| |
| |
| |
[Nummer 5]
Klosjes, klosjes.
Ze was nu geheel alleen, gisteren hadden ze hem weggedragen, één dag had hij over aarde gelegen.
Zestig jaren had ze met hem geleefd, in zijn gezelschap; altijd in zijn gezelschap, een heel eind. Ze waren nu op dit keerpunt gekomen en hij was van ouderdom bezweken; ze moest zij nu alleen voort.
Daar hadden ook andere wezens tusschen die twee einden in gedarteld en 't huis vergeestigd, wanneer ze klein waren en later hadden ze 't vervuld met gevloek en verwenschingen, gemoorel en getier wanneer ze groot waren en onderling twistten en ze hadden heur vele hartzeer berokkend; dat waren haar kinderen: Staf, Gusten, Wies, Kaarle en Vitriene, Wanne en Triene, sedert twee dagen dacht ze gestadig aan hen, ze gingen niet meer uit haar herinneringen. Dat alles was nu reeds jaren geleden. Ze had hen den een na den andere zien trouwen en vertrekken waar ze den kost konden vinden, twee waren dood, over de andere had ze nooit meer hooren spreken: z'en hadden naar hun ouders niet meer omgezien.
En zij zelf? God had den dag geschapen en ze waren er door gegaan, zich niet bekommerend om morgen en zoo was de tijd staag over hen heen getrokken en had de ouderdom hen verrast in bleeke armoe en diep gebrek. Ze hadden steeds gedacht: we hebben kinderen genoeg die voor ons zorgen zullen en ze hadden opgeëten wat binnenkwam; doch de kinderen waren tot den laatste vertrokken en hadden nieuwe huisgezinnen gesticht; 't was toen te laat om te sparen.
| |
| |
Waren zij in hun nieuw vaderland rijk, waren ze arm? Ze hadden nooit taal noch teeken meer gegeven. Later hadden kennissen hun vermond dat er twee overleden waren.
Zoo was er een tijd gekomen dat de kleine oude niet meer werken kon; hij was een knap werkman geweest en had in zijn tijd veel geld gewonnen. Zij speldewerkte voort, ze moesten nu leven van 't speldewerkkussen alleen.
Dat bracht niet veel op. Ze konden hun pacht niet betalen en ze moesten buiten, en ze geraakten eindelijk na veel loopen en schoon spreken in een godshuizeke om daar stilletjes hun leven uit te leven, als een wrak dat, moe geswateld, aan een stille kust is vastgeraakt en langzaam vergaat zonder schok of stoot.
Thans zat ze geheel alleen, haar kleine, houterig-magere gestalte ineengedrongen onder een grooten neusdoek en ze draaide bevend heur beenderig, afgeteerd wezen rond met die bleekblauwe, fletsche oogen die zoekend schenen te glariën en die witte muts deed nog de kleur meer uitkomen van haar ziekelijk-bleeke kaken, beklad met roode vlekken. Ze was 't nog niet gewoon en ze keek gedurig naar de plaatsen waar hij placht te zitten, aan den anderen kant van de schouw of rechtover haar aan tafel. Soms meende ze in die halve duisternis hem toch te zien en ze begon dan te klappen tegen hem totdat ze 't zich herinnerde dat ze voor goed alleen was en dat 't was een gezichtsbedrog, een schijn van haar verbeelding dat ze in dien hoek zag roeren. Dan raasde ze in haar eigen alleene voort.
Waarom toch was ze niet mee vertrokken? Ze was toch al zoo oud, ze had nu nog zoo luttel genot van haar bestaan en ze hing zoo weinig aan 't leven vast: met een natten zak kon men haar doodslaan! Maar Ons Heere had gewild dat ze hier nog wat bleef, 't ware ook aardig geweest hadden ze tegare moeten doodgaan. 'k Zal 't toch niet lang meer trekken, 'k ben bijna uitgeleefd - en ze bezag knikkebollend haar afgeteerde handen en voorarmen.
Vroeger was ze groot geweest en slank, nu was ze gekrompen en nietig van gestalte, heur rugge torschend den last der jaren ging onder 't gewichte gebogen, heur hoofd stond nu niet meer | |
| |
stil doch ging onophoudend heen en weer, schuddebollend, voorovergebogen staande op den dunnen, krachteloozen nek.
In 't huizeken was geen ander gerucht dan 't ruischen van 't water op de stoof die steeds in kracht toenam en dat wekte eindelijk heure aandacht, ze rukte zich los van 't wezenloos dubben, van 't altijd denken aan hem en ze stond op, moeitevol, zich vasthoudend aan den hoek van de tafel. Dan ging ze tot aan de stoof, trage, wankelend op heur schriele beentjes waarvan 't vleesch was afgeteerd, klabbetterend op den vloer met heur witte kloefjes en langs achter hing stijf heur dikke, zwartstoffen rok en de hielen van de kloefen beten bij elken stap in den boord. Ze plooide zich danig lastig om de koffiekan van den grond te nemen en ze richtte zich steunend weer op om ze op tafel te zetten waar reeds de magere stuite gesneden lag. 't Water zood, en ze strompelde heen en weer met den moor in heur hand van de stoof naar de tafel en van de tafel naar de stoof, wat rustend tusschen iedere geut al kijkend in de kan de moere zinken. Dan schonk ze een komvol van 't zwart-bruine vocht, ze greep weer tot steun een hoek van de tafel en ze liet zich uitgeput op heur stoel neerzakken.
Ze nam nu haar stuite en trok ze in tweeën, dan trachtte ze 't een eind van de helft te doppen in 't vocht van de kom wier breede opening ze zocht te bereiken met haar bevende hand, met de andere de kom vasthoudend opdat ze niet zou omslaan en dan bracht ze die vracht naar haar mond met inspanning van den vermoeiden arm.
Zoo at ze heel langzaam, knabbelend met heur tandeloos vleesch op de geweekte zoppen, haar maal van een vogeltje op; heur neus hing over haar mond en raakte bijna de op-en-neergaande kin die omhoog stak, de doffe oogen stonden groot en dwalend in 't bleek, beenig, gerimpeld gezichte en staarden voor zich uit in oneindige verten en ze mijmerde weer over hem.
Waar zou hij nu zijn? Zijn ziele was allang geoordeeld. Zou hij nu in den hemel zijn of in 't vagevuur? Veel had ze reeds gebeden voor hem en hij had toch nooit kwaad gedaan, nooit gestolen of gemoord.... in den goeden tijd had hij aleens een | |
| |
pintje gepakt maar dan deed ze ook mee, niemand werd daarom tekort gedaan en dat was nu allang vergeten. Hij had ook weleens gezeurd in 't kaarten, later, maar dat was nu toch slechts voor een arm glas bier, omdat hij zooveel goeste had en 't soms niet betalen kon.
Sedert jaren deed hij niets meer dan op zijn zetel zitten en kuchen en rochelen of zich aleens naar den uitgang sleuren om, over de halve deure geleund, in de straat te zien. Ze zag hem weer zoo levend voor heur oogen hoe hij in zijn zetel zat, achterover gelegen, zijn roodachtig gezicht doorzaaid met een menigte witte stekeltjes en waarin zijn kleine, fletsche oogen, zonder uitdrukking, wegwaterden, uitstrekkend zijn stramme leên in een behagelijke houding maar toch nooit voldane rust. Dan zag ze hem opstaan, weifelend tertend over den vloer met zijn opengesperde beenen, op zijn voetlingen, draaiend zijn lijf bij elke schrede alsof niets meer plooien kon en waarbij de bijna vouwenlooze, wijde beenderlingen van zijn broek meeslingerden om zijn stijve beenen, nu maar pijpstelen dik meer; 't was alsof hij op twee stelten ging.
Daar nevens de stoof stond nog zijn spuigbak, maar ze moest 't zand niet meer vernieuwen en 't en ging nu ook niet meer weg en weer, klinkslepend, zaagachtig over den vloer - hij kon 't zoo wel honderd keeren met zijn voet verschuiven. Dan was 't hier vol leven en geluid, wel was hij weinig van zeg maar ze moest daarom zijn stemme niet hooren, 't gerucht van zijn eeuwige doening was genoeg; 't verslijderen van zijn spuigbak, zijn gerochel en gespochel dat scheidde nooit uit.
En ze had dan toch ook nog iemand om tegen te ronken en te rullen en ze babbelde zoo gaarne, ze zweeg nooit, heur tong was 't eenigste dat nog goed was, los en onvermoeid. Ze had nog wel heur katte, Poezemie, maar waar was ze? 't Was al drie dagen dat zij ze niet meer gezien had, ze was weggeloopen, verschrikt van al dat lawijd en slameur op dien naren dag, ze liep misschien nog, ze kon voorgoed weg zijn de arme beeste.
En wat zou ze er ook mee doen? ze moest hier weg, ze | |
| |
zouden haar weldra gezelschap geven in 't groot godshuis, gezelschap van andere oude wijven. Ze verwachtte alle oogenblikken 't noodlottig bezoek dat heur zou aankondigen dat ze hier alles moest vaarwel zeggen om naar 't groote huis te gaan met zijn zwartkoude muren, zijn gesloten deuren en vensters en zijn dwang. Een weeuw alleen mocht hier niet blijven, dit huisje was bestemd voor een paar. Ze moest nu vaarwel zeggen aan al die schamele meubeltjes waaraan ze zich nu hechtte alsof 't haar eigendom was, omdat ze voor haar verbeeldden de vrijheid en hun verlies de opkomende dwang was. Daar was nog een en andere kleine bucht die 't hare was en dat ze mee kon nemen, overblijfselen uit de schipbreuk gered, gedenkenissen uit al de tijdstippen van haar leven en aldus zou ze kunnen voortbestaan omringd van haar herinneringen, doch ze zou moeten derven heur grooten troost: 't voortleven met zijn schimme welke na haar vertrek hier voort verkeeren zou en tevergeefs achter haar zou zoeken. En dan heur Poezemie, als ze nog weerkeerde zou ze heur niet meer vinden, vreemden zouden hier wonen die heur zouden verstooten en wegjagen en ze zou moeten dolen en dompelen en doodvallen van honger langs de straat. En indien ze vandaag nog weerkeerde? Och! er was toch niets aan te doen, dan zou ze nog 't hertzeer hebben ze zelf hier te moeten achterlaten, ze ziendelinge prijs te geven aan den hongerdood. Dan was 't nog beter dat ze niet weerkeerde. Ze lag misschien dood, 't ware zoo 't best, ze zou 't niet lang uithouden met dat knagend gedacht dat heur Poezemie misschien verhongerd langs straat liep en ze droomde haar liever langs de vesten liggend met haar pikkels in den wind.
Onder al dat dubben en herdubben had ze nu eindelijk gedaan met eten, heur kin was moe van op en neer gaan. Ze zette de koffiekan weer op de stoof en ze strompelde naar buiten een luchtje scheppen. 't Was heet. Hoewel haar verdroogd lijf nooit zweette en 't daar in huis frisch was voelde ze toch de loomheid in heur beenen en ze was stijver dan ooit, maar ook al die voorvallen lagen nog in haar leên. 't Was al geweldig klaar daarbuiten, de zon kletste op de droog-grijze straat, hare oude | |
| |
oogen werden er duizelig van en al die levende lucht beklemde haar enge borst. Daar schuins boven 't zothuis wielde de eendelijke vuurbol tegen den hemelberg op en de schaduw van 't groote gebouw nam steeds in lengte af, 't was hier lijk een laaiende oven. Langs den anderen kant, in de schaduw, tegen den grauwruwen muur zaten wat jongere wijven reeds over hun kussen gebogen en de klosjes kletsten doorheen in de stilte van d'eenzame straat. Ze zag ze in schemer gehuld tusschen de razend draaiende krinkels welke 't zonlicht voor haar verblindde oogen tooverde, maar 't was hier niet uit te staan, 't werd alles lijk een witgloeiende waze, waardoor ze niets meer zag, als een brandende smoor die haar omhuldde, geen levende ziele scheen zich daarin te wagen want z'en hoorde geen stappen op straat en ze trok zich weer in heur gang.
Ze zette d'onderste halve deur nu ook open, en haalde een voor een 't staantje, 't stoeltje en eindelijk 't kussen, ze zou zich hier wat diepe in den gang zetten uit 't bereik van de zonnestreep totdat de bol was weggedraaid.
't Was de eerste maal sichtend drie dagen dat ze heur werk in haar handen nam, 't eindje kant lag daar nog als een witgebekte streep, vol holletjes en gaatjes op 't blauwe kussen gevest zooals ze 't gelaten had met al de lange spelden en de klosjes in hoopen verdeeld. En op dien tijd was hij heengegaan en zij was nu alleen. Ze trok nu een groote spelde uit en daar rolde een hoop ‘klosjes’ naar omleeg over 't blauw papier, met haar oude oogen zocht ze 't begin van de draadjes op tegen de spelden aan 't eindje kant en ze lei ze effen, langzaam met bevende vingeren en eindelijk vlogen ze trage, klitskletsend doorheen. 't Ging nu niet meer lijk vroeger, ze beweerden dat ze wel eens broddelde, alles heeft zijn tijd. Ze had reeds eenige ellen afgewerkt van 't ‘bolletjie en bekstjie’ of 't ‘pinnetjie’ in heur leven en ze kreeg vroeger altijd zooveel als een ander; doch nu, als ze naar de koopvrouw ging zetten ze die leelijk zwarte, wijdronde oogen open en ze ontdekten daarmee allerhande broddelingen: ze miek d'eene tralie grooter dan d'andere, of lei een enkele mis, of ze had ergens een paartje of een draaiertje vergeten, of | |
| |
't bolletje was niet groot of niet vol genoeg en 't was altijd een reke lijk een klijthage en ze gaven haar bijna niets. Ze luisterde stoïsch naar al hun gerul en gekijf en als ze 't geld in heur handen voelde duwen zei ze dank je wel! en ging voort.
Ze geloofde niet veel van al hun gebabbel en ze meende dat 't veeleer was om haar minder te moeten geven, ze hebben immers maar één doel: zoo gauw mogelijk rijk te worden en dat worden ze terwijl de werksters over haar kussen gebogen wegkwijnen of in armoe vergaan....
't Docht heur dat ze nu werkelijk miste, 't ‘achtertjie’ kwam niet goed uit, doch haar zinnen waren wijd weg en heur handen beefden zoo, ze gaf niet veel acht op haar werk - 't was naár hier alleen - ze voelde een snok in haar kleinen vinger en ze gaf onvrijwillig een ruk. Daar kletsten twee draadjes af en de klosjes bonsterden tiktakkend over den vloer. 't En ging niet, ze bleef zitten zonder te roeren en horkte, 't docht haar dat ze binnen gerochel had gehoord, maar 't herhaalde zich niet. Ze draaide voorzichtig de grijze bolle op den schralen nek en ze boog zijwaarts kijkend door de deur naar den hoek van den heerd, maar de zetel was leeg, 't was een begoocheling geweest. Ze raapte nu stil haar klosjes op en begon met de stramme, bevende vingeren de draadjes aaneen te frubbelen.
Hij houdt mij toch gezelschap, zoo fazelde ze in haar eigen, ik kan hem wel niet zien omdat hij dood is, maar hij kucht opdat ik hem hooren zou en hij kan ook 't spuigbakje niet verschuiven omdat hij geen voeten meer heeft. Zou hij mij ook hooren? - Hoort ge mij Broos? - Ja? Hij antwoordt niet! Broos moet ik nog voor u lezen? Zijt ge in den hemel of in 't vagevuur? 't Is wonder, uit dien vent is nooit iets te krijgen geweest. In den laatsten tijd gaf hij mij ook geen antwoord meer. 'k Zou toch wel willen weten hoe hij 't ginder mag stellen en of hij weet wat er van ons kinderen geworden is.
En zoo in heur eigen babbelend zat ze met heur handen op 't kussen uitgestrekt en 't werk lag stil. Dan begon ze weer, na een tijd, ketsend-kaatsend met de kletterende klosjes. Ze had gaarne heur ‘frassijntjie’ afgewerkt om te kunnen indragen en wat | |
| |
drinkgeld te hebben eer ze wegging. Maar 't spel en ging niet lang, ze was zoo gejaagd, ze kon niet stil zitten en ze spreidde weer 't doek over 't kussen en droeg 't weg.
Zie Broos, foezelde ze, 'k heb nu toch weer een eindje en als 't af is en ik mijn geld trek zal ik dan een ‘spekstjie’ halen voor u in 't winkeltje, 'k ga nu een keer tot aan Liete's, zorg dat de katte op 't kussen niet en springt. 'k Zal nu wel voorts kunnen - ze hief 't doek weer op en keek weer naar 't kantje - ja, 'k ben uitgescheid aan 't ‘pinnetjie.’
En al scherrebeenend om niet te vallen, trippeltrapte ze trekhielend voort, 't zand van den vloer ging mee omhoog met heur kloef en reusde dan weer af, haar handen stak ze onder heur schorte weg en ze tort alzoo knikkebollend buiten.
De gloeiende schijf was al een heel eind voortgerold over haar blauwe baan, daar lag nu een streepje schaduw langs de huisjes voort, regelmatig verdeeld door kleine driehoekjes die iets verder reikten en weergaven den omtrek van de zolderhuisjes die op de daken stonden. Daar kwam een lichte zoelte uit de vesten, frisch en streelend met heerlijke geuren van bloemen en groen. Ze drong dicht tegen den muur voort uit vreeze voor de zon en ademde met volle teugen dien balsemgeur op met geregeld op-en-neer gaan van haar oude borst. Ze dreef nu wat af om binnen te gaan en voelde de scherpe schichten op haar grijs hoofd. 't Was nog te vroeg om buiten te zitten, 't hoofd stak seffens boven 't schaduwstreepje, maar dit zou staag wel verbreeden wijl de gloeiende bol van 't hemelgewelf afrolde.
Aan de deur zat een oude vent met een zwartgeworden witsteenen pijp waaraan hij zat te smakken met een luid geklak en telkens gingen zijn lippen diep in zijn tandeloozen mond, bijna tot in zijn keelgat. Alonder aan zijn pijp hing een druppeltje water te biggelen, af te druppen en opnieuw te zwieren.
Ze leunde tegen den muur moe van dat korte loopje in die zwaarheete lucht en hij sloeg zijn kleine, trage oogen op haar en zei: Dag Nette.
Is Liete niet thuis, Naart?
Neen, z'is een boodschap gaan doen.
| |
| |
Daar vlogen zwermen vliegen en rulders rond en ronkten aan hun ooren en zetten zich te steken op de taaie huid van hun gezicht, zoekend of ze daar nog bloed konden uittrekken. Ze sloegen ze weg, aanhoudend met trage gebaren en geduldig en zij zei: 't Is schromelijk heet vandaag.
Ja, 'k geloof dat 't zal donderen.
Hebt ge mijn beeste niet gezien, Poezemie?
Neen, is ze nog niet thuis?
Neen, z'en komt niet, z'is weggeloopen met al die vreemde menschen in huis. Goed dat Broos nu dood is, ze lag altijd in een bolle op een stoel nevens hem en hij kon ze niet missen, hij zou zich dood geschreeuwd hebben.
Naart en gaf geen antwoord en trok voort aan zijn pijpe, dan na een poos: Zijn ze nog niet gekomen?
Neen, maar 'k verwacht hen vandaag.
Ja, een oud, arm mensch die niets heeft moet dompelen. Ze doen met u dat ze willen, ge zijt overal te veel, niemand en geert den ouden ruttelpot, ge zijt met gebreken overladen en ge strekt iedereen tot last; hoe eer ge de pijp aan Marten geeft hoe liever. We loopen te lang op de wereld en zich versmooren is ook verboden! Onze beurt zal ook komen. Broos heeft 't toch nog lang gerokken, 't was al zooveel jaren dat hij ellendig was en bijkans kindsch, maar hij had 't toch nog kunnen uithouden en hij trok er zoo ineens vanonder.
Ja, ja! en ze begon weer voor de zooveelste maal te vertellen hoe dat 't gegaan was - ze hebben aan zijn levensdraadje niet gezaagd of gevijld, ze hebben 't ineens doorgesneden. Doch 't was ook maar broos en afgesleten. Hij is uitgedoofd lijk een lampe die men uitblaast, pfoe! en hij lag zielloos, 'k Zal 't heel mijn leven onthouden, 'k zat in mijn gangetje te speldewerken en 't was al een tijdje dat ik den spuigbak niet meer en hoorde versleepen, maar hij rochelde en gorgelde toch nog. Al met eens hoor ik een aardig gezucht, zoo een aardig gezucht dat 't nog in mijn ooren ruischt en 'k draaide mijn hoofd om en 'k zei: Wel Broos wat scheelt er? ge zijt gij niet gewoon van zoo aardig te zuchten! en ik hoorde dat hij niet tegengrolde zooals hij placht te doen. | |
| |
'k Wierd 't alzoo lijk over mijn lijf gesmeten, 'k sta op en 'k ga zien en hij lag daar en hij steef geen been meer. 'k Mocht ik roepen of schreeuwen hij en gaf geen antwoord. 'k Liep buiten en riep naar Amelie die daar stond: kom kijken, mijn vent heeft wat gekregen! en ze kwam en ze zei nog: hij is zeker van zijn zelven! maar ze liep toch seffens naar den pastoor en naar den doktoor. Zie Naart, hij was anders rood, niewaar? maar hij was dan zoo wit als de muur en overal waar ge aan roerde 't viel al slap weer neer en daar was geen leven meer in te zien. Als de dokter kwam leidden wij hem tegare op 't bedde, maar daar was niets meer aan te doen, hij zei 't ook. Hij begon al koud te worden en stijf en de onderpastoor gaf hem nog de Heilige Olie. 't Is toch een schoone uitvaart geweest, niewaar Naart?
Ja, 't spijt me dat ik niet heb kunnen meegaan.
Daar is veel volk geweest, zijn ziele zal tevreden geweest zijn. 't Is toch het laatste dat ge voor hen kunt doen. We zeggen wel, zij zijn er toch niets meer van gewaar, maar 't is algelijk een eere als er veel vrienden en kennissen achter 't lijk gaan.
Uw kinders zullen zeker staan horken als ze 't vernemen.
Ze zijn zij wel gerust in ons, ze konden allang doen schrijven hebben hadden ze gewild, maar ze hebben hun ouders vergeten. Nu, we zullen er zonder ook wel aan ons einde geraken, als men kinders groot brengt heeft men dat te verwachten.
Daar kwam Liete thuis met iets onder haar kapmantel. Liete was nogal dik en de zweetdruppels rolden langs heur kaken lijk bolleketen zoo dik en zij blaasde lijk een genter. Ze ging recht binnen en ze viel neer op een stoel: ne mensch zou 't verdienen met erom te gaan, meende ze en ze haalde twee brooden van onder heur mantel, dat was 't armenbrood, ze reikte een aan Nette. Dan vaagde ze met heur hand 't zweet van haar rond gezicht. 't Zal 't laatste zijn, zei Nette. 'k En zie niets hier in dat donker kot, morde Liete, 't zijn al vlammen die voor mijn oogen dansen. 't Is daarvan dat een mensch al die rimpels krijgt in zijn gezicht, ge weet niet hoe kijken van die geweldige zon. En dorstig dat 't is, mijn kele is uitgedroogd.
| |
| |
Ze ging altijd voort snateren en snetsen want aan haar klachten kwam nooit een einde en ze gewwelde zoo luid alsof ze keef, maar Nette wachtte niet totdat 't al was. Ze nam heur brood en zei: ge zijt wel bedankt en achter eten moogt ge komen om een potje koffie; en ze scherrebeende weg.
De schaduwstreep was nu al veel verbreed, ze had niets meer van die wreede schichten te duchten; de vliegen dartelden voort ginder in den zonnegloed en plaagden haar zooveel niet meer. 't Was weeral bijna noen, een halve dag om zeep. Zoo verdwenen de dagen als rook de een na den anderen, een steeds vergaan van licht en schaduw in de eenzame straat, geruchteloos en zonder schokken. En toch waren ze niet vervelend omdat ze waren ingedeeld in eender endekens, afwisselend praten en eten en werken en slapen. 't Was al wat ze kenden, al wat ze wisten en al wat ze verlangden. Zoo zou nu die schaduw zich steeds verder weer uitbreiden, langzaam-gelijk, zoo trouw als een zandlooper, aantoonend hoe hij steeds afnam de dag, en dat ze met zijn verdwijnen weer verouderden en hun leven kortte, hun krachten verminderden en ze staag naderden tot de plek die men ginds voor hen openhield. Hoeveel malen had de schaduw haar spel niet reeds herhaald sinds ze op de wereld liep? hoeveel maal op een jaar? en de loop der jaren is snel. Driemaal zag ze de donkere plek reiken tot in 't midden van de straat sichtend haar man dood was en heur katte verdwenen, ze stelde 't zich voor als ware dat oogenblik nog niet voorbij en daar lag nochtans een wereld van verandering tusschen toen en nu: de dagen die voorbij ijlen gelijken op elkander niet. Zoo klimmen en dalen de schaduwen zonder stil te blijven bij 's menschen leed welke ze bedelven in hun eeuwig grauw als een waas van vergetelheid erover gespreid.
Ze ging weer binnen, 't was nu zoo verdrietig hier in dat huis dat geheel verlaten scheen. Heur stem ronkte alleen in die ledigte. Dat huizetje scheen nu veel te groot met dien woest-leegen hoek waaruit vroeger al 't geruchte kwam dat 't bezielde. Ze liep verloren daar rond lijk een doolhenne, haar zinnen op hol, niet wetend wat doen of waaraan hand | |
| |
slaan; ze nam vast wat ze niet hebben moest en vond niet wat ze zocht.
Ze viel eindelijk eerselend op een stoel en zat te dubben. 't Was om t'eten dat ze was binnengekomen en ze had 't vergeten, ze stond weer op en zette zich aan tafel. 't Was daar lijk potjesmarkt en pannetjes-feeste, alles stond vol. Ze schonk zich een kom koude koffie en miek zich een hoekje bloot om haar stuite te leggen. Ze zou anders wel de stoof doen branden hebben om wat aardappels te koken maar ze had er den moed niet toe. 't Was toch maar voor haar alleen, zijn plaats was leeg, ze had zijn kom schoon afgewasschen en weggesteld; 't was een gebloemde kom, grauw geworden met menigvuldige borstjes, en ze pronkte nu op de schouw nevens den Onzen Heere. Ze keek er naar, 't eten en smaakte haar niet, 't was lijk eerde dat ze at.
Ze dook weer in heur gang, 't was overnoene en ze waren allen binnen, nu en dan ging een mensch voorbij dien ze nakeek om heur zinnen te verzetten.
Daar scheen ze plots iets te hooren in huis, 't was lijk een gerammel van klosjes. Ze luisterde en ze hoorde 't nog, 't was misschien zijn geest die met heur stokjes kwam spelen. Ze ging zien met lamme beenen van 't verschot, doch 't was niet zijn geest, 't was een levende beeste met blikkerende oogen, haar katte, Poezemie-zelf, die daar was.
Wel, Poezemie! Poezemie! en Poezemie sprong van 't kussen en klauwde langs Nette's rokken omhoog met een geweld dat ze bijna omver viel. Ze hield nu met haar haken aan haar schouders en djokte heur kouden neus tegen haar kin. Haar vrouwtje streelde ze op haar rugge en ze kon 't niet houden van blijdschap, ze danste van blijdschap. Poezemie! Poezemie! mijn beeste! 't was al wat er uit kwam en de kat djokte spinnend voort. 't Duurde zoo een heelen tijd, dan scheen ze eens rond te zien of al dat vreemd volk nu weg was en dan sprong ze af en liep naar heur schotel. Daar was niets in en ze bezag haar vrouwtje en sloeg heur steert heen en weer. Nette stond met haar handen tegare haar te bezien in vervoering.
| |
| |
Wel mijn arme beeste, gij hebt zeker dorst? en 'k en heb niet een beetje melkstjie, 'k ga er wat vragen aan Liete.
Ze liep haastig, jubelend bij Liete en zij zei: Mijn katte is weergekeerd en 'k heb niet een beetje melk voor heur, en Liete riep: Wel, wel, die beeste! en ze gaf heur wat melk.
Ze keerde nu haastig weer om ze niet te doen wachten en ze bleef er bij staan binst dat ze lik-lak-lok, haar dorst laafde. Als 't op was sprong ze weer op 't spellewerkkussen om dichter bij haar vrouwtje te zijn en 't was een nieuwe vriendschap die niet en scheen te zullen eindigen. Ze stampte 't doek weg, klosjes rolden op den grond en ze zette haar vuile pooten op 't zuiver wit kantje. Doch Nette zag niets dan heur katte, al heur gedachten waren op heur katte, die schoone, zoete Poezemie. Ze was zoo mooi gelijk-geplekt, gestreept en getijgerd en ze had een sneeuwwitte borst die ze altijd zoo schoon waschte, maar zij was nu vuil van te tjolen. Ze hadden heur toch niet doodgeslagen en ze was zoo zoete naar haar vrouwtje weergekeerd, ze was maar eens op heuren dril geweest. Ze stak weer heur kouden neus tegen heur kaak maar daar klitskletsten nogmaals twee klosjes op den vloer.
Ze belette nu eerst wat kwaad dat haar katte deed en hoe ze haar arm kantje verbroddelde, 't Was nu niets meer weerd en heur sneukelgeld om zeep. Ze krees erbij, maar ze kon ze nu toch niet slaan, die arme beeste wist niet dat ze kwaad deed en ze kwam misschien van zoover weer naar huis. Ze vaagde haar oogen uit met heur hand, daar was niets aan te doen. Ze zette ze op den grond heel voorzichtig om haar geen zeer te doen, 't kwaad was nu toch gedaan. Ze boog weer over 't kussen doch 't was onwederroepelijk verloren, er stonden vier vuile, vettige pooten in. Ze begon weer te jammeren, een mensch is aan die beesten gehecht en ze steken niets uit dat deugt. 't Vrouwke is kwaad op u, Poezemie! en Poezemie draaide ronkend rond heur met haar staart omhoog en wreef tegen heur beenen, en ze keek dan naar heur op, de oogen knippend die zoo zacht stonden in haar ronden kop, vol onschuld en rustige gemoedlijkheid, heur herte ging open als ze 't zag. 't Was toch 't eenige | |
| |
wezen die heur nog vriendschap betoogde en haar uitdoovende zinnen wat deed opflakkeren en verzetten. 't Was lijk iets van hem, hij had ze gekoesterd op zijn knie en zijn hand die nu koud was had heur gestreeld. 't Was toch ook uit genegenheid dat de beeste dat gedaan had, zonder erg, en ze moest ze eer vleien omdat ze zoo trouwhertig was in plaats van heur te bekijven.
Daar rammelde heldertoonend zwaar of fijn geklinkklank 't allen kant, 't waren de klokken en klokjes die noene luidden en van op den halletoren zond de beiaard babbelendklutterend de stad door d'eeuwige zaag van ‘Schele Hortense’.
Ze liet nu de kat loopen en ging heur stoof aansteken omdat Liete kwam koffie drinken. Ze doolde dan weer rond van 't een naar 't ander en 't moorke geraakte toch eindelijk met water gevuld op 't vuur en de tafel geruimd; en telkens ze den hoek voorbij moest miek ze plaats voor hem die daar niet meer zat.
Ze rulde weer stil tegen hem: Onze poes is weergekeerd, Broos, zei ze, en 'k heb ik nu geenal gezelschap totdat ze mij hier uitkoteren. Wat zal ik met de beeste doen? Ge kunt gij er niet voor zorgen, g'en hebt geen eten. 'k Zal er over spreken aan Amelietjie.
Ze zette nu alles op tafel, een kom op zijde en een kom aan een einde - d'ander zijde was Broos zijn oude plekke - en ze begon stuiten te snijden. De katte sprong op tafel en hurkte heur neer op een hoekje, dat was haar oude plaats nevens Broos en ze keek langs dien kant. Nette volgde al heur bewegingen. Ze was ook verwonderd en vervreemd van hem niet meer te zien en te voelen, die katte heeft menschenverstand meende ze.
Toen de koffie opgegoten was had ze nog wat tijd over en ze nam nog een boterham om de kruim aan Poezemie te kunnen geven en ze at zij met haar tandeloozen mond de harde korsten op. Dat smaakte toch ook veel beter omdat ze nu gezelschap had, ze verzette haar zinnen met tegen de beeste te klappen en ze dacht zooveel niet meer aan Broos. Met dooden komt men niet overweg, maar ze zou toch altijd aan hem denken omdat de ouden slechts van hun herinneringen leven en daar was niets gebeurd tijdens haar lang bestaan waarin hij niet gemengd was.
| |
| |
De katte had honger en als 't op was had ze nog niet genoeg, ze kwam al rekkend bij haar en tastte met heur poot aan haar mond waar ze 't laatste brokje in had zien verdwijnen. Ze was gewoon van langs twee kanten te krijgen maar ze scheen reeds 't bestaan van den andere vergeten te hebben en zag niet meer naar 't plekje om.
‘Ge hebt niet genoeg mijn beeste?’ vroeg Nette, ‘'k zal u moeten dubbel geven omdat hij niet meer geven kan, ze hebben hem weggedragen binst dat gij gevlucht waart. 'k Zal u nog wat afsnijden, wie weet als ge achter vandaag nog eten krijgt.’
En zoo babbelde ze en pruttelde ze en Poezemie deed niets dan ronken en eten met malend gerucht en gesmek al draaiende heur kop en uithalend met heur poot de moezelingen die bleven plakken tusschen heur tanden, maar ze had nu te veel en liet haar brijzelingen vallen en aan de laatste mompe en kwam ze niet.
‘Gaat ge nu bleeven, Poezemie?’ vroeg ze, ‘toe eet dat laatste beetje nog op, 't zal u toch geen zeer doen.’ Maar Poezemie en had geen goeste, ze ronkte wat en bleef gehurkt zitten en likte haar baard af.
Nette stelde haar wat water bij heur op tafel. ‘'k En heb nu geen melk meer,’ zei ze, ‘ge moet puidewijn drinken’ - en poes die nog dorst had dronk puidewijn.
Daar naderden holder-kapholder, kloefen waar geen voeten schenen in te zijn, met holrollend gerucht den gang in, dat was Liete, ze kende den klank van heur kloefen.
- Kijk, Liete, z'is daar.
- Wel, wel, z'is toch weergekeerd, wie had dat verwacht? Waar zijt ge zoolang geweest, Poezemie? en ze naderde met heur vingers, die ze niet meer kon rechten naar de tafel om de weergekeerde wat te vleien en Poezemie kwam ook nader met opgestoken rug, al spinnend.
- Wel, wel, die katte stinkt, Nette, riekt gij dat niet? Z'is bij den kater geweest, 'k wilde 't lijk rieken als ik binnen kwam maar 'k ontgaf het mij. En toch geheel uw huis stinkt er naar.
- 'k En heb nog niets geroken. Maar ze heeft misschien ook in een stinkend kot gelegen, ze moest toch ievers slapen. Ze heeft | |
| |
hier een leelijke pret uitgestoken - ze toonde heur spellewerkkussen - 't is zonde en deernis.
Liete stak heur hoofd bij en zei dat ze er niets meer mee kon doen. ‘Ge moet die katte een rammeling geven.’
- 't Is nu toch gedaan, waarom moest ik die beeste slaan? ze deed 't uit vriendschap.
- Ja, ge moet het gij weten, 'k zou die katte aan de deur zetten.
Nette en gaf geen antwoord en ze zetten zich aan tafel. De koffiekanne stond tusschen haar en ze moesten niet opstaan. De koffie rook goed en Liete monkelde. Ze schonk algauw zelf omdat Nette niet rap genoeg was, 't water kwam in heur mond. ‘'k Ga ik maar doen lijk thuis.’ Ze zette heur kom aan haar mond en slobberde - een zwelg - en ze blies dan heuren adem uit. ‘'t Is goed,’ zei ze, ‘dat doet deugd heel 't lijf door,’ en ze goot er wat melk in die ze in een pintje had meegebracht.
Ze begonnen nu alle twee te drinken met langzame, gerekte teugen, de doom kronkelde omhoog uit de kommen en ze snoven hem op met welbehagen. Zoo ging 't voort afwisselend slobberend en afwisselend een langen ademtocht uitblazend, hun gezichten waren geplooid tot een zaligen genotlach, de hoofden gingen knikkebollend op-en-neer bij ieder zwolg en ze spraken niet om niets van dat aangenaam gevoel te verliezen.
Toen 't uit was zetten ze hun kom weer op tafel en bleven nog wat stil om te voelen zinken, dan ging Liete in heur schortezak en haalde daar een zwart, langwerpig doosje uit dat ze eens aan heur rok wreef. ‘Een snuifje, Nette?’ - ‘'t Zal geen kwaad kunnen.’ Ze vaagden haar mond af met een tip van haar voorschoot en ze gingen dan elk met duim en wijsvinger in 't doosje, ze bogen wat voorover, monkelden eens en brachten den snuif aan haar neus, opsnuivend nu langs 't eene neusgat, dan langs 't ander en draaiend haar hoofd links en rechts lijk de katten als ze eten. Ze vaagden dan met haar mouw daarover om af te doen 't gene dat er langs buiten was blijven aanhangen en ze streken met 't platte van haar hand over haar borst voor 't gene dat daarop gereusd was.
- Dat is gezond, zei Liete - Ja 't, beaamde Nette. 't Was | |
| |
lijk of Broos nu nog leefde, ge zat ook met tweeën aan tafel. - Ja 't. - We zullen ons een beetje buiten zetten in de zoelte. Liete trok weer klitskletsend, bollerollend op met haar holle kloefen en Nette nam heur stoel en 't spellewerkkussen en 't staantje, een voor een, en droeg 't buiten. 't Was hier schrikkelijk oneffen en wijde garren gaapten tusschen de scherpe steenen, maar ze kende goed de plaats waar haar stoel plat kon staan zonder dat er van zijn pooten in de leegte hingen. Ze deed voorts aan 't oud: 'k zal 't vuil afsnijden, zei ze in haar eigen en de klosjes begonnen klitskletsend doorheen te slaan en te slingeren. 't Was met een nieuwen moed dat ze eraan ging om goed te maken 't gene Poezemie verbrod had door sneller te werken, maar dat voornemen verging rap in 't dubben en 't doen en de vingers vertraagden steeds meer. Ze konden daar ook niet meer tegen op, ze waren stram en stijf en moe, de vlugheid van de jeugd was er uit. Ze had ook weer geen zinnen voor haar werk, 't was meer aan hem dat ze dacht. In zoo'n achternoen lijk nu zat hij ook aan de deur, genietend van 't zonnige weer, den fletschen blik in 't niet verloren en begeleidend 't gerammel van heur klosjes met zijn eeuwig en ervig gerochel. 't Was nu ook hier zoo stil en eenig, ze luisterde soms, ze keek eens op, ze waande.... maar daar was niets meer dan zij alleen die treurig haar klosjes versloeg.
Liete zette zich ook buiten en 't beterde nu wat. Ze klapten, haar witte mutsen waren staag in roere en draaiden, keerden en knikten alom. De klosjes sprongen nu gezapig voort ondereen en ze verzette haar sombere zinnen. 't Was overal bevolkt, de heele reke zat buiten en 't kletterde overal rond. 't Was hier goed in de schaduw en ze genoten van 't zachte weer, de schriele borst over 't kussen geplooid en 't wikkelende grijze hoofd bedekt met de witte muts, de schrale, gerimpelde vingeren klauwend, grabbelend en slingerend de vliegende klosjes.
Ze zei toch niet veel, haar zinnen doolden telkens weg en ze verstond maar half 't gene Liete zei, en ze gaf dikwijls zelfs geen antwoord. Ze dacht aan haar vent en aan haar katte en aan 't gene gebeuren zou dat ze niet wist. Ze zou toch heur | |
| |
zelfs niet meer zijn, niet meer mogen doen dat ze wilde. Ze zou haar arm potje koffie moeten missen waarvan ze toch zooveel hield, 't was 't eenigste dat haar nog smaakte.
Dat was echter nog 't ergste niet, haar katte - ze kwam juist buiten en daarmee dacht ze er nu weer op - haar Poezemie zou geen thuis meer hebben en rondtjoetelen als een doolhenne. De beeste was 't lijk gewaar, ze betoonde heur zooveel vriendschap vandaag als wilde ze zeggen: Verlaat mij toch niet! Ze kwam tegen heur beenen wrijven en djokte met haar kop tegen heur oude knieën en ze miauwde zacht. Kreesch ze omdat ze scheiden gingen? Dat moest wel zijn, ze was anders niet gewoon dat te doen. Die katte had menschenverstand en ze rook wat er op handen was. Nette wilde haar op heur schoot pakken om ze wat te paaien maar ze liep ineens weg als was ze kwaad over die valschheid en ze begon heftiger te miauwen, snel achtereen, en ze begon zich te draaien en te wentelen lijk een bezetene op de harde steenen.
‘Wel, mijn arme beeste,’ zei Nette, ‘ze krijgt iets omdat ze mij moet verlaten.’
Vitriene van achter 't hoekje was daar ook bij komen staan en ze lachte met haar neusgeluid om Nette's dutsigheid. ‘Wat dat ge in uw hoofd steekt,’ zei ze, ‘de katte is hitsig, anders niet.’
- Hitsig? vroeg ze beteuterd, wie zegt dat?
- Wel ik! ware 't de mijne 'k gaf haar een stamp met mijn kloef.
- G'en hebt hier niets te slaan, ge zijt allemaal beestebeulen.
Vitriene lachte luidruchtig met haar neusgeluid en ze trok op. Nette was kwaad, ze kon dat vrouwmensch niet lijden.
In 't opkijken naar waar ze wegging zag ze een heer klappen tegen Amelietje en ze keken alle twee naar haar toe. Haar herte klopte, dat was zeker de ongeluksvogel, maar ze spellewerkte voort. 't Moest er toch van komen, ze wist dat, ze was erop voorbereid. 't Was maar haar katte....
Ze keek weer, hij kwam nu recht op haar, daar was geen twijfel meer, hij hield bij haar stil en vroeg:
‘Zijt gij Nathalie Blaes, weduwe van Ambrosius Leuterick?’
En ze zei: ‘Ja meneere.’
| |
| |
Hij ging binnen en ze zette heur kussen op heur stoel en ging mee. Daar overzag hij eens wat er al stond, ging een stap alhier en een stap aldaar en keerde dan weer en ze volgde vreesachtig zijn doening.
‘Morgen moet ge hier uit, er komen andere in.’ Ze knikte en: ‘de katte, zou....’ - Geen beesten, snakte hij en hij ging de deur uit.
Daar wemelde iets voor haar oogen en dat ging weg en 't zakte in haar beenen. Ze was moe. Z'en had nu niet meer te werken, den onbezorgden kost, maar daar was iets uit haar herte gerukt en ze was levensmoe.
In ganzereke, als een lijze, zwendelend lint kwamen de geburinnen leuterig over 't oneffen plaveisel, trappelend met kleine stapjes, scherrebeenend, holder-kapholder, klitskletsend. Hun gezicht scheen onbeweeglijk met de diepe plooien maar de oogen drukten benieuwdheid uit, ze kwamen om te weten.
- Wel? vroegen ze en ze kwamen in een ronde staan en Nette zei dat ze weg moest, dat er andere in kwamen en dat ze heur katte niet en mocht meedoen. Ze vroeg aan Amelietje of zij de beeste niet en zou pakken.
- 'k Zal ze nemen, zei Amelietje, die beeste moet toch entwaar belenden.
- 'k Zal ze u morgen brengen. 't Is een goe beeste en ze vangt veel muizen.
Ze bleven nog wat staan over en weer te snetsen en te gewwelen. Ze vertelden heur hoe dat 't daar ging in 't godshuis, ook van hooren zeggen, en dat ze alle maande een uitgangsdag had en dat ze maar moest komen om hen te bezoeken, - en toen ze 't ende geklapt waren gingen ze weer naar 't kussen.
't Was dus de laatste dag. Ze spellewerkte niet meer, ze keek rond. 't Scheen heur dat ze dat alles voor de laatste maal zag. Ze hadden heur wel gevraagd voor haar uitgangsdag, maar ze hadden 't allen gevraagd ineens, dat was zoo vaag - bij wie moest ze gaan, wie zou haar eten geven? Ze zou misschien nog wel eens komen om haar Poezemie te zien, maar die beeste zou ook vervreemden voor haar.
| |
| |
Ze had hier wel willen uitgedragen worden, 't was hier goed, ze was heur eigen meester. Lang reeds woonde ze hier, ze was met dat alles verouderd en vergrijsd en 't was haar alles zoo eigen, die zwartroode muur van 't zothuis en de kapel met haar spitsbogig venster en 't bengelend klokje dat haar de voornaamste uren aankondigde van den dag. 't Was hier zoo stil en rustig in die doode straat, waar 't spichtig gras groeide tusschen de wijdgapende steenen. Een echt oudmenschen-leven heerschte hier en die verneukelde huizetjes, ze waren juist gebouwd om kleine, van ouderdom gekrompen menschjes hun laatste sprongjes en kuurtjes en partjes te laten spelen.
Ze bezag nog eens dat huisje, in zijn vuilgeel pak met zijn wapen op den muur als een adelijk steen: een schuitje met drie menschen erin. Ze wist niet wat 't verbeelden moest. En heur venster met zijn steenen raam, waar ze in den winter voor zat, achter de kleine, vierkante, groenachtige ruitjes waar de schameloude gordijntjes voorhingen met hun vele gaten. Neen ze kon niet meer spellewerken, ze was opgekropt. 't Zou gedaan zijn als ze nog eens alles uit heur geheugen haalde.
Dat deurgat, ze kon 't niet bezien of ze dacht aan hem, ze hadden daar tegare gezeten op de zonnige dagen, elkander gezelschap gehouden. Zijn dood joeg haar van hier weg. Waar 't leven aan vasthangt: een zuchtje en 't is gedaan. 't Lijk bederft seffens en 't levende lijf liep zoolang zonder te murwen!
Zoo dubde ze voort, stil rullend in haar eigen - Poezemie liep ook zoo dikwijls, geruchteloos over dien dorpel met haar steert omhoog als een keers zoo recht en ze kwam zich wrijven tegen haar beenen, ze zou die beeste niet meer zien.
't Begon avond te luchten, de deemstering viel langzaam in en met haar kwam een zoelte die haar weer de heerlijke geuren toezond van de bloemen en de struiken langs de vesten, ze zwolg die geuren op en bleef zoo nog een beetje zitten ademen. Dan stond ze op en droeg alles naar binnen.
Daar binnen heerschte een twijfellicht en de dingen waren maar half meer erkenbaar, ze ging en doolde daartusschen doelloos en suf en ze nam wat op en zette 't weer neer. Allen en | |
| |
alles kwam nu op in dien laatsten avond van haar alleen zijn. Ze dacht weer aan heur kinderen sichtend jaren weg en die heur vergeten hadden en haar moedermensch-alleen lieten uitleven en ze prevelde een gebed voor hen.
't Was haar aardig te moe, ze kon zich niet zetten, ze had geen rust en ze dretste op en neer lijk gejaagd voort. Op de tafel zat de kat en speurde heur doeningen na met heur groote, grijze oogen, maar ze zag haar beeste niet en als ze dichter bij de tafel kwam sprong ze recht en trippelde met haar rug omhoog, ronkend, maar 't en baatte niet.
Ze zette zich toch eindelijk neer en de katte sprong op heur schoot en stiet met haar kop tegen haar kin, dan zag ze heur eindelijk.
‘'k Moet u verlaten, mijn beeste,’ zei ze, ‘ge gaat bij een ander vrouwtje en ge zult daar ook goed zijn. 't Is de laatste nacht dat we te gare zijn.’ En de katte stiet voort met haar kop, draaide en krinkelde onder de aaiingen.
‘Dat ze maar zeggen dat ge stinkt, ge zijt gij toch mijn keppe en 't vrouwtje en is niet vies van u. 'k Ben blij dat 'k u aan die beulen niet moet laten,’ en zoo fazelde ze voorts tegen heur katte, ze nam heur op en deed heur dansen en ze kreeg heur blijheid weer, en ze begon met heur verroeste stem een vooizeke te zingen, gestadig van toon veranderend:
Mijn vader had twee bokkies,
twee bokkies zonder steert,
Van bokkie, bokkie, bokkie, bokkie mee!
en de katte liet zich geduldig paluffen en verbeulen.
Maar 't en duurde niet lang, de leute verging en ze dubde weer, heur gedachten stonden terug stil op dat eeuwig weggaan.
Buiten werd het steeds donkerder, 't zonnewiel had zijn loop volbracht, 't zou morgen niet opgaan op dezelfde plek. De vliegen waren gaan slapen en Broos sliep ook den eeuwigen slaap. De katte spon niet meer, de hangklok, t' enden geloopen had opgehouden te tikken; 't was een doodhuis.
Ze had nu geen trek naar eten, ze was moe en als verloren, | |
| |
ze had geen moed genoeg meer om zich te ontkleeden, en ze strekte heur stijve leên, lijk ze was, op 't luwe bed.
Ze lag daar in den donker te glariën in eeuwige mijmering. De katte sprong op 't bedde en liep over haar lijf tot aan haar hoofd en ze lei zich neer met heur kop op haar kaak.
Ze fazelde nog wat tegen Poezemie over hem die in 't kerkeputje lag en over hen die verre weg waren en niet meer omzagen, en dan deed ze de oogen dicht en viel in dommeling.
Haar geest hield zich bezig met hem, hij kwam op haar af en zei dat hij in den hemel was en hij liet een hoekje zien van de plek die hij daar had. Ze wilde er ook naar toe, maar daar kwam een eendelijke beeste op haar liggen, loodzwaar, ze wilde zich verweren, beproevend heur loome armen op te heffen maar ze kon niet; ze wilde schreeuwen maar geen klanken kwamen over haar lippen. Ze zag hem verdwijnen in dichte nevelen die op heur vielen en haar den adem afsneden en ze voelde niets meer.
Dan rekten zich heur leden uit zoolang als ze was en ze bleef zoo liggen.
's Anderdaags uchtends vonden de geburen haar deur open staan en ze drongen binnen. Daar vonden ze op 't bed de kat in een bol slapen op 't gezicht van Nette die versmacht was en stijf.
Gustaaf Vermeersch.
|
|