de gezonde lucht. De zon speelde in haar verstreuvelde haren een goudkrans om het hoofd. Ze lonkten vrij rond en wisten al wie er werkende was ommelands op het veld.
Fons Kraaynest ginder; wagende wijduit, met de armen zwaaide hij de zeisen door de snijtarwe en eer hij een nieuwe bende begon, tierde hij tusschen de handen:
-Tot Zondag! naar den Ommegang!
- Ja... w! schetterden de meisjes en ze zwaaiden de houwen in de lucht.
Derijcke's volk wrocht in de suikereien, Koopmans' in 't vlas, Demeyers' overal rond en Max Vanneste stond te wiegewagen op zijn egge en dreef de merrie over de nieuwe zaaite.
- Tot Zondag! Tot Zondag!
Overal weerklonk de groet als een algemeene blijde afspraak, de lustige schreeuw als eene uitnoodiging naar 't joelende zomerfeest. En werkend elk ondereen bespraken ze den uitgang; ze plaagden elkaar met den knaap of de meid die ging meêgaan en gekten de dingen nu lustig uit die ze ernstig niet zeggen durfden.
- Hebt ge al een makker? vroeg er eene meid aan Paulientje. - Aan Klaarken moeten we 't niet vragen, dat is bij lange gekend!
- Wie? Niemand! weerging het. - Ik ga er alleen naartoe en kies zelf wie me aanstaat.
- Ja, we weten 't wie ge u kiest!
- En wie er u vragen komt!
- Is Max al geweest?
- Max is naar Sanne geweest; Max loopt overal!
- Maar Sarel komt wel!
't Meisje monkelde.
- Ik blijf thuis en ga nievers.
- Z'en wil het niet geweten hebben, viel Paulientje ondeugend in, maar zij droomt er alle nachten van en ze grijpt me dan bij den kop en vezelt van: Max, lieve jongen....’ 't Was tijd dat ze vluchtte, alle twee stoeiden ze over 't land en sloegen met de lange houwen.