Vlaanderen. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Literaire kroniek.
| |
[pagina 135]
| |
dadelijk treft als mensch-met-zintuigen; niet deze waarvan de zin wel schoon, maar niet onafhankelijk blijkt van bespiegeling, maatschappelijk samen-leven, en menschelijk gemeen-goed. Ik noem die eerste zuiver, omdat ze oer-individueël, oorspronkelijklyrisch dus, en het dichtste bij de natuur is: waarom ik ze de hoogste schat.
Want hoe kan ik ontroeren bij patriotische poëzie als ik, uit de omstandigheden van het noodwendige en der bedreigde gemeenschappelijke zaken, geen vaderlands-liefde heb geleerd; of meê-voelen den lof om helden-daden, als 't bezorgde dagelijksche nood-druft en geen ijver, en zelf-voldaanheid zulken aan mijn begrip werk dadig ontberen laten; of jammeren om 't lot der proletariërs zonder dat mijn verstand me heeft gezeid dat ze bejammerlijk zijn? - En is het de Rede niet die me leert dat vaderlandsliefde, helden-bewondering en liefde van den minder-bedeelden even-naasten prijsbare sentimenten zijn, dan zal ik niet voelen met wie zulke zaken bezingt, want het zijn niet de innigste vezels van mijn wezen die op-leven, maar, in mij, eene geestelijke overtuiging, eene verstandelijke wisheid. Maar zoo, daarentegen, de dichter me zegt de vreugde van zijn oor en zijn oog (ik noem hier vreugde: de zinderende bewustheid der perceptie, 'tzij blijde, 'tzij leede): een zang van verre koeien-wachters, of de roode zon achter vier-vijf purperen wolke-balken; of dan, dieper en schokkender, de geheimen van vertwijfelden of meêgevenden hartstocht, smarten of genuchten van zijn lichaam gedoken onder 't goed kleed der beelden; - heeft hij 't baren gekend van wat hij heeft ondergaan of genoten in zijne zinnen: de mijne zullen hem begrijpen; zijn beelden-gang wekt beelden in mijn hart en in 't geheugen mijner vroegere driften; ik word een beter mensch, want hij leert me nauwer in mij den pols-slag van mijn menschelijkheid te hooren. - En gaat zijn sensuëel onder-vinden zoo hoog, dat hij ziet en vreest een God; dat hij ontdekt, met schroom, uit eigen onder-grond, eene natuur-wet; dat hij zich nader vindt bij de al-voedster Aarde en nederiger bij den al-schepper Leven; | |
[pagina 136]
| |
dat hij, ‘de nieuwe Adam’, op-borrelen voelt de diepste bronnen van zijn ik-heid uit zijn eigen zijn: treedt hij mij aldus nader, blijde, moede, vroom of aangedaan, dan doet hij dat ik huiver van smartelijk geluk om dezen Mensch die een Dichter is... - ‘Ik hoore toetend' hoornen,’ zegt Gezelle. Ik weet niet hoe ik dit hier te pas breng, maar mijn lichaam klopt bij die hoornen die hij hoorde, en wat is me de zin der woorden bij zulke gewaar-wording? Zoo laat ik mij gaan op deze poëzie, ik lijd ze, verheven en gevoelig dier, in mijne diepste menschelijkheid, rechtstreeks door mijne zenuwen en haast instinctmatig, en zonder dat Rede me duide op Goed of Kwaad, Recht of Onrecht. - Want, ik zeg het, de zinnelijkste gedichten zullen misschien de schoonste zijn.
Maar, zult ge me zeggen, zal de blik des grooten dichters niet ál den mensch over-vamen, zoo naar gedachte als naar gevoel; en is, daarenboven, gedachte al veel meer dan gevoel dat zich-zelven toetst aan zich-zelven? En ik beaam het, en weet, bij voorbeelden, dat betoogende poëzie-zelf kan schoon zijn als een ernstige spiegel. En dat de groote dichter steeds al de vormen van het leven heeft doorvoeld en bezongen, en dat bij hem Verstand de wijze broeder was van het Gewaarworden door de zintuigen, weet ik. Maar ook, dat hij wist beiden van elkander zuiver te houden: het physisch menschelijke van het denkend menschelijke; of ze zóo te binden tot éene humane harmonie dat men niet speurde strijd of twee-stand van begrippen, maar hoorde de volledige uiting van een Mensch. Hij zong niet eerst de schoonheid van een avond, om dadelijk, en met slechten overgang, te klagen over de duurte van het brood, want dan ware zijn werk gemengd geworden, en ondichterlijk. Wèl mocht een maatschappelijk beeld bij analogie een louter-menschelijk beeld ontbloeien: antinomisch werden zij echter, zoo 't verband alleen cerebraal, en door den schrijver gewìld werd. En deze bleef geen dichter, waar de economist, of de schoolmeester, of de mensch-der-wetenschap hem plots afnam het woord. | |
[pagina 137]
| |
Zoo heb ik het niet willen zeggen dat ik uit mijne bewondering zal banen, al wat de Kunst mij brengt over den weg der Rede. Neen; maar ik en duld niet dat verstand kome storen de schoone ontdekkingen mijner zintuigen; ik wilde dat gescheiden blijve, bij aesthetisch genieten, het louter-cerebrale van het zuiversensuëele. En het hindert me dat de Dichteres Henriëtte Roland Holst steeds bang schijnt te zijn dat men niet merke hoezeer ze Socialiste is. Want hoort maar: ‘Er is een milde koelte in morgenluchten
onder de gangen van het dicht geboomt;
door speelsche takken waar de wind door stroomt
schemert de wei als een veld vol genuchten:
de bloesems blinken er, vee graast of droomt;
de hof gevuld met zang- en zoengeruchten
opent alle vrede waar wij naar zuchten
zoo 't hart maar denke' aan menschen-lot betoomt.
Maar dit is nu het diepste en echtste leven
niet meer, dit opgaan in het groene veld
alsof wij tot het onbewuste hooren;
vogelenlied en het geruisch van dreven
voldoen geen hart dat luisterde in den horen
der menschheid, naar de groote stad die zwelt.’
Hoort gij den wan-klank? - Eerst gaat uw voelen met dat der dichteres meê (al is dit geen bijzonder natuur-gedicht; maar ik koos het wijl het kenschetsend is): ‘Er is een milde koelte’... Gij zijt in den vroegen zomer-ochtend; frischheid rilt blij tot op uw naakte leden, uw kleêren door; gij gaat in nuchter-ijlen lucht, er is zinderende rust, en ‘alle vrede opent zich’... Uwe bewustheid raakt nauw verder, dan dat ge u onbewust-gelukkig voelt als ‘vee dat graast of droomt’. - Maar jawel, dat hoort niet, meneer de gevoels-mensch: eerst denken aan 't menschen-lot, en luisteren in den ‘horen der menschheid’: dan vergaat je | |
[pagina 138]
| |
wel de lust de poëzie van den morgen te genieten, evenals het de rijke Henriëtte van der Schalk verleerde zich volledig en echt te geven in de volle vruchten harer dichterlijke sensualiteit... - Zulke ijverige neiging tot socialistisch propagandeeren; tot dooden in zich van alle persoonlijk gevoel ten bate van maatschappelijke gedachte; tot trachten, vooral, twee strijdende wezens tot éen schoonheid te vereenigen, spreekt tot uit hare schoonste gedichten. De tegen-spraak, de onderlinge strijdigheid is er, van wege de behendige zeg-kracht en de ruime beeld-spraak en den rijken klank van het vers, nauwelijks merkbaar. Maar wie luistert wordt wrevelig als bij een hem-begane poets, merkt hij hoe onzuiver de bedoeling der dichteres was, reeds van bij den zoo zuiveren aanvang. - Zoo, hoort me dit sonnet: ‘De hemel spant zijn tent, die blankt en blauwt
boven die wijde vlakte, onze woning
waar nu, rood-bruin als bont en geel als honing
koning Herfst huist aan iedre zoom van woud.
Onder zijn klare en kleurige bekroning
leven nu menschen in een glans van goud:
hun oog kaatst andren glans, hun hart aanschouwt
en arbeidt om een andere belooning.
Ik zoek een lied, dat de herfst en de bosschen
aan het verhalen van de levens huwt
die hangen aan den tijd als rijpe trossen...
ik wil het opgebouwd als uit twee lagen:
d' eeuwige zon die schijnt, de wind die luwt
en de ziel des menschen in onze dagen.’
- Ach mocht ze ons dat lied maar vinden: het zou zoo algemeen-menschelijk zijn, en - ons tevens verlossen van de huidige geestelijke verzuchtingen der dichteres midden in schoone beschrijvende verzen. Het zou ons tevens sparen gedichten als het ‘Fragment’: ‘De avond brengt den werker de bevrijding’ (blz. 95), dat in den aanvang aan de klassieke kracht en zoetheid | |
[pagina 139]
| |
van Albrecht Rodenbach's ‘Geschiedenisse’, die ‘eindeloosheid in lucht en verte en gevoelen’, herinnert, maar, helaas, zoo jammerlijk uitloopt in de gedachte van proletarisch-sociale declamatie en opgezwollen meeting-praat: straf der dichteres en weêrwraak der socialiste...
* * *
Maar, men merke wel: ik gisp hier niet dat Mevrouw Roland Holst wenscht, proletarische poëzie te leveren. Ik eerbiedig hare levens-beschouwing, acht haren ernst en ijver hoog, heb liefde in mij voor vele harer gedachten; alleen bemerk ik onvereenigbaar het beeld in hare dichters-ziel en het systeem in haar brein, waar deze willen worden éen in hare verzen. Ligt het aan haar eigen wezen, dat hare natuur-vizie nog niet overeen-stemt met haar blik in de samen-leving (zij noemt dit, en wijt het aan ‘burgerlijke reminicenzen’), of zal men het noemen: onvolledige poëtische uitbeelding? - Zij zelf schijnt het eerste voor echt te houden, en, meen ik, rechtmatig. Zegt ze niet in 't inleidend programma van haar bundel (spijtig, en hoe weinig dichterlijk: zulke vòorwoorden): ‘Niet het onderwerp maar de geest kenmerkt de kunst van een tijdvak’; ‘de maatschappelijke kracht [in] onze dagen die deze werking heeft, is de proletarische beweging, de sociaal-demokratie’; maar... ‘daartoe is de proletarische klasse nog te zwak; daartoe werkt in den kunstenaar nog te sterk na de burgerlijke kultuur, waar hij uit voortgekomen is’. Maar is een tijd die nog ‘te zwak’, nog te zeer onderwerkt door andere bezielingen om te zingen een gansch nieuw leven, rijp genoeg dat men er bore de bron van nieuwe zangen? Dan maar, wil men echt zijn, gezongen burgerlijke poëzie, vermits ze dìe zal wezen onzer kultuur: die dus onzer menschelijkheid. Want deze zal even-weinig zijn uitbundige lof van het Kapitaal, dan gene kan worden ‘propaganda voor de arbeidersbeweging.’ En ze zal wezen, wat beter is, de uiting van een lijdend individu, van een mensch, laat staan: uit rotte samen-leving, maar van een mensch met niet-bloot-een-hoofd meer, maar ook met zintuigen. | |
[pagina 140]
| |
- Wil ik nu zeggen dat een dichter vreemd moet blijven aan wat stroomt door de landen van zijn tijd, dat hij ontkennen moet nieuwe maatschappelijke beweging, dat hij schuil moet gaan in den ‘ivoren toren’ van zijn egoïstische zelf-aanbidding? Geenszins, noch dat hij moet buigen onder tegenwoordige vormen, noch dat hij zijn schouderen, met muiterij beladen, niet rechten mag naar de nieuwe zon, en schudden af het kleed der euvelen. Maar ik zeg: kan hij niet recht-overeind staan, met zijn voelen, in het meer van zulke onverwachte verschijnselen en gewaarwordingen; werkt in hem, om de woorden der dichteres-zelve te gebruiken, ‘nog te sterk nà de burgerlijke kultuur’: hij weze oprecht, en roepe niet ‘ik sta overeind en er werkt niets meer na’. Dan heeft hij kans niet meer te lijden en te uiten wat nog dubbel is in hem, en tegensprakig: de, misschien bourgeoise maar zoo schoone, individuëele, concrete natuur- en drift-bevatting, en het abstrakte, gedachtelijke, rede-kundige inzicht in de maatschappij. Eerst als dezen zijn versmolten, als gevoel tot gedachte is geworden, als 't persoonlijke geworden is algemeen; als hij zal weten dat zijn voelen dat van den even-mensch is geworden, als zijn zang kan zijn de uiting van een gemeenschap, als hij draagt in zich een ganschen rijpen tijd, durve de dichter het aan, zijne poëzie te noemen met een breederen naam dan die van persoonlijke, afzonderlijk-eigene; niet als zulke tijden zijn in onzekere wording nog.
- Ontken ik dan den dichter het recht der profecie? O, 'k ben te blij dat men betere tijden bereidt, hoe deze ook wezen mogen, dat ik het wagen zou. Maar wanneer was profecie 't rede-twistend uiteenzetten van een sociaal programma? Wanneer mengde ze, en bond, afgetrokken-teêre uitbeelding van gevoel aan algemeensystematische gedachte?
- Men zegge ook niet zoo druk: de dichter moet zijn de uitdrukking van zijn tijd. Is hij het wezenlijk, als hij bekent dat zijne kultuur nog niet gansch overeenstemt met zijne nieuwere beschouwingen? En dacht er overigens Homeros aan, te zeggen: | |
[pagina 141]
| |
‘Nou ga ik 'ns mijn volk verbeelden’, of Dante: ‘Dit is de inventaris van doen en laten der Welfen en der Ghibellijnen’?... Wat is een goed antwoord aan de schoone, vorm-rijke, beeldvermogende dichteres Henriëtte Roland Holst.
* * *
Want, gelaakt dat overwicht van Rede op Gevoel, en de onverbonden dualiteit dezer dichteres, blijft ons veel lof voor haar over. Zoo, vooral, de voleindigde schoonheid van haar vorm. Waar, - uitgezonderd deze van enkelen: Verwey eerst, en dan van Eeden, en Kloos en, anders, Boutens - Hollandsche verzen zijn: proza-op-afstand-gesneden; waartoe aanleiding gaf 't gemak van het vrij-vers en de moeilijkheid van het sonnet: een onrythmisch, gedrochtelijk, duister-rijmend, hink-hortend, niet te verduwen samen-gaan van woorden; waar thans, in Holland, de meeste verzen zijn zúlke bezigheid van menschen die gaarne verwarren: daar vind ik in de gedichten van Henriëtte Roland Holst een klinkende klaarte, een stevige kalmte, eene bewuste buigzaamheid die bewijzen de dichteres die 't vaste weten heeft van het vers. Want het vers is, in een gedicht, eene éenheid. Het moet staan op zich-zelf. Het moet niet over-stappen, dan op het beeld waar het op gebouwd is. - En dat kán H. van der Schalk: zij kan de breedte weten van 't vijf-jambisch metrum, de struktuur der stroof bevestigen, architectonisch haar gedicht metselen met eene zekerheid, die Jong-Holland is ontwend. Zij bezit haar werk-tuig even-goed als de besten daar te lande. Zij weet evengoed het Beeld: analogistische uiting van het Gevoel. Fijn-vrouwelijk, spinne-webbig over 't doek der rythmen en der klanken, meet zij het uit met zekere hand, legt hier de plooi, strijkt effen dáar de deining. Het wordt eene begoocheling, de roes over de analyseerende gedachte heen, dat het hoort te zijn. Want dàt is de plastische kracht van een gedicht: dat geen ontleding meer geëischt wordt bij den lezer, omdat hij voelt in den geest van den dichter de logische ontplooiing van het beeld. De eerste gedaante stáat er; zacht ziet ge glanzen | |
[pagina 142]
| |
de bijzonderheden; de gebaren gaan bewegen; gij volgt de kreuken in den mantel; gij weegt de zwaarte van ieder vertoon. De onderdeden worden duidelijk, alsook hunne waarde; gij schat ze naar eigen zijn in 's dichters geest; en ontbreken soms verhouding en lijn: gij zijt mild, daar gij hier ziet alleen slordigheid, misschien, van wie, bij vaster wil, hier meer kon ordenen. - Zoo treft hier blij en aangenaam groote beelden-gang, die alleen, - antinomie vroeger aangewezen, - gestoord wordt door omverbeukende gedachten. En dan de klank: hij is vol en teeder, en vaak zet hij aan met groote innigheid en echten hartstocht. Hij sleept en gaat zijn maten, blijft steken soms heel gepast; hort, snikt en wint weder den oorsprongs-gang. Hij draagt het gevoel als eene zee, glooit doorschijnend, golft naar den juisten einder... Tenzij hij stoot weer op de bank der gedachte: ik zou zeggen haast, een vratige mossel-bank...
Aldus bederft me grootelijks bij wezenlijk genieten zeer grof haspelen met proletarisch-willen-zijn. Henriëtte van der Schalk, rijper dan in haar eersten bundel, vermocht hier de schoonste gedichten. Zij schiep er enkelen; maar, waar ze zich het sterkste voelde in beeld en klank, verbrijzelde haar sociaal ideaal den schoonen bouw van haar sentimenteel leven. Zij boeide haar menschelijk natuur-begrijpen. Zorgvuldig fnuikte ze de beste pennen harer vleugelen. Zij was eene dichteres, die socialiste werd.
* * *
...Ik denk aan den dag van gisteren. Het was oudejaarsavond. De tuin onder mijne oogen... Twee merels wipten... Ik was niet blijde... - De zinnelijkste gedichten blijven toch wel de schoonste.
Karel van de Woestijne. |
|