| |
| |
| |
Elk zijn ambacht.
Op het stuk.
Dzing-rusch - De zonne bijt,
Dzing-rusch - De pikke snijdt.
Het koren gaat over, de snede gaat over,
De kelen zijn heescher en de ooren zijn doover.
Dzing-rusch - Alhier, alhier!
Dzing-rusch - Een zeupe bier!
Dzing-rusch - Mijn pikke schaart,
Dzing-rusch - Mijn vinger blaart,
We druipen van 't zweet en de zonne steekt felder,
We beulen ons dood voor wat pap en een pelder.
Dzing-rusch - Alhier, alhier!
Dzing-rusch - Een zeupe bier!
't Is koelder in den kelder!
Dzing-rusch - 't Is in akkoord!
Dzing-rusch - Gevierig voort,
En neerstig maar, zonder te morren of mikken,
Gebogen, eenbarelijk, pikken is pikken.
Dzing-rusch - Alhier, alhier!
Dzing-rusch - Een zeupe bier,
Of anders wij verstikken!
| |
| |
Dzing-rusch - Het wordt zoo laf!
Dzing-rusch - Die hoek moet af?
Dan dansen en draaien de tierende koppels,
Een hoepsaderiere op de stekende stoppels.
Dzing-rusch - Alhier, alhier!
Dzing-rusch - Een zeupe bier,
En 't avond elk twee droppels.
| |
Dorscherslied.
Niets voor 't huis en al voor 't hof!
Maakt ze rijk, de boeren,
Niets voor 't huis en al voor 't hof!
Niets voor 't huis en al voor 't hof!
| |
| |
Niets voor 't huis en al voor 't hof!
Niets voor 't huis en al voor 't hof!
Niets voor 't huis en al voor 't hof!
| |
De mulder.
Wie heeft er hem dien naam gepast
Van dief en zakkenvulder?
Een filosoof, een goeie gast,
Hij maalt en zingt gelijk gezind:
De wereld draait met wind!
Als zeilen slaan de menschen om,
Naar onder, boven, onder;
| |
| |
Het hoog wordt laag, het recht wordt krom,
De mulder steeds gelijk gezind:
De wereld draait met wind.
Elk ziet en volgt zijn vluchtend heil,
Een lief, een lust of schatten.
De dwazen! kan het eene zeil
De mulder steeds gelijk gezind:
De wereld draait met wind.
Gezondheid, schoonheid, macht en roem,
Al molens met gerucht in.
Twee steentjes, en dat graan wordt bloem
De mulder steeds gelijk gezind:
De wereld draait met wind.
Ei, witte mulder, wijze man,
Ge zit hier zoo bestoven;
Een filosoof heeft toch een kan:
De mulder steeds gelijk gezind:
De wereld draait met wind!
| |
| |
| |
Lapper Crispijn.
De schoetjes gaan er met paren,
En jammer! de menschen ook.
't Verstand komt niet voor de jaren.
De liefde? Wat vuur en wat rook!
Ach! wisten 't de vliegende gaaien,
Ze werden 't vrij leven niet moe!
Ik zitte mijn schoetje te naaien
En trekke mijn draadje toe.
Hoe groeide uit dat lustige Grietje
Die knorrige, dolle katijf?
Een lief als een hemelbietje,
En nu zoo een duivelig wijf!
Vandaag al de winden aan 't waaien,
En morgen noch ba noch boe:
Ik zitte mijn schoetje te naaien
En trekke mijn draadje toe.
Wat hebt ge aan die pinten, die pijpen?
Neem liever een druppel, een dop!
Ei, moet-je dat elsen weer slijpen!
Jeez-Christus wat eeuwig geklop!
Ik mag me noch roeren noch draaien,
't Is al verkeerd wat ik doe:
Ik zitte mijn schoetje te naaien
En trekke mijn draadje toe.
Nu zit ze de passie te preken
Bij Anneke van den gebuur;
En, lapper! geen woordje te spreken
Is 't eten te zout of te zuur.
| |
| |
Straks komt ze mij kozen en aaien,
Of zoeken naar bezem of roe.
Ik zitte mijn schoetje te naaien
En trekke mijn draadje toe.
Weet iemand - daar valt mij alweder
Dat schoemakersraadseltjen in -
't Verschil tusschen wijven en leder?
Voor mij is het klaar gelijk tin:
De wijven zijn vellen van haaien,
En leder is vel van de koe.
Ik zitte mijn schoetje te naaien
En trekke mijn draadje toe.
| |
Ring-king.
Hoort gij dien ronk van ijzer,
't Is in die smisse ring-king-king
Het aambeeld spuwde gensters,
Een meisje wiesch de vensters,
En ik vergat den ring-king-king
Ik volgd' haar in de kamer,
| |
| |
De vader smeedde, ring-king-king
Zijn dochterken 'nen ring.
Hij smeedd' hem dat hij vaste,
En dat er met 'nen ring-king-king,
Zijn dochterken aan hing.
Nu dicht ik voor mijn vrouwke,
Een aardig douw-douw-douwke
En zie, 't is van den ring-king-king,
Dat ik haar wiegelied zing.
| |
Van 't spinsterke.
Nog zie 'k dat brillend wijveke,
Gespannen in heur lijveke,
Dat schier niet toe en kon.
Ze werkte voor een kleenigheid
Daarbuiten op heur eenigheid:
| |
| |
Haar voorhoofd had geen rimpele,
Ze was daartoe te simpele:
Waarom is 't volk ook nooit te vree?
Als Meel met Tist den metser vree
Men kermiste en men bommelde
Meel zat bij Tist die trommelde
Ja, Tist de metser zaliger,
Daar was geen een pokdaliger;
Zij hadden al den derden ban
Tist maakte een kave en viel er van:
- Ach, Mele, wordt gij non!
- Neen, menschen, dat en word ik niet,
Daar is een die mij geren ziet,
En trouwen doet geen non!’
| |
| |
Nu bleven vreugd en vrienden weg.
En ‘moet ik gaan, ik weet mijn weg,
En, Tist, we trouwen, ton!’
Daar vielen wiel en rokken stil,
Meel kuischte 't glas van heuren bril
Weer sloeg heur dubbel kinneke,
Ze zong van 't herderinneke
Oud moederke, waar zit-je nu,
Daar is geen plaatsje meer voor u
| |
De zeeldraaier.
Draai maar aan uw wielke;
Draai maar dat de bosse kriept,
Draai maar dat de peze piept,
| |
| |
Miele-Miele-Mielke is fraai...
Draai maar aan uw wielke;
Vlugger dat ik vlugger spin,
Eerzelend mijn broodje win.
Miele-Miele-Mielke is fraai...
Draai maar aan uw wielke;
Dul zoolang uw leven duurt,
Tot de groote Baas u huurt,
Miele-Mielke-Mielke is fraai...
| |
De zwingel.
Een krote plakt aan 't muurke
Van 't witsneeuwde ovenbuurke.
De zwingel draait zoo droef
| |
| |
Mijn vader heeft gezwingeld,
Zijn lijf met bloed gesingeld.
De zwingel draait zoo droef.
Uw zoon verstaat uw bede.
De zwingel draait zoo droef.
|
|