| |
| |
| |
Een weerzien.
....Zij hadden zooeven den grooten steenweg verlaten en waren, wandelend, den breeden landweg opgegaan, naar de stad toe....
Uitgebulderd had het onweêr.
Rechts en links, in de blauw-schemerige verte achter hen, bromde nog, bij wijlen, de donder in eene steeds zwakker wordende aanzwelling van stil-uitstervend gebommel. En boven de zwart opwolkende boomkruinen, aan den deemsteren horizont, Scheldewaarts, doofde, langzamerhand, de goud-bibberende zoelte uit....
Met den mist die, nauw merkbaar nog, boven de donkergroenvlekkige weiden en dofblonde landouwen opdoomde, wazig-licht als een ademtocht bij vriesweêr, was de stilte van de deemstering ingevallen.
Uit de weelderige bladerenmassa der logge populieren, hoogstammig opbonkend boven het dauw-zweetende land, rilde de geurende frischheid van den stil-aanschemerenden avond, in een traag gesijp-sijp van regendroppelen, lekkend-spetterend neêrdruppelend in de waterplasjes van den weg. En laag aan het uitspansel, in het zacht aandonkerende Westen, was de zon nog eens even komen doorbreken: een ruwe klomp vloeiend goud in eene hel rood-blauwige uitrafeling van de kim. In goud- en robijngeschitter blikkerden dikke waterdroppelen tusschen de schichtig-opschietende grassprieten langs den weg....
Traag volgden zij den nattig-glibberigen landweg, voorzichtig | |
| |
vermijdend de diepe wagensporen, grauw-schuimend nog van de razende onweêrsvlaag in den namiddag neêrgekletst. Ongerepte rust lag over alles heên, als was de hemel langzamerhand over het land neêrgezegen, geluid-smoorend als de nacht....
- Ik wou wel dat ik thuis ware, zei het meisje, onwillekeurig achterwaarts blikkend, in de diepte van den weg, waar reeds de duisternis meer en meer scheen aan te dikken.
- Toch niet bevreesd? vroeg hij, stil lachend.
- Ik weet het niet, sprak zij toen, eenigszins mat en klankloos bijna, terwijl zij zich dichter bij hem aandrukte.... Maar ik hou niet veel van den buiten, - vooral niet 's avonds....
Hij lachte nogmaals, ietwat luider en geruststellend, zachtgenietend den rook zijner sigarette in de hoogte ópblazend.
Maar zij scheen niet van hare angst-gedachte af te brengen.
- En, daarbij, zei ze, ik word moe.... Die reis naar Antwerpen heeft me zóo afgemat....
* *
*
Toen verhaalde zij, hoe zij dien morgen, bij het eerste uchtendkrieken, naar Antwerpen was gereisd om de boot af te wachten die hem, van Amerika, moest terugbrengen naar Vlaanderen....
Den vorigen avond was zij vroeg te bed gegaan, om zich niet te overslapen. Maar rust had zij niet genoten. Telkens wanneer zij insluimerde was zij, korts nadien, plots weêr ontwaakt, angstig in haar bed overeind komend, als in een hallucinatie van te laat komen.... En telkens weêr had zij de kleine wekkerklok, op de nachttafel, nevens haar bed, geraadpleegd... Volop nacht steeds... Twintig maal had zich dat hernieuwd, afmattend haar meer en meer, met een steeds toenemen van stil-pijnlijk hameren der koorts onder haren schedel...
Tegen den morgen echter was zij ingedommeld, zwaar en als gebroken van het rustelooze woelen van den nacht...
En toen, in een droomgezicht, had ze gezien een groote, reusachtige haven, zich uitstrekkend tot eindeloos ver onder den gezichteinder, met duizenden vaartuigen, log sluimer-rustend in | |
| |
halve duisternis.... En dan het opduiken, ver, vèr in het schemerglimmen van den breeden vloed, van een stoomboot, snel naderend met rookgulpende schouwen, aangroeiend tot een reuzige massa, huizenhoog, stoom- en waterproestend midden in de rivier, dreigend de kleinere vaartuigen te vermorzelen....
Angstig had zij het gevaarte zien naderen, zwart als een nachtbeeld, wild opstoomend als wilde het de kaaien ópbonzen... En zij had een schok gehoord, - een vervaarlijk aanbeuken van hout- en ijzersplintering tegen de donkergrijze steenmassa, luid opgrijnzend in de stilte van den nacht.... En dan plots de achtersteven wegzinkend in het water.... Huilende menschen op het dek, handenwringend, strekkend de armen naar de kaaien uit, in machtelooze wanhoop, in een laatste, hopelooze hulpbede hunner akelig-grijnzende schimkoppen....
Toen was zij in haar bed overeind gesprongen, hijgend, ademloos bijna, het hart wild opschokkend in haar droge keel.
Zij kon niet meer slapen. Moedeloos had ze zich toen aangekleed, klappertandend onder de morgenfrischheid, die ijskoud bijna door haar koortsig lichaam huiverde..... Meer dan twee uren te vroeg was zij aan 't station gekomen, waar zich nog geen levende ziel bevond. En angstig-suffend, slaperig-bibberend, was zij gaan rondsukkelen in de lange, stille straten, wegblauwend nog in morgenschemer, met dicht gesloten luiken aan log-sluimerende huizen.... O, dat eindelooze wachten, moederziel alleen, in de doodsche, ingedommelde stad, met die onafschudbare bangheid als een martelend voorgevoel in het moeë hart....
- Zenuwen, meende hij, haar nog dichter aan zich sluitend, als om de herinnering aan die angstwekkende hallucinatie van haar af te weren.
- Meent ge? vroeg zij. - Misschien wel.... Maar zonderling is het toch, zóó bangmakend als huilde de dood binnen u....
Die vergelijking bij de dood viel als een brok ijs in zijn nek.
- Toe, denk daar nu niet meer aan, zei hij, licht-zenuwachtig.... 't Was toch maar een gekke droom....
- O, zie, Jan, wanneer ik dan, te Antwerpen, langs de | |
| |
dokken sukkelde, naar de aanlegplaats toe,... o, ik vergeet het nooit....
* *
*
En nu sprak zij over haar droevig sukkelen langs de Schelde, over haar vaak wringend vooruitkomen tusschen bergen koopwaar, hoog opgestapeld langs de bedrijvige kaaien. De kleeren hoogopgestroopt, sprong zij over balken en touwen, zich nu en dan bezeerend aan kisten of hoopen tonnen. Zij was als verloren tusschen die eindelooze massa slordig door elkaar geworpen producten van den rusteloozen wereldhandel. En de ruwe tobbers die daar wrochten, in een hijgend hurken en opbonken van forsche, klam-zweetende rompen, zich opwringend tusschen de stapels, lachten om hare onbeholpenheid en onthaalden haar, hier en daar, op grof-wulpsche kwinkslagen.
Een oogenblik had zij haar gemoed voelen volschieten, terwijl snikken haar, als onwillekeurig, naar de keel opwelden. En zij had zich toen plots kunnen laten neêrploffen, ergens tusschen de bergen koopwaar in, als een massa, en daar haar wee uitschreien, lang en innig....
Eindelijk was zij toch buiten het werkliedengewriemel geraakt en daar, vóór haar, lag de breede stroom, stuwend zijn blonde kracht het land in. Schepen vaarden op en af, in het bleekgoudschitterende zonnelicht dat, in warme tinteling, het wazige Oosten kwam uitgevloeid, in eene gulzige uitstraling van licht....
- Hier komt de boot van Amerika, had zij iemand hooren zeggen....
Menschen stonden in kleine groepjes, luid sprekend, de oogen onafgewend naar het Noorden gericht, stroomafwaarts, in een steeds ongeduldiger wachten.
Zij had plaats genomen tegenaan een massief ijzeren pijler der loodsen, ineenschrompelend van benauwende verwachting, het onrustige hart soms hoog opwippend in de borstkas. En schorvoetend voorbijtrekkende menschen aanzagen haar, lang en nieuwsgierig, als wilden zij in hare strak-vóór-zich-uitstarende oogen | |
| |
lezen waarom zij dáár stond, gebroken als een incarnatie van het wee....
Langzamerhand was het roezemoezen van menschenstemmen gaan verzwakken, als uitstervend van verveling. Maar plotseling weêr, in een blijde losbarsting van ingehouden nieuwsgierigheid, klonken toen de stemmen hoog óp, helder klappend in de soezende atmosfeer van uchtendwarmte en zonneschittering. Reikhalzend strekten zich de koppen uit naar den verren horizont....
Ginds, boven het landschap, wolkte gulpend de zwarte rook van een stoomschip op, met iets als een plots opschuivende onweêrswolk....
In zenuwachtig ongeduld was de beweging onder de luidruchtig geworden menschen aan den oever, toegenomen. En uit de verte, langs den stroom, klonk op eens, als een langgerekte kreet uit de ingewanden der aarde, de grove fluit van het zeemonster....
Aan den omdraai der rivier, vaag omneveld nog door boven het water uitspuitende stoomwolken, was de boot eindelijk komen aanglijden, in majestueuse traagheid....
Toen had zij, onwillekeurig, de oogen dichtgeknepen, angstigrillend, het gansche lichaam neêrgedrukt onder de ineenschrompelende herinnering aan haar droomvisioen van den nacht....
Maar aan de kaai was nu de zeereus kalm komen aanleggen en in de zwart door-elkaar-wriemelende massa op het dek, had zij hem toen plots herkend, hare blijdschap onweêrstaanbaar uitgillend....
* *
*
Zwijgend had hij haar verhaal aangehoord, al hare onrust, al hare bange verwachtingen half-onverschillig meêlevend....
Westwaarts, achter de zwarter wordende kruinen, was de zon neêrgezonken en verdwenen, en een stroom bleek bloed trilde nog, waterig-goud-schemerend door den landweg en toen langzamerhand opdonkerend in de stille schemering.
In de drabbige sloten, diep in het land, kwakten, hier en daar, | |
| |
de kikkers hun kirrenden groet aan den steeds nader aankruipenden nacht. En verder op nog, boven de landouwen, dampte nu, uit de warm-vochtige aarde, de dikke, melkwitte mist op en lei zich, in ver-uitloopende, stil-golvende strepen, boven beken en grachten. Loeiend naar zijn stallen waggelde het vee huiswaarts, log-pletsend in het slijkerige van den wagenslag. In de drukkende stilte, kletsten de tjakken der koewachters, in kort, weêrkaatsend geknal, begeleid door het blije, hel-melodieuse halihalo!, zacht melancholisch in de donkere verte weg-echoënd.
- Het leven geeft soms zoo weinig genot, sprak hij toen, na een lange poos, nog steeds onder den pijnlijken indruk van alles wat zij hem, langs de eindeloos-lange baan, in die weemoedwekkende avondure, had verteld.
- Voor ons, arme menschen, - ja, beaamde zij, en de diepe echo van begraven wee zong als een zucht door hare stem.
Devotelijk bijna staarde zij hem daarbij in 't gelaat, met hare stil-schitterende oogen, waarrond zwijgende smart een zuur-scherpe groef had gesneden.
- Met zóóvele blijde verwachtingen komt men het leven in, vervolgde zij weer.... Zoovele beloften die men, eigenlijk, zich zelven opdringt.... En zóó triestig is dan de ontgoocheling.... Wat vreugde zijn zou, en genot, en blijheid, lost zich op in een zucht en wordt, ten slotte, snikken....
Er lag iets koud-berustends in hare stem dat hem onaangenaam trof.
- Men mag toch niet àlles langs de zwarte zijde inzien, Anna, zei hij... De avond geeft u donkere gepeinzen....
- Neen, dàt is het niet. Het is zelfs iets zeer natuurlijks. Want wanneer ik denk aan den laatsten winter - en de herinnering dááraan wil me maar niet uit den kop - dan zou ik kunnen schreien, dagen en nachten, tot mijne oogen uitgeschreid zijn....
Zij zweeg en sloot zich bang bij hem aan, als wilde zij daar bescherming vinden tegen de droefheid die weer zoo overweldigend in hare ziel neêrschroefde....
Dien dag, 's morgens, bij zijne aankomst, had ze hem reeds | |
| |
daarover gesproken. En nu stemde het hem bijna wrevelig dat zij nog eens daarop terugkwam.
- Ik heb gedacht dat alles wat gij me schreeft, louter inbeelding was, - zenuwzieke inbeelding, sprak hij toen, de geest áfdroomend, en zonder eigenlijk bepaald te vatten wat hij zei.
- Inbeelding! kreet zij, gedempt, gekrenkt bijna in hare sterk-prikkelbare eigenliefde, - inbeelding! - De mannen vinden gauw troost....
En met die mat-klinkende stem waarmeê ze, straks, hare hallucinatie van den laatsten nacht en haar wanhopend sukkelen langs de Scheldekaaien, te Antwerpen, had verteld, maar thans met diep-inliggende intonaties, door de welke hare lang ingehouden smart onbewust opschreide, nauw hoorbaar als in een benauwden kinderdroom, zei zij haar lijden gedurende zijne maandenlange, hopeloos-aanhoudende afwezigheid.... En hoe zij, korts na zijne afreis, in het vunze, stofferige naaistersatelier was terecht gekomen, werkend van den morgen tot den avond, tot laat in den nacht soms, om een hongerloon; - hoe de andere werksters, hare betrekkingen kennend, haar, in afgunstig spotgefluister, de ‘weduwe’ noemden; - hoe zij toen, midden in den winter, werkeloos viel, met een handsvol zilvermunt als fortuin, schraperig-sober bijeengescharreld.... Hoe zij vervolgens armoedigzuinig had moeten leven om niet van honger om te komen.... En daarna die verkleumende koude der lange winternachten, haar gelaat blauw-bijtend; - het hongerige grollen der ingewanden, in nachten van martelende slaaploosheid, en haar wanhopend verlangend turen in de wit-schemerende bevroren ruitjes naar het eerste daglicht dat niet komen wilde.... Hoe hare versteven handen knokkerig wroetten aan hare oude kleêren, om er toch steeds maar ‘netjes’ uit te zien.... En dan die benauwende vrees om de huur der kamer, vallend elke week in eentonig-tergende regelmatigheid, met steeds dat bange voorgevoel buiten te worden gezet en dan miserabel langs de straten te moeten gaan ronddolen.... Want uit Amerika zond hij geen cent, niets....
- Ik ook heb ginds zwarte sneeuw gezien, viel hij, veront- | |
| |
schuldigend, in.... Honger, - veel honger heb ik daar geleden....
- O, zei ze, indien ge wist hoe ik, elken morgen, uwe brieven verwachtte, hopend op een beetje geld, - een nietigheid maar....
- Laat ons nu niet meer daarover spreken, zei hij, eenigszins beslist.... Waartoe nóg eens al die ellende opgerakeld? Nu ik eindelijk een broodwinning gevonden heb, nu zal het leven ook plezieriger worden....
* *
*
Zij waren den landweg ten einde en kwamen aan de Schelde met hare hooge, steil afglooiende oevers. Voor hen, in de halfdonkere verte, blokte de gebouwenmassa der stad op, log als een reusachtige klomp ineengedrongen zwartheid, in de bleeke opstraling van het licht der straten....
Zij huiverde onwillekeurig toen zij het water vóór zich zag, zwart-glimmend spokerig onder den hoogen, zwartblauwen trans.
- Meer dan eens, zei ze, op de Schelde wijzend, ben ik zóó vóór 't water blijven staan, me zelve afvragend of het toch niet beter ware er maar 'n einde aan te maken, kort en goed....
- Kom, kom! zei hij, ongeloovig.
- Neen, 't is zoo!.... O, die gedachte heeft me vervolgd, folterend, weken lang, maanden bijna, onbarmhartig zich opdringend in me als een onoverkomelijk iets. En ten langen laatste heb ik moeten worstelen tegen mijn eigen ik, worstelen al wat ik kon, omdat ik toch wilde blijven leven....
- Arme sukkel!....
- O! - en 't ergste zei ik nog niet.... Het verschrikkelijkste....
- Wat? zei hij, plots zijn arm lostrekkend en haar hijgend bijna in de oogen blikkend.
- De vrees voor zwangerschap....
De woorden klonken hol-akelig.
Plotseling zweeg ze, stil snikkend.
Hij had haar arm teruggenomen en stapte, sprakeloos, nevens | |
| |
haar voort, verpletterd als 't ware onder het bewustzijn dat ook dát haar niet had gespaard....
- Ik kan u niet zeggen, Jan, wat er toen in me omging.... Dat kind zou....
Gezwind had hij haar de hand over den mond gelegd, onder de ijskoude, die hem op eens langs den rug tot in den nek oprilde.
- Weêral die inbeelding! verweet hij haar bestraffend, in een lange omstrengeling.
- Gelukkiglijk! zei ze.... Doch een tweede maal zou ik niet meer kunnen, dunkt me....
Gansch hare teêre, broze gestalte, licht en hupsch als die van een vijftienjarig meisje, sidderde in eene spontane ontspanning der zenuwen. En katachtig-vleiend drong zij zich dichter bij hem aan, in eene bescherming-afsmeekende liefkozing, zijne handen in de hare klemmend....
- O, Jan, - o, Jan!....
Hare stem klonk eigenaardig, diep bijna, met iets vreemds daarin, - een mengsel van hoop en vrees, van blijde verwachting en wrange wanhoop tevens....
- De duisternis maakt u weêr zenuwachtig, meende hij. Binnen weinige minuten zijn wij op onze kamer. Dan zal alles weêr voorbij zijn....
Zij antwoordde niet. De oogen stelselmatig van het water afgewend, liep zij nevens hem langs den dijk voort. Zij dacht niet meer aan haar geleden ellende; in haar kleine, grillig breed omgolfde kopje, spijkerde nu eene gedachte, die langzamerhand in eene tergende obsessie omwoelde....
- Jan!....
Hij hoorde het niet, de gedachten ver-àfdwalend na alles wat hij, sinds zijne terugkomst, had beleefd en dat nu, in melancholische zwaarte, op zijn gemoed begon te drukken.
- Jan! zei ze nogmaals, met ietwat meer nadruk op het woord.
- Wa'blief?
Maar zij zweeg nu plots, de hand zenuwachtig-trillend woelend in het povere gaas harer kleine mantille....
| |
| |
- Gij vroegt toch iets? drong hij aan, in een vaag voorgevoel dat zij nog niet alles had gezegd wat haar zoo angstig maakte soms en zoo zenuwachtig.
- Ja. - Wanneer trouwen we?
De woorden waren er uit, kort en in eens, met iets droefuittartends in den rassen toon.
Als een mokerslag viel de vraag in zijn schedel.
- Trouwen, zei hij, eenigszins aarzelend, met eene stem die hem moeilijk over de lippen kroop.
- En waarom niet? Of zou het geen tijd gaan worden dat er een kom-af aankome! Zoo'n verdrietig samenleven....
Bij een grootere krachtsinspanning had hij, langzamerhand, zijn kalmte teruggevonden.
- Meent ge dat men dan toch getrouwd mòet zijn om gelukkig le leven?
- Ja, zei zij, kort en beslist. Anders kan het niet Nu hebben wij een hondenleven.... Ik wil niet meer lijden zooals verleden winter.... En dan altijd die vrees voor zwangerschap, zich aan u vastklampend als 'n oude duivel.... O, Jan, gíj kunt niet beseffen wát het is....
- Hoe gij toch áltijd alles overdrijft!.... En of we nu getrouwd zijn of niet, - komt dat niet op hetzelfde neêr?
- Neen, néen, néén! zei zij, in eene hardnekkige, onoverkomelijke koppigheid. Ik wil getrouwd zijn.... Of meent ge dat die spotnaam van ‘weduwe’, dien de meisjes, op 't atelier, me verleden winter zoo hatelijk toegrijnsden, me ook plezier deed?
Koud-kalm, met iets autocratisch in de stem, poogde hij haar te overhalen. En hij ontweek daarbij steeds alle rechtstreeksche antwoord op hare vraag, omdat hij het zoo onmenschelijk brutaal vond haar toe te snauwen dat hij niet van een huwelijk hooren wilde.
Zij, echter, hield zich halsstarrig bij het voornemen dat haar, onuitrukbaar, in het brein bleef priemen, steeds koppig en aandringend.
Plotseling bleef ze staan. En hem vlak in 't gelaat blikkend, barstte zij los:
| |
| |
- Ha! ge wilt niet!
Maar hij bleef zwijgen.
In de hooge, weelderige kruinen aan den oever, uitwisschend in de duisternis, ademde de avondkoelte, luiddruppelend, het laatste regenvocht van de nattige, droom-suizelende bladeren.
- Jan! - antwoord tòch!
Zij was een stap achteruit geweken. De kop zenuwachtig-lang uitgestrekt, de oogen wild fonkelend als in eene onwrikbare overtuiging, blikte zij hem weêr in 't gelaat, woest bijna.
Hij stond daar zwijgend vóór haar, eenigszins ineenschrompelend, met het gevoel van een plotseling wegschokken van zijn hart in de borstkas. En in een pijnlijk samentrekken van den mond kwamen hem, borrelend, woorden op de lippen die er bleven haperen, als vond hij het al te gruwelijk ze uit te gillen.
- Jan, antwoord nu tòch! drong zij aan, meer en meer, met een droef, nauwhoorbaar opsnikken van wanhoop in de kroppende stem.
En, verlegen, onnoozel-sufferig als 't ware, viel het eindelijk van zijne lippen:
- Is dat nu 'n weêrzien?
- Ja, zei ze, spottend, da's nu 'n weêrzien, - 'n mooi weêrzien!
- Al die ellendige inbeeldingen maken u ziek....
- Ik ben niet ziek, - integendeel. Maar ik vraag het u nog eens: wanneer trouwen we?
- Weet ìk het? Zijn wij niet zoo gelukkig zonder....
- Neen, neèn, nèèn!
- Ja, ja, já! beet hij haar dan toe, met zekere barschheid.
Nu stond zij weêr vlak vóór hem. Door haar gansche, magerteêre lichaam, schokte het droeve opwolken van al het wee dat zij, gansch den avond door, met een heerlijke krachtsinspanning, had weten te onderdrukken. En het steeg haar tot in de keel, kroppend als een doodswee, met eene plotselinge siddering van ijskoude in den kop, als vloeide daaruit al het bloed weg, naar het stilstaande hart....
- Is dát uw laatste woord? sprak zij, heesch, met wijd open- | |
| |
gespalkte oogen, wier glans wegdroomde in het duistere van den avond.
- Ja!
- Adieu!
Zij liep naar het water, in een dof-akelig gefrommel van wijd uitwaaiende kleederen.
De noodlottige behoefte aan zelfmoord die haar, tijdens den laatsten winter, bijna in 't diepe, koude water lokte, weerlichtte snerpend door zijn brein en een bange beklemming omsnoerde zijn hart. Hij sprong haar achterna, woest, met lang-uitgestrekte armen, grijpensgereed....
- Anna! kreet hij, kermend!....
En juist toen zij den dijk afsprong, het diepe water in, hakten zijne handen zich in hare kleêren, ijzervast.... Hij was toen neêrgeploft, aan den oever, in zijne volle lengte, en daar hing zij boven het water, in hare neêrsleurende zwaarte....
- Helpt!....
- Neen, néen, néén! hijgde zij, nijdig, met eene uitdrukking van onoverkomelijk willen-sterven. Laat me!.... o, laat me!
Al zijn krachten moest hij inspannen om niet, onder den zwaren last, met haar de gapende diepte ingetrokken te worden. Spannend rekten zijne armen, al wat ze konden en het kraken zijner schoudergewrichten priemde hem in de ruggegraat....
- Anna, Anna! smeekte hij, en het klonk als een bede van eindelooze smart, stil schreiend bijna....
Zij zweeg....
Aan het rekkend kraken zijner spieren voelde hij, zoo bepaald, haar meer en meer koppigen wil, zich aan zijne handen te ontworstelen, kost wat kost.
En thans, meer dan ooit, spookte door zijn brein alles wat zij hem dien avond had verteld over haar langen lijdensweg, alleenig en ellendig afgelegd, gedurende dien triestig-langen winter. En de begeerte die in haar was ontstaan, langzamerhand toenemend, om eindelijk te ontluiken tot een obsessie, haar gansche wezen meêrukkend, genotvol aanlokkend, in een stil aanzwijmelenden roes van zelfmoordmanie, die zij hem, zoo even, kalm- | |
| |
berustend, had bekend, als in een droomvisioen, - kwam nu in zijn voorhoofd hameren in een gulpend aanbruisen van bloed door zijne tot barstens toe gezwollen aderen....
In een kort-hortend gedonder van snelwielende raderen, proestend en snuivend, vloog, een weinig verder stroomopwaarts, een spoortrein de rivierbrug over, in een razend orkaan van metaal en stoom en ruischte weg in de diepe, zwarte verte....
Maar hij hoorde niets.
De beelden in zijnen geest opspookend, wemelden nu dooreen in een grillig opbonken van grauw-grimmende koppen, onmeêdoogend samenrottend tot dat ééne, steeds akeliger opglippende beeld: - zijne Anna, langzaam opgetild uit het groezige water, met een bitter-verwijtenden rictus over het doodskleurige gelaat, de sijpelende haren loshangend in de donkere rivier, lang, o, lang, als moeilijk opgesleurde golven....
- Helpt! helpt! kreunde hij nogmaals, in een neêrsmakkend gevoel van onmacht.
Toen, in bleek afgestompte beelden, zwart uitwisschend in het donker dat hem omgrijnsde, schemerde het leven van wellust en zinnelijk genieten dat hij door haar smaakte, jaren lang, nog eens eventjes op in zijn stil-aan-ijl-zwijmend brein....
Eene bovennatuurlijke krachtsinspanning poogde hij, in een stuipend ineenschrompelen zijner physieke krachten, om haar toch boven de kaai te tillen. Maar hij voelde het griezelend omscheuren zijner nagelen en eene gevoelloosheid die langzaam zijne schoudergewrichten sloopte....
Aan den overkant hadden stemmen geklonken in een vaag bewegen van schimmige schaduwen, met daartusschen een licht dat hem, van over het water, aanstaarde, als een groot, gloeiend oog, priemend door het nachtzwart....
En dat oog bewoog meer en meer, in de aanhoudende afen aanhuivering van rossen lichtschijn, gaande in den nacht als een man, stappend in zwakke cadans....
- Helpt! kreet hij nogmaals, met schor keelgeluid....
Toen overviel hem als een gevoelloos worden van zijn gansche lichaam dat wegzonk in bruske inktaangolvingen van den zwarten | |
| |
avond, met millioenen goudvliegen daarin, wemelend als in een atmosfeer van donkere goudschitterende fosfoortrilling....
- Helpt! helpt!
Zijne stem reutelde weg in het gras dat hem klam-vochtig in 't gelaat spriette....
Plots voelde hij zijne vingeren omplooien in eene langzaam toenemende verlamming der handen. Eene rilling van vernietigenden schrik doorvoer hem het gansche lichaam, tot onder den schedel, waar de haren te berge rezen. En bezwijkend van uitputting deed de angst haar te moeten los laten hem stil-aan wegzwijmelen uit het bestaan....
* *
*
....Met oogen, star-blikkend in het donkere water, was hij plots op den oever overeind gesprongen.... Hij had een doffen, log-zwaren plons in 't water gehoord en zijne handen waren los....
Aan de overzijde, in eens een gerucht van losgemaakte ketens die rammel-klinkend in een boot werden geworpen en daartusschen in menschenstemmen, angstig-gejaagd opklinkend in het duister. Het licht stond thans stil en scheen hem uit het water aan te staren, met dreigend, priemend geflonker....
In de Schelde, onder hem, in een akelig-stil klotsen van golfjes, was plotseling haar hoofd komen opduiken, sijpelend van afruischend, donker water. En het was als keken hare groote, groenglinsterende oogen, stijf-starend als de dood, hem starrelings aan, in eene uitdrukking van onuitsprekelijk wee....
Weêr rilde de ijskoude hem uit de kuiten op, tot in den nek. En zich plotseling omrukkend, vluchtte hij weg, zinneloos als 't ware, de aanpalende landouwen op, in het peillooze van 't avondzwart, jagend steeds voortgezweept door die groote, stijf-starende oogen, starrelings dood-opkijkend uit het groezel-donkere water....
Gent, Nov. 1902.
Gustaaf d'Hondt.
|
|