Vlaanderen. Jaargang 1(1903)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 215] [p. 215] Verzen Uit ‘Stille festijnen’. I. Gij zijt uit uwe eenzelvigheid getreden, en zie, nu is met nieuw geluk belaân mijn lied, en 'k zing ons beider rustigheden, en d' eindloosheid van ons stil liefde-vol bestaan. Zult ge in mijn heerschapppij voortaan berusten? - Hoe hebben wij ons hoofden saamgebracht, toen reeds de vlammenzon de landen kuste, die voor ons prijkten met hun bloesem-dracht! II. Voel, Lief, de gulden zon ons lijf bezwaren, en hoe ze ons brengt, als op een schoon altaar, 't ontwaken onzer zomer-rijpe jaren als jonge bloesems brekend uit elkaar. Rood zijgt het licht op dicht-bemoste zoden, en dorstigheid van ál ons liefde dagen, doet onze lippen tot elkander nooden, die we als een kelk staêg voor onze oogen zagen. [pagina 216] [p. 216] Ons liefde is als een vlam, in 't schoone Huis van onze Ziel, die altoos mooi zal branden: wij zulle'er knielen, zonder één geruisch, zoo moed ons faalt, met saamgevouwen handen. III. De zomervruchten barsten nu uiteen.... De deuren onzer liefde zijn ontsloten: wij staan er voor, vol wondre zaligheên. en zien de zon van onze hoop vergrooten. En turend staren we, - in begeeren één - naar wolken drijvend als vereende vloten. Zacht zweven klanken om ons hoofden heen, als stil geluid, aan kindermond ontschoten. Beminnend zijn we, om eigen heerlijkheên, in de open dagen onzer min gesmaakt. - Thans staat de rijpe zomer ons in de oogen; éen feest van blijheid is in ons, alleen zoo ovre elkaar, ons jonge lijf gebogen, waar vlammenrood de dood der zon op blaakt. Adolf Herckenrath. Vorige Volgende