Vlaanderen. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Overzicht.Karel van de Woestijne, De Vlaamsche Primitieven, hoe ze waren te Brugge. (De Nederlandsche Boekhandel, Gent & Antwerpen).- Deze studie, die eerst in de XXe Eeuw verscheen, werd, zoo besluit ze Karel van de Woestijne, ‘beschreven, om eigen genoegen meer dan om andermans, met meer liefde dan kunde, meer om schoonheid dan om geschiedenis. Men hechte geen al te groote waarde aan werk van al te geringe wetenschap. Men houde het, zooals ik het heb willen zeggen: voor een opstel van allen eenvoud, schroomvallig voor zooveel schoons. Men leze het aldus, zoo men het goed wil lezen.’ Dat klinkt al te deemoedig, en... - en op zooveel eenvoud mag dit werkje toch niet roemen. Laat het me maar dadelijk bekennen: ik weet niet waar het thuis te brengen. Dat van de Woestijne het schreef ‘om eigen genoegen meer dan om andermans’ is zijn onvervreemdbaar dichtersrecht; maar als hij zijn artikels nog eens in boekvorm uitgeeft, dan hecht hij er toch andere beteekenis aan, en dan moet de vraag gesteld: wat wij er nu eigenlijk aan hebben. Wie de zoogenaamde ‘Primitieven’ begrijpen wil in hun manier van werken, in verband tot hun tijd; weten, positief, hoe zij elkaar beïnvloedden, hoe elk van hen de voorbereiding was van een andere, zal hier geen vasten voet krijgen, en 't was dan ook de bedoeling van den schrijver niet, om ons in straffe omtrekken een brok geschiedenis te geven: ondergaande de onmiddellijke schoonheid van het kunstwerk, ziet hij doorgaans niet welke trekken meest gewicht hebben voor de ontwikkeling der vijftiende-eeuwsche schilderkunst, en de lijnen die 't geheel tot één beeld moesten opbouwen blijven slap en onduidelijk. - Is dit dan een gids, voor wie van die onmiddellijke schoonheid eenvoudig genieten wil, als van schoonheid staande buiten den tijd? Maar die wil toch eerst met zijn eigen oogen kijken, en zal dikwijls, met een gids als deze aan de hand, gehinderd worden door de literatuur, die zich tusschen het beeld en hemzelf komt stellen. Reeds op de eerste bladzijden: want daar wordt ons weer eens de traditioneele ‘Bruges-la-Morte’ voorgelegd, met haar avond-klokken en droome-zwaantjes, en die heeft toch weinig te maken met de kleurige weelde-stad der hertogen van Bourgondië en de zoo on-sentimenteele van Eycks. Zeker, van de Woestijne heeft ons zelf verwittigd: wij zouden hier met een ‘volkomen-subjectieve studie’ te doen hebben. Maar ik stel vast, dat ze juist niet subjectief genoeg is. Had hij ons niets anders gegeven dan zijne indrukken, dan zijne innerlijke visies, dan zouden we dit boekje liefhebben om de schoone ziel die 't beleefde, en die nu maar doorglinstert hier en daar. Waarom wilde hij een volledig verslag | |
[pagina 144]
| |
leveren van wat er in Brugge te bewonderen was, en, nevens menig werk dat hij doorvoelen kon, blijft hij staan bij zooveel, waar hij toch niet méér in ziet, dan al wie een paar heldere kijkers heeft. Er zijn daar anecdotische beschrijvingen bij de vleet, uiterlijke weerkaatsing, die ons niet méér geeft dan het kunstwerk zelf. Minder soms (waar b.v. Memling's Marten van Nieuwenhove aldus gekenmerkt wordt: ‘hij bezit vele weerdigheden, en is van onbesproken gedrag; doorvoed, overigens, - en toch: die dikke lippen...’) Wie, die weet wat een dichter van de Woestijne is, zal hier niet zoeken naar zijn spontane en zuivere en rijke ziel? Ja, ik herhaal het, in zijn ‘Primitieven’ is hij niet subjectief genoeg, en heel dat boekje is een compromis tusschen herscheppend gevoel en nauwlettende studie; en van 't een noch 't ander krijgen we genoeg. Heeft hij geschreven ‘meer om schoonheid dan om geschiedenis,’ wat komen dan hier al die discussies van kritischen aard doen? Waarom wil hij ons bewijzen dat dit paneel wel van Jan van Eyck is en dat andere niet en dat derde maar gedeeltelijk, terwijl we toch, haast op elke bladzij, duidelijk voelen dat van de Woestijne hier op zijn terrein niet meer staat, en zijn kennis van heel jongen datum is. Zeker, hij steunt meer op ‘esthetisch oordeel’ dan op zuiver-kritische gronden. Maar een esthetisch oordeel moet dan ook scherp genoeg zijn om een quasi-Mabuse-of-zoo-wat niet te verwarren met een Jan van EyckGa naar voetnoot1), of zich eenigszins te laten beetnemen door de potsierlijke toeschrijving aan ‘Margaretha van Eyck’ van een triptychon dat ongeveer een eeuw jonger is. En dan, het algemeene esthetische beeld van een schilder, wilt ge 't als toetssteen gebruiken, moet toch gevormd worden naar de werken van zekere en vaststaande echtheid, en naar die alleen. Tout le reste est littérature, en dilettantizeerende willekeur. Waarom b.v. getwist omtrent wat al of niet van Hugo van der Goes is, wanneer men van den eenigen stelligen en onbetwistbaren van der Goes, het oorspronkelijke (dat overigens nogal overschilderd is) niet gezien heeft? - Elk zijn ambacht, en van de Woestijne late de geleerden maar onder elkaar kijven: hij is een heel goed dichter. Er zijn dan ook in dit boekje - nevens allerlei innemende bijzonderheden en treffende opmerkingen - heele bladzijden waar de dichterziel naar boven licht. En de taal van Karel van de Woestijne, al is zij naar mijnen smaak wat gemaakt, heeft altijd die fijne, heldere, mooie klanken-muziek die van hem is, en van hem alleen. A.V. |
|