dat hun werk vasten wortel kan schieten en tegen dat der andere literaturen kan opwegen.
Slechts dan zal Vlaanderen zich voldaan achten, wanneer het eens voor goed zal voelen, dat al zijne krachten losgaan en zich verwerkelijken en dat het in de algemeene Nederlandsche literatuur kan bijdragen voor een aandeel, waardig van Nederland en van zich-zelf.
Wanneer, echter, schrijvers als Streuvels en Teirlinck in Holland zoo gereedelijk ingang vinden, bewijst dit misschien ook wel, dat de Hollandsche lezer zooveel heeft aan hun boeken als aan die van den heer Frans Netscher.
* *
*
In de tweede plaats geldt het mijne stelling omtrent Gezelle: deze heeft de heer Netscher hetzij niet willen, hetzij niet kunnen verstaan. Ik behoud mij voor, later op den grond der zaak zelve terug te komen, overtuigd als ik ben dat mijn inzicht in 's dichters wezen ook zijne poëzie helder kan toelichten.
Zoo men van Vondel's of Goethe's werk het hoogste, dat wat men absoluut schoon kan heeten, afzonderde, zou dit lang niet dezelfde beteekenis hebben als wanneer wij het zien in samenhang met hun geheele werk, beelding van hun geheele zieleleven. Welnu, ik wilde enkel betoogen dat ook Gezelle's poëzie der laatste jaren zoo hoog werd opgevoerd door het intens innerlijk leven van een in den hoogsten graad edel en machtig man; - dat ze tot het schoonste behoort, wat ons de kunst der volkeren gaf, doordien zij is gedragen op een vloed van menschelijkheid, in de rijpe kracht der jaren onderdrukt door oorzaken, die wellicht niemand in den grond kent noch althans behoeft te kennen en die misschien den dichter zelven onbewust zijn gebleven.
Merkt wel op: het geldt hier niet een of ander bepaald feit, eenig raadsel in den zin van een geheim, hetwelk na te speuren veeleer op gluiperig-boersche onbescheidenheid dan op literaire critiek zou lijken, maar wel een samenhang van verborgen roerselen, die òfwel niet buitenuit werkten òfwel in hun werking,