| |
| |
| |
De man der zuidwesters.
Toen Klaas Moetewiel, klokslag acht, als naar ouder gewoonte, in 't Gulden Vlies binnentrad, neuriede hij zijn strijdliedje van hoogen waan en brutale zelfzucht:
En wij blijven onder ons!
Luidruchtig en laatdunkend riep hij een goeden avond, bestelde zijn pint dubbel garsten, en zette zich bij de trouwe herbergpilaren, de nachtridders van 't Gulden Vlies. Een diensterken bracht hem zijn potteken laafnis der bedrukte zielen, zooals hij het bierken noemde. Hij lei voorzichtig zijne doorgerookte pijp naast zijn glas, gebaarde iets te fluisteren tot de meid, wat de ouwe heeren der leugentafel onkuischelijk aan 't lachen bracht.
Nu het gezelschap der regelmatige klanten volledig was, begon men te labbeien en te snappen over allerhande nieuwsjes uit de gazet en voorvallen van den dag. Men pafte dikke rookwolken rond de kaalblinkende schedels, en onderwijl dronk men genoegelijk zijn aantal pinten.
Al drinkend werd Klaas meteen afgetrokken, haast droomerig, en 't gebeurde zoo, wijl zijne tabakswalmen traagjes omhoogslierden, al wiegelend op zijn grijs borstelhaar als dauw op een | |
| |
veld. Vaagjes doolden de woorden hem rond het hoofd, gonzend in zijn oor als van nietswaardige beteekenis. Een kloeg over den goeden, ouden tijd toen de haven eene goudmijn was; een ander sloeg zotten praat uit van zijne meid die hij in een leutig liefdetornooi had betrapt met een langen slungel, een kanonnier; een derde verklaarde tersluiks de herkomst der bloemen op de schenkbank, 't was die jonge zwierbol, die de waardin, eene lodderige weduwe, het hof scheen te maken, en de ruikers zelf op de bloemenmarkt kocht!
- Kreeg de kat wel te eten? vroeg Moetewiel zich angstig af, trachtend te weten wat hem zoo plots triestig maakte als een pastoorshuis. Heb ik wel genoeg gegeten? dacht hij verder na, en hij pijnigde aldoor zijnen geest om te raden wat er schortte, dat hij zoo vreemd dacht. 't Was vruchteloos, hij vond niets, en toch hing over zijn rondborstigen eigenwaan als een nare nevel van beslommering en voorgevoel.
Zoo in gepeins was zijne pijp uitgedoofd, achteloos, vooraleer hij tot bezinning kwam, gleed zij hem uit de hand, en viel stuk op den met zand bestrooiden vloer. Dat ongeluk bracht hem heelemaal van streek, zijn humeur was beslist bedorven heden avond, zijn roemrijke pijp - waarmee hij het kampioenschap der rookers gewonnen had, de gouden medalie van het land, drie grammen tabak na een uur 35 minuten, de eer der leugentafel - lag gebroken. Bedrukt en brommend bestelde hij zijne vijfde pint, gluurde nog eens weemoedig naar den grond, ledigde zijn glas in een teug, betaalde en vertrok zwijgend, terwijl zijne maten hem bevreemd nakeken.
- 't Is slecht weer in ‘De Roode Laars’, opperde er een.
Klaas Moetewiel slenterde boos langs de huizen, en 't scheen hem alsof de vlammetjes der lantarens treiterig pinkten om zijn ongeluk.
De straat lag eenzaam onder den maneschijn, die weerglansde in de vensterruiten en helder blonk op de daken als pas-gepoetst zilver. In de verte klonk het versmoord gorgelen van eenen stoomer op de rivier, een kater pootte haastig door de buurt, bleef nu en dan stil, verliefd miauwend naar de maan, die door | |
| |
een slip van het uitspansel stak, precies een halve zilverling.
Zoo kwam hij eindelijk in de Schipperskapelstraat, veel vroeger dan het placht: karig brandde er 't licht langs de sjofele gevels, de luiken waren gesloten, slechts een bitter hulpschreien, een smeeken om erbarmen vergezeld van vloeken klonk op een der bovenverdiepingen. Sus Goetbloet slaat zijn wijf, dacht Klaas gerustgesteld, want iedereen in de buurt kende deze wekelijksche uitspanning van den dokloods, die na lang marren in de kroegjes zijne wederhelft afranselde. Man en vrouw zijn één, zei de vent en at al het spek op, wijsgeerde Klaas, streek daarbij zijn grijze snor recht. Middelerwijl zocht hij zijnen deursleutel, keek druilend omhoog, zag zijn uithangbord, eene verweerde, oude laars, bengelend aan eene ijzeren staaf, en in zwarte letters op den gevel:
In de Roode Laars - The Red Boat. KLAAS MOETEWIEL.
Huis gesticht in 1823 - Established in 1823.
Hij voelde zich haast verteederd bij al de herinnering aan de jaren voorspoed, om het aanzien der Moetewiels in 't Schipperskwartier, van vader tot zoon. Onwillekeurig frazelde hij weer van:
Doch de zang verstierf hem op de lippen, zijne oogen spalkten open van ontsteltenis, en de deursleutel ontglipte hem uit de hand en rinkelde over de steenen. Vlak over zijne woning, aan de andere zijde der straat, tegen den gevel van een huis dat pas verhuurd was, prijkte eene laars, grooter, oneindig sierlijker dan de zijne. Het maanlicht speelde jolig op het goud, dat schitterde en straalde als eene fonkelnieuwe, heerlijke ciborie. In groote letters las men:
In de Gouden Laars - The Golden Boat. WILHELM JENSEN.
| |
| |
- Verdoemde moffen, vloekte hij nijdig, en terwijl hij zijnen sleutel opraapte, vergeleek hij zijn armoedig laarsje met het verblindend goud van zijn toekomstigen mededinger. O die leelijke pompernikkels! Dit was dus het voorgevoel dat hem een heelen avond geplaagd had, en - een ongeluk komt nooit alleen - dat hem zijn pijp had doen breken. Binnen piepte nog eenig een kanarievogel in den winkel, verwelkomde hem op een droef: Piet! Piet!; stijgend langs de krakende trappen had hij de oogen als vol gouden schijnsel, en hoorde hij het zachtzinnig snurken van zijne trouwe wederhelft. Het ergerde hem dat zij zoo onbe zorgd kon slapen, wanneer hun handel bedreigd was. Schamper wekte hij haar door een lastig kletsen op de blootgewoelde billen.
- Hebt gij de gouden laars gezien? vroeg hij barsch en benieuwd, maar Mieken dwaalde in de verre streken van het droomenland, zij opende even de oogen, knipte de wimpers weer dicht, keerde den rug naar het karige schijnsel van het nachtlicht. Dan mompelde zij wat onverstaanbare brabbeltaal, en begon weer gezellig te ronken.
- Kommerloos vrouwvolk, mopperde Klaas misprijzend, en terwijl hij zich ontkleedde ging hij opnieuw aan het venster kijken. Even nog stond hij dralend te midden der slaapkamer, liet zich dan zuchtend naast zijne mollige vrouw neerzakken, hen beiden toedekkend voor ongestoorde rust.
Wanneer hij 's anderendaags morgens ontwaakte, hoorde hij beneden zijne vrouw zingen terwijl zij de koffie maalde; ook de kanarievogels kwieterden en piepten als altijd. Wrevelig stond hij op, maakte zijn toilet. Stilzwijgend ontbeet hij tegenover Mieken, die deze buien kende en meende dat hij met een verkeerd been uit de echtelijke slaapkoets was opgestaan. Heel den langen morgen stond hij aan de deur te kijken naar de sarrende, gouden laars, naar de neuriënde schilders die den gevel met vroolijke kleuren opknapten, naar de wagens meubelen en waren die men aanvoerde, en naar de bende kinderen en ander volk, dat in- en uitliep. Nu en dan kwam ook Mieken eens toezien, maar kalm, zonder belangstelling. Een drinkebroer noodigde Klaas uit tot een bitterken, maar bedrukt sloeg Klaas het voorstel af, en | |
| |
de pooier ging blijzielig aan de buurt vertellen hoe ontdaan Moetewiel was, en hoe grimmig hij stond te bliktanden voor zijne deur.
Aan tafel, bij het noenmaal, zat hij zonder eetlust te mijmeren. Verouderd en benepen geleek hem zijn huis, ongezellig de keuken, armoedig zijn winkel, heel zijn boeltje waarop hij gisteren nog zoo fier was. Zijn liedje was hem op de lippen verstorven, zijne kanarievogels zongen als heesche vinken, en ook zijne vrouw had veel geleden door den tijd, scheen erg verlept.
- Manlief, zei toen Mieken onbezorgd terwijl zij genoegelijk met vette lippen smakte en het restantje van de stoofkarbonade aan de kat voorzette, Klaasje-lief, gij moogt u dat niet aan het hart laten komen, gij moogt u geen kwaad bloed maken om een concurrent!... Ons kan het toch niet schaden, wij hebben immers onze schaapkens op het droog, en komt er geen volk meer, dan doen wij simpel de deur toe en rentenieren!...
- Vrouw, kreet Klaas, plots boos en driftig, vrouw, gij kunt gemakkelijk spreken, wat kent gij van zaken... wat is voor u de eer, de eer... herhaalde hij onstuimig! De eer, zei hij nogmaals, de eer... wijl Mieken hem verbaasd en met bewondering nakeek, ging hij weer postvatten aan de deur en bleef er tot 's avonds.
Drie achtereenvolgende avonden zag men Moetewiel niet in 't Gulden Vlies, waar zijne afwezigheid druk besproken werd. Stil was het in De Roode Laars, vijandig en ontstemd, en Mieken deed heure huistaak, stilaan begrijpend de belangrijkheid van het voorval. Eindelijk den vierden avond keerde hij weer aan de leugentafel, voornaam en ingetogen dronk hij zijne pinten, bevangen en slecht gemutst. Nu was de winkel open.
De Gulden Laars praalde in hare aantrekkelijke nieuwheid als uithangbord boven de vitrien, waarachter allerlei deugdelijke dingen en kleeren, oliegoed en zuidwesters, zeelaarzen en snuisterijen voor matrozen en hunne liefjes, lagen uitgestald. Muren, beschotten en de toog, de schabben, alles was heerlijk wit geverfd en snoepig met gouden boordekens afgezet. Het zeevolkje, als koopzieke wijfjes, bleef hunkerend staan keuren en kiezen, vooral 's avonds | |
| |
als zoo mild en helder het gaslicht naar buiten scheen, zoodat het onwillekeurig de menschen aantrok, als een lamp de eenzaamdwalende motten.
Berooide matrozekens, wier zaakjes verpand waren bij de onverbiddelijke gastvrouw, nadat zij in leutige drinknachtjes en aardige ontmoetingen met venusdierkens het zuurgewonnen poentje hadden verteerd, lonkten jaloersch naar al die weelderige stoffen, daar zoo onachtzaam ontplooid. Joviale varensgezellen kochten doekspelden voor hun lief, en de gemonsterde maten pasten er de ruime zeelaarzen, bestelden stroobedden voor de enge slaapkooi, ponden tabak en lucifers, tinnen schotels en vorken, harmonica's die prettige vooiskens zouden zingen in kalme avonden, en vooral hun oliegoed, frak en zuidwester, de wapens tegen nacht en ontij. Schuwe Hindoes met kleurige tulbanden om het hoofd gedraaid, kouwelijk en wantrouwend, boden voor het raam te koop rozige kinkhorens, waarin men de zee hoort bruisen, zeldzame schelpen en schitterende pauwveeren als schamele herinneringen van het Oosten. Zij stonden of drentelden langs de huizen mannetje voor, mannetje na, en de wind treuzelde in de slippen van hun hemdeken dat los over de broek hing, en hun oogen gluurden onrustig. Trouwlooze Italianen en de Griekenmet-vieze-liefdelusten vonden er ponjaard en vechtmes, jonge Noorderlingen met zachte oogen kochten snuisterijen en reukwerk, begoten zich met Floridawater, alvorens de schoonen van het kwartier te noodigen om liefdesgunsten. De kinderen uit de buurt waren als bemeesterd door dat licht. Zoohaast de avond inviel zongen zij eensgezind hunnen rondedans in het schijnsel van De Gulden Laars:
De rozen groeien op mijnen hoed,
Al de meisjes zijn zoo zoet,
Roza gij moet knielen, knielen gaan....
of nog rond een oordjeskaarsken in een paardenvijg geplant:
Keersken in den lanteern,
Is menheer pastoor niet t' huis?
| |
| |
'k Zou hem zoo geerne spreken
Zij zeggen dat ik 'n voddeman ben,
Zij zeggen dat ik 'n speleman ben.
Keersken in den lanteern,
Is menheer pastoor niet t' huis?
Slechts ritsige meiden en maagdekens van het voetpad, de jongens die slechte poetsen bedachten, verkozen de duistere kantjes waar men onopgemerkt kan rinkelrooien, doch zelfs oolijke drinkebroers gingen potsierlijk en verteederd zichzelf begroeten in de spiegels, vloekend om al die leutige snuiten, die aldoor lachten. Vocht men om de gunsten eener dwaze deerne, 't was voor De Gulden Laars, zoodat de bijval eenig mocht heeten, waartoe elkendeen het zijne bijbracht; Wilhelm en zijne zwangere vrouw werkten druk door om het volk te bedienen, en de zes kinderen op den drempel speelden met den vroolijk-blaffenden herdershond.
Bij dat schouwspel van leven en nering, voelde Klaas zich onmachtig en jaloersch, zijn nederig hoekje, dat zoolang de klanten trok, bleef verlaten nu al dat verval zoo duidelijk werd naast die hoovaardige gouden laars. Immers daar was alles weelde, weelde van licht en waren, weelde van klanten en kinderen. Hij voelde zich afgezonderd met zijne vrouw; hem kon niet troosten de zekerheid van zijn bezit, hij had willen vechten, zich verzetten, hij vond dien man oneerlijk. Onrechtvaardig waren de menschen hem zoo meteens te berooven van zijn aanzien met De Roode Laars te overschaduwen. Zelfs zijne beroemde kanarievogels vonden geen koopers meer, allen wendden zich tot die oogverblinding van goud en nieuwheid, waar de vogels adelijker en fijner geleken in netter kooien. Zoo stelde hij de weinige degelijkheid van den hedendaagschen zeeman vast, - o vroeger op de zeilschepen was dat anders! -, en hij was de laatste leverancier der oude marine, ouwerwetsch en goed. Murmureerend vulde hij zijne uitstalling met oliejassen en zuidwesters, dit alles stapelend in een bonte boel rond eene gele zeemanskist, | |
| |
en vooraan tegen de vitrien afgeboord met blinkende ponjaarden. Ietwat rustiger ging hij dien avond pintjes drinken in 't Gulden Vlies, na vier avonden afwezigheid van de leugentafel.
Doch kommer en getob waren niet voorbij, triestige dagen en akelige onaangenaamheden bleven hem weggelegd. Onder de pruttelende lamp geleek de kist met de gele en zwarte zuidwesters aan de rouwige uitstalling van een begrafenisaannemer, en Klaas Moetewiel las 's anderendaags de treiterige woorden:
‘Hier is 't bij den lijkbidder!’
met wit krijt, door eene ongeoefende hand, op zijne luiken geschreven, alsmede een paar onzedelijke uitroepen en eene rare teekening met een onderschrift tot verduidelijking: ‘Klaas als hij pist!’
Ziedend van toorn stampte hij naar de kat, die miauwend en blazend naar boven vluchtte, en, terwijl Mieken de lasterende en eerroovende woorden afvaagde, nam hij hoed en wandelstok en ging hij zijn woede versmoren in al de bevriende herbergen van 't Schipperskwartier.
In den grijzen voornoen van een mistig, overtrokken najaarsdag wond hij zich meer en meer op, naar gelang het bierken zoo zoetjes hem door den slokdarm daalde, en de borrelkens zoo geestig en hartelijk hem de keel prikkelden. De menschen liepen door de straten in hunne dwaze beslommeringen; wagens en trams reden en holden naast fluitende bakkersjongens en telegramdragers. Luid-taterende kinderen keerden van school en in een stille straat vaagde eene meid de stoep, of zong eene vrouw een liedje. Verder en verder dwaalde hij van huis weg, tot hij ten laatste, in de drukke volksstraten rond den Koraalberg, afgeleid werd door het grappig doen van een zatterik, die bulderde tegen lameerende wijven en gaslantarens. Links en rechts haalde men de sparren neer, ontbond men vlaggen en wimpels, nam men de festoenen weg, al wat daags te voren gediend had voor eene gouden bruiloftviering. De aardsche glorie van het feest werd opgeborgen onder de lustelooze grauwheid van de lucht, en terwijl Klaas toekeek, hier en daar een kreupelversken las, ter | |
| |
eere van de jubilarissen op de muren geplakt, en er door zorgelooze huismoeders vergeten, zinde hij weer op wraak over zijnen buurman, den Pruis! Onwillekeurig, ondanks zijne kwaadheid, lachte hij om de looze, Antwerpsche snakerij:
‘Ja voorwaar het is toch schoon,
O deftig, rijk en edel!...
Te zien den gouden perel!’
en verder:
‘Sus en Katrien geven nog katoen,
Dat komen wij hier betuigen.
Wij zeggen daarom met veel fatsoen:
Veel twintigers kunnen er 'n punt aan zuigen!’
- Op den wandel, baas Moetewiel, sprak fleemend hem een hijgende pafzak aan, en terwijl Klaas verrast zich omwendde, groette de paggadder vreeselijk familiaar.
- Dag Vlooike! zei Klaas minzaam, ja, Vlooike, 'k ben zoo wat aan 't grabbelen in mijn eentje, en 'k ben eigenlijk en rechtuit gezegd blij u te zien....
- Zoo en waarom, baas Moetewiel? Maar om alle reden plaats te geven, konden wij geen potteken pakken om eens kalm te overleggen?...
- 'k Weet het beter, Vlooike, veel beter, wij gaan naar ‘De Leeren Emmer’ een portie konijn eten, een lekkere portie om duim en vingeren af te likken....
- Wij eten ons een breuk, besloot Vlooike!
Wat later zaten beiden zwijgend te peuzelen in een afgezonderd hoekje der halfduistere waardkamer. Vlooike, overgelukkig door dit buitenkansje, at zorgeloos en zonder van zijn bord op te kijken; terwijl Klaas, zijn plan wikkend en overwegend. den huishond met de overschotjes en beentjes voedde. Vlooike, een lui en dik ventje, op de boeken van den burgerlijken stand Joske Tolleboekt geheeten, stond in geen geur van heiligheid. Elkendeen kende zijne fratsen om aan duiten en drank te geraken, zijne lui- | |
| |
heid was spreekwoordelijk, hij diende tot potdeksel aan zijne vrouw, en leefde doorgaans, zooals men in 't kwartier wel zegt, van wat tusschen de kaai en 't schip valt.
Nu wachtte hij geduldig, begrijpend, dat het eene schurftige zaak gold, waarvoor Klaas zijne hulp noodig had, dronk intusschen aldoor pintekens garsten, verheugd dat dit zuipken hem niets zou kosten. Ten laatste vaagde Klaas zich het vet van den mond, zette zijn teljoor voor den tafelschuimer op den grond, en begon ietwat plechtstatig en geheimzinnig:
- Ge weet, Vlooike, 'k ben altijd 'n joviale vent geweest.... en nog.... konijn moet men in ‘De Leeren Emmer’ eten, jongen.... hé manneken.... twee sigaren!...
Teeder-blauw wolkten de rookteugjes om hen heen, Moetewiel redevoerde voort:
- Ik ben dus 'n joviale vent, heel de stad kent Klaas.... en ze mogen hem kennen.... ik laat leven.... maar ik leef ook gaarne.... dat is nu heel de kwestie.... verstaat gij dat, Vlooike.... dat is de kwestie.... begrijpt gij mij goed?... gij moet daar eens goed over denken.... dat is zoo gemakkelijk niet....
Joske Tolleboekt knikte diepzinnig, terwijl hij argeloos lonkend met de rechterhand naar den kwispelenden staart van den hond vischte.
- 'k Zeg u dat ik ook gaarne leef, Vlooike.... en dan komt daar zoo'n Duitsche mof 'n mensch zijn brood ontstelen.... ja 'k weet wel wat gij mij antwoorden zult.... dat zij mij geen kwaad meer kunnen, dat ik binnen ben voor den regen.... maar de eer, Vlooike.... de eer!... Verstaat gij nu wat dat ik zou wenschen.... zoo'n lacherij voor heel de buurt.... zie 'k moet al lachen als ik er aan denk, Vlooike.... ha! ha! ha! maar hij heeft 'n hond hé, Vlooike, hij heeft 'n hond de baas uit ‘De Gouden Laars’? awel gij moest dat beest eens zat maken!... ha! ha! ha! De hond uit ‘De Gouden Laars’ zat! 'k Zie hem zwijmelen op zijn vier pooten voortgepord door de straatjongens, die gij centen te grabbel mocht gooien!... Hier is een stuk van vijf frank, Vlooike! Maak het beest zat.... dat | |
| |
het in de goot rolt, strontzat, zoodat de kinderen ‘awoert’ roepen aan ‘De Gouden Laars’!... Vlooike! Vlooike! 'k ben 'n joviale vent, en 'k wil de menschen doen lachen in mijn straat!...
- Dat zullen zij, baas Moetewiel, verzekerde Tolleboekt, borg handig de zilveren beeltenis van zijne majesteit den koning in den broekzak, en keek bedenkelijk in zijn ledig glas.
- 'k Heb maar een ongeluk, grinnikte Klaas aardig en guitig om zijn leutige wraakneming, een ongeluk, Vlooike, ik kan noch volle, noch leege glazen zien!
- Laat ons dan nog maar een potteken pakken, verzoende Joske.
Terwijl Moetewiel het gelag betaalde, zat Vlooike, de oogen naar het plafond gericht, in ondoorgrondelijke overweging en frazelde:
Menheer pastoor daar is 'n lijk!
't Is geen arm of 't is geen rijk!
't Is er een van in de reden!...
en onderlijnde met zwaarder akkoord, als antwoord van den pastoor aan den koster:
Laat het dan maar naar binnen treden!...
Knikkebeenend en gearmd, geestelijk verheugd, knutterig als dikke vrienden, kwamen zij bij de invallende schemering voor ‘De Roode Laars’.
- Awel Vlooike, hikte Klaas, gelijk het dan afgesproken is.... zulle.... dan gaan wij nog eens feesten en nog een konijntje kluiven!...
- Ik mag verrekken als ik mijn woord eet, Klaas, er zal gelachen worden!...
Moetewiel werd door Mieken zachtekens in zijn bed geloodst. Na een paar vruchtelooze pogingen om een refreintje te neuriën sluimerde hij in, begon heel vertrouwelijk te ronken.
(Wordt voortgezet.)
Lode Baeckelmans.
|
|