In de Wonnegaarde.
Uit de roze schemering van den vroegen uchtend gedeeg de nieuwe lentedag. De zon was er nog niet, maar 't geluchte zat reinblauw en de frissche regennerschheid van den verleden avond dampte met den morgenddauw op in wazigen zilvermist over heel het land. De heuvelhoogten waren er nog in verwischt maar lager, waar de velden in zwierig zachte golving neerlijnden, wijduit naar het dal, daar lag het groene land zoo duidelijk, zoo versch omstreept van de vruchten allerhande bleek en blond; - en verzaaid daarin stonden de woningen wit en rood met de boomgaarden overal in witten bloei als schelle klaters, bolle trossen sneeuwblank en roze rond en rond, de blijde streke vol. Wat een jeugd, wat een levende jonge jeugd, algemeen en allemaal!
De oude, bonkige perelaars toe, ze hadden weerom de dood bedrogen; - de winterwind had zoolang in hun stramme kruinen gehuisd; ze waren gekandelaard, geknot en gesnoeid, doorkorven en gekraakt hadden zij ontsapt gestaan en overdood, hun gedaante verloren zoodat ze geen boomen meer geleken. De appelaars waren aleven slecht gehavend en deerlijk gesteld, afgetimmerd door 't barre geweld van den winter; - hun stammen stonden holde, uitgekankerd, gekloven en gekneusd, kreupel geslegen door bliksem en wind, zoodat de spillen als kruipend gewas over d' eerde lagen in kromme gewrongenheid. Maar zie me nu, uit die gerimpelde schors, uit de verdroogde doode leden, vanwaar komt die kwistige jeugd heel die schamelheid dekken? Amper heeft de zuiderwind erover gewaaid - ha! ze kenden