbeterlijke spotvogels en kwade kwanten bleven verstolen toezien aan de hoeken der straat. Toen viel ook de opgewondenheid van Moetewiel; haast neerslachtig en als verbauwereerd ging hij in de keuken, waar Mieken zat te steenen en te kermen.
Wanneer alles zoover geëindigd was en nog enkel de zes, armzalige katten meewarig en gehavend, ellendig temidden de straat miauwden, en vruchteloos poogden heen te loopen, gebeurde het, dat een politieagent daar bij louter toeval voorbijkwam. Verlegen en onthutst stond hij een oogenblik besluiteloos, beurtelings kijkend naar de katten, naar zijnen sabel en de huizen daarrond, dan schudde hij het hoofd, zocht eene oplossing, den schuldige, ging dan beslommerd en haastig voort. Wat later kwamen enkele bengels met een haak aan eene koord, en trokken zoo zegevierend, onder dartel gekrijsch, de arme beesten door de straten der buurt.
* *
*
De dagen trokken met misprijzend vergeten en misnoegd getalm. De menschen lachten schouderophalend om degenen die te dikwerf bij het verleden stilstonden, in een goedgunstig besef dat gedane zaken niet te keeren zijn. Mieken, gewend aan hare overburen, slofte voort in hare dagelijksche doening, doch Klaas kon niet berusten in de voorbije dingen. Het onverschillig doen der lieden woog hem zwaar, noch de ongerechtigheid noch de onredelijkheid van 't lot stoorde hen, alles wat hem verbitterde liet hen koud. Hij sufte en zinde uren lang aan zijne ordelooze vitrien, bij zuidwesters en zeelaarzen; achteloos luisterend naar het pieterig zingen zijner kanarievogels, stond hij, met het hoofd in de handen, denkend aan dien dwarsdrijver en aan 't ondankbare Vlooike. Verdwaasd voor zich uitkijkend, peinsde hij, achter de keukentafel bij de eetmalen, aan zijne wraak; ja zelfs 's avonds | |
| |
aan de leugentafel van 't Gulden Vlies, liet zijne gemelijkheid hem rust noch duur. Alhoewel hij sinds lang zijne nieuwe goudsche pijp had doorgerookt, en avond na avond smakelijke teugjes garsten had gedronken, bleef hij onredelijk stil, afgetrokken, vertelde niet als voorheen die guitige leugenverzinsels aan zijne herbergvrienden. In zijne voornaamheid van onttroonden vorst vergat hij wel te pinkoogen tot de waardin, en steelsgewijs de meid te kittelen of genoegelijk den arm om haar heup te sluiten, zooals ouwe, schalkachtige heeren wel meer doen.
Er zaten hem nu muizennesten in den kop, meenden de tafelbroeders, hun schelmsche vriend zag zuur en was prikkelbaar als een zwangere vrouw; maar in zijne lusteloosheid bleef hij toch laat in den nacht drinken en rooken, plakken in een woord, zooals het een goeden gildebroer, een fijnen bierproever past.
Terwijl Klaas zich zoo dag aan dag opwond, innerlijk boos en uiterlijk barsch, was ‘De Gulden Laars’ de schouwplaats van welvaart en lustig gedoe. De verleidelijke uitstalling trok elkendeen; de zeebonken en venusdierkens kwamen en gingen, brachten nering en vertier, 's Avonds, onder het heldere lampenschijnsel, dwaalden de preutsche maagdekens van 't voetpad rond. In 't duister van Moetewiels woning verscholen zich enkel wat schuwe koppels, die 't licht kunnen derven in sappig gekus, of ook wantrouwende honden snuffelden er zonder meester. De kinderen uit ‘De Gulden Laars’ beseften hunne overmacht en minachtten openlijk het huis gesticht in 1823, wanneer zij rollebollend speelden met den vluggen herdershond. Andermaal zongen zij bedreigend op hunne beurt, het oude vooisken van Klaas:
En van geen ander dan van ons!
Zekeren dag, toen hij zich meer dan ooit geërgerd had aan dusdanig tooneel, liet hij pijp en pint onaangeroerd, ging in zijn eentje dwalen langs de dokken, zooals hij telkens deed voor- | |
| |
aleer hij een besluit nam in eene gewichtige zaak. 't Was er stil en rustig, als ingedommeld na onverpoosd gezwoeg. In het hem vertrouwde duister klom de reuk der waren, die hij beurtelings herkende en bij namen noemde: krenten,... huiden,... rijst.... Het riep zijne verre jeugd op toen hij 's avonds, temidden van dat gestapel, ging wandelen om de ligging der schepen te verkennen. In de verte klonk een deuntje, het zoettreurig liedje eener harmonica, er door een eenzaam zeeman gepepen. Een schipper riep luide tot een ander, en zijne stem weergalmde lang in een dubbel echo, gebroken door een verwijderd treinfluiten en den vloek van een waker. Dan begon een kind te krijten, bang en zeer droevig. Klaas ging met zijn boozen wrok in 't harte. Waar al die noestheid zoo stil terneer lag in welverdienden vrede, naast het onbewogen water waar de lichten in zilveren en gouden vlekken wibbelden, ging hij. Naast stoomers en schuiten, naast driemasters, die kop aan kop gemeerd, in de schaduw van den nacht hoog oprezen, - de vrouwenfiguren met loofwerk omlijst aan den boeg met licht omschemerd -, ging de ontstemde, de beleedigde Moetewiel. Al had hij even geluisterd naar de geruchten in den avond, zoo wat verteederd als iemand die er lang mee vertrouwd is, was hij dra stekeblind voor wat hem omgaf.
Onder de wolkige, troebele lucht beklom hij traagjes de trappen eener brug over het spoorwegnet, liep de smalle gaanderij door, daalde af, volgde ongemerkt de glooiing der straat, die verderop, weer eene nieuwe boogbrug, over de spoorbanen spande. Boven hield hij stil, onwillekeurig aangetrokken door de honderden electrische seinlichten en lampen, rood, groen, blauw en wit, opgelost tot een mistig waas, opgeslorpt in 't duister. Onder, voor en achter was het een proesten en daveren van bewegende locomotieven en reesels wagonnen; terzijde, uit de stoompijp der machine eener kleine fabriek, viel, onder trillend fluiten, een fijne motregen. De spoorbanen glimmend en licht, paar aan paar naast elkander op den zwarten sintelgrond, schenen te versmelten in de schaduw. In de open poorten van een laag gebouw stonden de ongebruikte | |
| |
stoombeesten tegen elkaar aangeschoven in logge onbewegelijkheid. Het licht in de halle glansde helder op de koperen ketelhuizen van sommige machines, op wier ruggen zij met bouten als bulten waren vastgeschroefd. 't Was een vreemde en nare plaats, vol rustloos drijven, waar nacht en stilte verging onder honderden lampen en in het huiverend gerucht van stemmen en raderen, van wielen en stoomfluiten. Soms sloeg uit de machineovens als een dolle gloed van kronkelende lichttongen, dan week de stoker achteruit of terzijde, wierp nieuwe kolen in den vuurmuil, en met afgewend gelaat sloeg hij haastig en wakker de ovendeur dicht. Geen mensch buiten een drentelende politieagent ging op dit uur nog dezen weg, armoedig flikkerden de gaspitten beneden in de stad, en zwegen even de treinen, dan hoorde hij haar gonsen en murmelen, dan dacht hij haar vaag te hooren prevelen in onzegbare geluiden, boven de naast elkaar aanleunende huizen, onder de benauwde lucht. Hoe langer Klaas het gloeden der ovens in zijne oogen voelde weerschitteren, hoe meer hij de stoomwolken nakeek, die, als door het vuur beglansd, naar den betrokken hemel opstegen, bekoord door het onzalig rumoer, werden ongetijdige beelden in hem gewekt. Stuk bij stuk pasten zijne gedachten in elkaar, sloten zich aaneen tot een vast geheel, een plan. 't Was een gloeden, een gloeden vóór zijn oog, een gloeden in den kop, een gloeden in de lucht, en verder tegen den duisteren hemel, achter den mistigen lichtnevel, rees voor zijne verdwaasde oogen ‘De Gulden Laars’ in gloed!
- Ja dat is 't! vezelde hij als begeesterd en gebroken door zijne verbeelding.
Lang bleef hij staren en peinzen, en 't werd leutig in zijne ziel, eene blije ontspanning bij dat denken aan den rooden haan die kraaien zou op het dak van zijnen mededinger. Tierelierend zongen de vlammen eenen dwazen zang in hun op- en neerstrijken onder 't geluchte; met vurige dwarreltongen dansten zij spelend en joelend in de verbeelding van Moetewiel, tot de glimmende spoorbanen van louter gekheid voor zijne misleide oogen omhoog schenen te buigen, als katten die hooge ruggen | |
| |
zetten in den avond. Als grillige bochten verdwenen zij achter en naast de halle, wier open poorten als vurige drakenmonden hem aangrimden. Zoo, met zijn droom, groeide zijne aanvechting onder het weeke, valsche licht, dat uit de booglampen straalde, en naarstig, wiegewagend indreef op de duisternis.
Zijn hoofd vol hoop en vreemde aandoening, zinnend in nieuwe zorgen, slenterde hij de viaduct af, liep wezenloos verder, kwam laat in den nacht te huis.
Er volgden dagen van spieden, van wikken en wegen, om zijn gebuur te benadeelen op de wijze die hij, in visioen, op den voorspellenden avond, had zien gloeden. Te goeder trouw meende hij het recht aan zijnen kant, vond het heel natuurlijk en eerlijk zich van De Gulden Laars te ontmaken.
- Een wespennest brandt men uit, redeneerde hij, de Duitsche kartoffeleneter en zijn gezin is niets beter dan wespen!... Een ordentelijk man het gras onder de voeten wegmaaien, het brood uit den mond stelen... en hij stopte eene nieuwe pijp, keek mistroostig naar de verroeste messen en de stofferige zuidwesters in de vitrien, of balde tersluik de vuist, nijdig op zijn erfvijand. Maar onwillekeurig was hij toch voorzichtig, sprak noch gebaarde, aan wie ook, van zijn plan.
Zekeren dag, enkele weken nadien, gebeurde het dat de straat met karren en wagens versperd was. Terwijl de voerlieden elkaar alsdan haast tierend en vloekend te lijve gingen, trok een bruine dwazerik, met sterke schoften, zijn zwaar geladen wagen alleen voort. Dit paard, even zonder geleider, wellicht enkel om Klaas een dienst te bewijzen, luisterde amper naar al dat twisten, en liep doestig met den disselboom een breuk in de vitrien van De Gulden Laars, zoodat het glas schilferend en splitsend kapot sprong, tot eene groote sterre met middenin een gat.
Om al het geharrewar, dat hieruit volgde, stond Klaas stillekens te lachen. Zijn vijand schreeuwde luid; de politieagent en de voerlieden alsook de toeschouwers deden zoo levendig alsof zij hoorndol waren. Alleen het schuldige paard stond onbekommerd te hinniken; reeds bekomen van stampen en zweepslagen hem kwistig bedeeld, rimpelde en rilde zijn vel.
| |
| |
't Werd avond. De zaak had reeds lang haren gewonen loop en beslag gehad met proces-verbaal, ruzie, en ellenlange zattemansvertelsels in de kroegjes aan den toog. Klaas had intusschen als een dolleman gerookt, pijp na pijp, aldoor maar droomend in zijne grootsche verwachtingen, terwijl Mieken, onderworpen en inschikkelijk, dutsig voortdeed zonder bekommernis of vreugde.
Zoo werd het laat in den avond en stil in den omtrek der laarzenwinkels. Moetewiel beval zijne vrouw onverwijld te gaan slapen, om het bed te verwarmen, meende hij. Behoedzaam, doch kalm in de overtuiging van zijn recht, opende hij zachtkens de voordeur op een kiertje, en loerde, loerde in de straat, naar den hoek en vooral naar de breuk in de vitrien van zijn overbuur. Langzamerhand gewende zijn oog aan de weifelende schemering van 't gaslicht. Van 't gat, een vuist groot, zag hij op naar den hemel, waar de sterren hem zoo vertrouwelijk en gemoedelijk schenen toe te pinken. Dan kwam er een man, die lustig fluitend door den nacht ging, en die lachte met vollen mond om het schreien der loodsvrouw, die weer slaag kreeg van haar dronken bedgenoot. Hij zag Klaas niet staan, en deze was hierom zeer blij. Eindelijk toen er weer rust was, haalde hij eene flesch petrolie, en wist deze gezwind, in een oogwenk, door 't gat te gieten, waarrond de schilfers nu zoo valsch-juweelig blikkerden. Hij luisterde opnieuw, haast angstvallig, tot weer gerustigheid hem doordrong, en zegepralend hij opkeek, met de vuist dreigend naar De Gulden Laars. Even handig, als uitslag zijner lange bepeinzingen, liet hij een brandende papierstrook naar binnen vallen, wipte vlug, op zijn kousen, weer binnen, grendelde de deur. Haastig klom hij naar boven, en liet zich dra neerglijden naast het snurkende Mieken.
Daar lag hij nu in zich zelven te juichen en te jubelen. Een vrome leute feestte in zijne ziel, en morgen zou hij kandeeldag houden bij het aanschouwen van zijns vijands beschaming en verlegenheid.
In droom zag hij weer dat gloeden, een gloeden met naren weerschijn in zijne vensterruiten, hoorde hij akelige stemmen krijten in den nacht, heesche stemmen die verward klonken, | |
| |
bangelijk en barsch door elkaar. In dwaze bonkels streken de vlammen op, bijtend naar de gulden laars, haar likkend en verschroeiend tot zij eindelijk in den vuurpoel neerplonste, waaruit dan duizend vonken opspatteden. Terwijl de roode haan, alzoo door de buurt en verder nog, zijn gekraai deed schetteren, de menschen, terneergeslagen thans, verstomd stonden toe te zien met onmachtige armen, zag hij zijn vijand, den smerigen Duitscher, den onhebbelijken kartoffeleneter, omringd van zijn gezin, in wanhoop blikken naar de smokende en smeulende puinen, in het eenig besef van hun ondergang. De langharige herdershond lag bedrukt te glariën naar zijne meesters. Achter dit tafereel zag hij eene roode lucht, eene lucht vol vlammen en vuurtrompen, wervelende brandhoozen, geschoord door hooge zuilen van hitte. In dit gloeden, dat alom was, het traagjes versmelten en wegvreten van duizenden laarzen, waar het goud in lekende tranen afdroop.
- Hopsasa, juichte hij volzalig. Hopsasa, dat is geen klein plezierken. Leve de Roode Laars!...
Thans raaskalde hij van vreugde, vloekte van vreugde, sakkerde en grinnikte, met een oneindige weelde in zijne borst. Droog werd zijne keel, als sloeg het vuur hem in zijn binnenste, een allesverterend vuur. Ook in zijn oog en in zijn kop spookte het gloeden voort met lange aanwaaiïngen van dronken vlammenvlagen, die neergudsten als hongerige heiren.
't Duurde lang en ononderbroken voort. Zijn hoofd grimmelde van zaligheid, en de aandoening, hem zóó overstelpend, was als een duizenpooter die hem in heel zijn lijf te wriemelen en krevelen zat.
Stilaan werd alles lichter en rustiger. Het bitse, nijdige gloeden van dat wraakvuur werd milder en neveliger, als de rozige einder van den uchtend. Vaag, in de verte als in 't voorbije, treiterde soms nog even schitterend eene gouden laars. De dorst verminderde, en hij werd weer gewoon te denken aan zijne vrouw, | |
| |
het doestige Mieken, aan zijne kanarievogels, aan zijne zuidwesters.... en ook aan ‘'t Gulden Vlies’, aan smakelijke pintjes en deugdelijke trekken aan zijne pijp, zijne goudsche pijp.... Eens dat hij weer zoo overwoog, herinnerde hij zich Joske Tolleboekt, maar zonder wrevel, zonder nijd om de part, de onvergeeflijke part. Andermaal dacht hij duidelijk aan ‘De Gulden Laars’ en 't scheen hem dat het lang, heel lang geleden was toen hij zijn mededinger gehaat en benijd had, en op wraak gezind... Het gloeden, het gloeden, daarvan bleef niets meer... Slechts het klimmend verlangen om een frisschen teug van een hoppig bierken, en de blauwe kronkelingen en bochtekens van tabaksdampen uit steenen pijpen.
Later dronken zijne oogen het schemerend licht van den dag, hij voelde zich zwak en dutsig, flauw en uitgeknepen door de koorts, en rondblikkend troffen hem potjes en fleschjes. De zure lucht eener ziekenkamer verdufte het vertrek, en stillekens begon hij te meenen dat hij lang was ziek geweest. Maar hij was nog niet opgeknapt, krimpelde soms samen onder zijne dekens als betast door koude handen, en in zijn kop was alles nog vaag en los, zonder samenhang. Hij hoorde het voorzichtig sjoffelen van Mieken naast zijn bed en door de kamer; voelde zijn krankelijk lijf soms met zoete handen opgenomen, en dan later weer neergevleid op de donsige peluw. In de stilte piepten en frazelden de kanarievogels beneden, dagelijks boog zich over hem de donkere gestalte van den dokter, hem onderzoekend, Mieken vragen stellend met fluisterende woorden, op gedempten toon. Daarna droomde hij weer van schuimende pinten en de geneugte van tabaksaromen.
Nachten en dagen speelden piepken-duik in de opvolging van licht en duisternis; langzamerhand genas Moetewiel. Zekeren namiddag, lag hij weer te monkelen en te turen naar eene spinneweb, bovenaan de zoldering tegen de schouw. Hij riep schroomvallig zijne vrouw. Vreemd klonk hem zijne stem, schuw en talmend, heel anders dan voorheen. Onderdanig kwam Mieken naderbij, en aarzelend nam hij hare hand, trok haar dicht tot zich, en vroeg dan:
| |
| |
- Mieken, vrouw, 'k was haast in mijnen put hé?... Ben ik lang ziek geweest?...
Zij knikte.
- Zal ik nog genezen?...
Stilzwijgend stemde zij weer in, schikte zijn hoofdkussen, en streek hem over 't haar, verteederd en moederlijk. Klaas voelde zich blij en danig gelukkig op dien stond, twee tranen biggelden hem langs den neus over 't vermagerd gelaat, terwijl hij stamelde:
- Mieken wat zijt gij toch een goed wijfken.... 'n perel van een wijfken.... gij hebt mij gered en opgepast.... en opnieuw, als een stumper, begon hij te weenen, al klagend:
- Mieken, mijn goed wijfken, 'k zie u nog geerne als voor jaar en dag!...
Even verjongde zijne ziel van ontroering. Ingenomen luisterde hij naar wat zijne vrouw hem wist te vertellen over geburen en gebeurtenissen.
- 't Heeft gebrand bij den Duitschen mof, zei zij daarbij achteloos, maar 't was niet erg.... haast de moeite niet waard.... zij konden het zelf blusschen....
- Zoo, herhaalde hij toonloos, zoo 't was niet erg.... en opnieuw begon hij te schreien.
Wanneer echter 's avonds het licht verstierf in zachte schemering, voelde hij zich dankbaar en verknocht aan 't liefderijke leven.
Glinsterend, in gouden lichtsluiers en wazige nevels, jeugdig en feestelijk klom stilaan de zon aan heldere hemels. 't Was een festijnen van licht over daken en in de straten, en de oogen der menschen tuurden naar de zon, of zochten onwillekeurig de wuivende wimpels en vlaggen, die rimpelden aan de masten, juichend wapperend om de oneindige blauwte.
Klaas, thans hersteld, stond, voor de eerste maal, op den drempel en ademde welgevallig de goede lucht, die zachtjes en streelend aanwoei. Vroolijk als het weer, groetten hem kennissen en voorbijgangers, en deze lieve belangstelling deed Klaas zoo'n goed, was hem haast zoo aangenaam als het weer en zijne herstelling, want alles ging samen, was onscheidbaar. Hij zag zijne doodsche uitstalling van verroeste dolkmessen en zuidwesters, | |
| |
de verweerde oude laars, die te krijschen hing op hare ijzeren bouten. Klaas luisterde daarbij naar het walsdeuntje van een orgel dat ginder ergens beproefd werd, of naar het treurig lied eener meid die onafgebroken zong de klacht van den hertog van Reichstadt:
‘'k Ben Keizerszoon, en breekt de kist maar open....
Ik wil bij mijnen waren vader zijn!’...
't Was alles louter spel voor zijn oog geworden, verwonderd, volzalig volgde hij beweging en doen. Het leven lachtte hem tegen, en heerlijk was het toch te zijn temidden van al die menschen en dingen, en zijne pijp te rooken in den morgenstond, zoodat de blauwe kronkelingen tot allerlei vreemde, wazige figuurkens in de lucht verzwonden. Onbezorgd dacht hij aan zijn noenmaal, aan het vleesch dat te smoren lag in de braadpan in goudbruine saus, aan groenten en aardappels, fruit en koffie.... de dingen des levens en de vruchten der aarde waren toch bekoorlijk.... Stoopen lekkere, dubbele garsten, schuimend en frisch.... dat was het werkelijke levenssap!
Wat smaakte toch die eerste pijp, wat leute wachtte hem kortelings in ‘'t Gulden Vlies’, avonden na avonden.... lang.... altijd....
- Ik heb genoeg gewerkt en gepeinsd, dacht hij, en nu wil ik genieten van wat mij nog rest. Ik ben binnen voor den regen!...
Intusschen ging het volk gestaag in en uit bij zijn overbuur, zeer bedrijvig. De klanten deden aanhoudend de deurbel rinkelen, en de Duitscher en zijne vrouw bogen zich in de uitstalling, riepen tot de spelende kinderen, aldoor welgemutst en vroolijk. Boven de deur, beschermend, hoedend, twinkelde verblindend in de voorjaarszon ‘De Gulden Laars’.
Langzaam schudde Moetewiel het hoofd, terwijl hij eene nieuwe pijp stopte. Even dwaalde een bittere schemering over zijne lustige stemming om het onverzettelijke der gebeurtenissen; maar zijne oogen dronken weelderig het jonge licht, en de tabak geurde hem in den neus, wellustig als bij een herstellend zieke. Toen, na wat talmen, ging hij eten en mompelde slechts:
- ‘Onkruid vergaat niet!’
Lode Baekelmans.
|
|