| |
| |
| |
Het wondersprookje van Franciscus' duiven.
Hij keerde terug tot Broer Massee, die op hem wachtte. De afgesleten zoom van zijn ruw kleed was doornat van 't vochtige, hooge gras der weide. Maar een blijde glimlach speelde om zijn mond, waar bijtjes wel eens honing mochten zuigen, want zóo zacht, ja, waren die lippen, de lippen van Franciscus, dat zij de zoetste bloemen beschaamden.
- ‘Kom nu,’ zei hij tot Broer Massee, ‘mijn oogst zal zwaar wegen in Zijne handen.’
En met zijn tooverblik, tuurde hij naar de vogelen die, snel of traag, hoog in de lucht of laag bij den grond, vlogen, fladderden, om, langs Oost en West, Noord en Zuid, zijne boodschap te verkondigen.
Weinige stappen verder, bleef hij dubben en wreef hij over zijne maag. Zijne lippen waren droog.
- ‘'k Heb honger en dorst.’
Van verre kwamen zij en de zon stond geweldig aan 't blaken.
Broer Massee draaide en keerde den knapzak, dien hij over zijne schouders droeg, woelde er in, maar.... niets te vinden. Had Massee, zelf, de laatste korst met de laatste druif opgegeten?
- ‘Geen kruimel meer!’
Hij zuchtte, bloosde.
Franciscus keek op, bespeurde alras den blos op Massee's bruine wang, maar zei niets.
Zijn hart popelde van vreugde, daar hun tocht, tot nog toe, voorspoedig bleef en hij reeds zooveel zieltjes voor Hem gewonnen had.
| |
| |
De baan was lang. Meer en meer gloeide de zon.
Geen wind, geen zucht, geen adem. Nochtans waar hij, Franciscus, voorbij stapte, daar ritselden de fijne blaadjes, daar groetten de zware halmen.
Broer Massee hijgde, stikte. Zijn voet sleepte. Van zijn voorhoofd, van zijne wang dropen dikke, zware druppels zweet.
- ‘Broer!.... Ha, broer!.... Wat loopt ge?....’
Franciscus sprak geen woord. Voort, immer haastiger. En hielden bloem, blad, halm en struik, langs de baan, in de gracht, op den wei- of veldrand niet óp hem te groeten, hij merkte het niet.
Zijn ingewand grolde en rommelde, hoe nauw hij ook de koord om zijne lenden toehaalde.
Hij vergat er haast de vreugde bij, die hij in den vroegen morgen mocht beleven. Ho, die duivelsche honger, wat neep, wat beet hij! En reeds over middag... En de knapzak leeg... En het gezeur van Massee, achter zijn rug....
Eensklaps sprong Franciscus, als hongerdul, vooruit, in stormpas langs de baan. Massee klaagde, kermde, trekkebeenend achter hem.
- ‘Cies-jongen, zoo rap, zoo rap niet. 'k Kan niet langer volgen, Meester!.... Mijne voeten bloeden.... Mijne oogen.... Oei! mijne keel!.... Broer!.... Broer!....’
- ‘Moed, Massee!.... Moed!....’
Inderdaad, weinige boogscheuten voor zich uit, zag Franciscus, onder de boomen, in het lommer, eene herberg met breed, plat, laag dak, waarover de schoorsteen een armzalig, mager rookpluimpje wegblies.
Als een veulen, dat stal geroken heeft, huppelde Franciscus frisch vooruit.
- ‘Moed, Massee!.... We zijn er!’
Twee Romeinsche ossen, ros en wit, met gladde lierhorens, herkauwden, onder het roode met koper beslagen juk. In de kar lagen twee, drie bengels op den buik, met de beenen in de lucht, te luisteren, half droomerig, naar een grooteren knaap, die oogrollend, heen en weer wiegend, fijntjes fluit speelde. De | |
| |
voerman, de borst half naakt en een veelkleurig doek over de lokken, goot, met opgeheven arm, het hoofd achterover, eene straal wijn zijne keel in; terwijl, wat hooger op het erf, de forschgeschouderde meid parelend water uit den bornput ophaalde.
Krekels kriekten en uit de fluit sijpelde het vakerig deuntje.
Geen lommer bijna. Alles stond in 't volle licht van de middagzon. Alles schitterblauw, rood, geel, purper, goud, met hier en daar, in een hoekje, langs een kantje, smalle vioolkleurige vlekken van schaduw, eventjes heenschuivend.
Hij kwam.
En er zweefde als eene milderende koelte over het landschap heen. Een zachter glans temperde 't schelle licht alom. De fluit piepte uit. De krekels zwegen. De groote ossen, ros en wit, schudden hunne horens, als lieren zwierig en fijn gekromd, en, hun blonde rimpelkossem in het gouden stof, bogen zij beide de knieën voor hem, die, van tusschen de boomen op de baan, te voorschijn trad.
Franciscus voelde eene groote kalmte in hem.
- ‘Oef,’ zei Massee, ‘is me dat draven!’
En hij wreef de breede floddermouw over zijn rood gelaat.
Reeds waren knaap, voerman, meid, schuchter bijgetreden, groote oogen opzettend, wijl de ossen voor dien man op de knieën bleven, zacht loeiend van genot. Zij knielden dan ook. En hij zegende ze allen.
Op de hooge stoep stond de Baas. Blijgezind, gullachend riep hij: ‘Welkom, hier, op mijn goed.’
De meid zei: ‘Welkom!’ en mooi, bevallig gemeenzaam, wou ze Franciscus' arm en schouder afstoffen.
- ‘Laat af,’ sprak Franciscus, zalig glimlachend; - ‘wij, mijn broer en ik, hebben honger.’
- ‘Of we!’ zuchtte Massee, gulzig.
- ‘Honger?... Baas!... De reizigers van God hebben honger!’
- ‘Welkom, zeg ik,’ herhaalde op luchtigen toon de Baas, terwijl hij oogfronsend, aan de meid teeken deed dat ze zwijgen moest.
| |
| |
Meteen troonde hij Franciscus en Massee in huis, in de koele, frissche witgekalkte gelagkamer met hare lage driepikkeltjes, zware eikenhouten tafel en hoogen, diepen haard.
- ‘En hoe is 't met de reis, Genadige Heeren?’ vleide de baas.
- ‘Honger!’ murmelde Franciscus.
- ‘Goed. Opperbest. Dank u!... Geef ons te eten!’ beet Massee kort af.
- ‘'t Is dat.... Hum!... Ziet ge....’
De Baas krabde achter zijn oor, want zijn schedel was kaal.
- ‘Ja, weet-ge? Daar zooeven, he, pas eenige stonden geleden, hadden we hier, op deze zelfde, eigen plaats, den Opperknecht van den Hertog - dat God Zijne Hoogst-Genadigheid behoede - en die, de Opperknecht, meen ik, heeft me bijna leeggeplunderd. Net als ik 't zeg....’
- ‘Honger,’ kreunde Franciscus.
Massee stoof op: ‘Watte?... Een knecht!... Een knecht!... En wij,... wat zijn wij dan?...’
- ‘Ja.... Hum-hum.... Geduld, Heer, geduld. Ik zeg: bijna leeggeplunderd.... Dat is toch niet geheel, he!... Hehe!... Een voorzichtig hospes, die is nooit geheel leeggeplunderd. Is 't niet?... 'k Heb nog iets, niet veel, maar toch.... Honger is de beste saus. He-he!... Een oogenblik.... He, Lorenzo!... He, Jacopo.... En gij daar!... Bettina!...’
Baas keerde, draaide, liep, draafde van den haard naar de deur, van de deur naar de tafel, van de tafel naar het voutekamertje, kwam eindelijk met roemer, kruik, kan en pot voor, terwijl Lorenzo, Bettina, Jacopo, Biaggio, Zefania, Sandro, het geheele huisgezin dooreenwemelde, verdween, verscheen, ladders opklauterde, trappen afdaalde. Een mierennest....
- ‘Veel lawaai om niks,’ pruttelde Massee en hij schoof Franciscus eene kruik in de hand.
- ‘Niet slecht!’
- ‘Een zalf, beste, een zalf.... Ja, dat zei ik dezen morgen aan die lieve parochianen.... Nooit meer preek ik.... Bepaald, een zalf.... in de open lucht met zoo'n zon over mijn kop.... | |
| |
Dorst.... dorst.... dat 'k heb!... En honger dan....’
- ‘'k Zou 't gelooven, zei Massee verstrooid, daar hij de haastig koddige, verwarde bewegingen van de huislieden gadesloeg. Ze pinkten tegen elkaar, maakten geheimzinnige teekens met hoofd, schouder, hand en vinger, lachten tevreden of grijnsden onnoozel. Lorenzo of Jacopo, of.... wie was 't weer? - kwam binnengeloopen. Wip! daar stoven ze allen weg.
Alleen de kleinere kinderen bleven de vreemde gasten aangapen. En zóo schuchter waren ze niet of Franciscus had er welhaast een tusschen de beenen, een ander ter rechter, nog een derde ter linker zijde. Ze keken hem aan, dien man met zijne goedige, streelende oogen, en hij, hij wreef zijne schoone handen over hunne bruine lokken.
- ‘Net als de vogeltjes van daar straks, he, Massee?’
- ‘Peuh! Proef dat eens.... Puik, hoor! Dat is beter dan....’
....En ze dronken om den honger te paaien.
- ‘De vogeltjes!... Ja, die kleintjes zijn ook vogeltjes.... He, lieve kleine, zoudt ge een vogeltje, zóo klein, zóo teer willen zijn?’
- ‘Neen,’ schudde het kroezelkopje.
- ‘Neen?... Waarom dan niet?...’
- ‘Omdat.... Hi-hi-hi-hi!...’ En 't kind stak zijn handje, vijf vingers te gelijk, in den mond.
- ‘Zeg eens, Cies,’ zei Massee, die heel wat te kwistig met den wijn omging, en dat op een nuchtere maag! ‘zeg eens, wat was dat nu weer dezen morgen, met die lieve parochianen?...’
In triomf kwam Baas met zijn huiskudde de gelagkamer in. De jongens, de meisjes, ze lachten luidop of glimlachten guitig.
- ‘Ha,’ zuchtten Franciscus en Massee, ‘we eten toch?’
- ‘Gewis! Gewis!... Een oogenblikje geduld. Ge likt uw vingertjes af.... Mijne lieve domme meid, is dat een pot schudden?... Zoo moet ge doen.... Eens langs hier; nu, wat hooger.... Zoo.... Goed.... Dan bakken ze heelenal goudbruin.... Ze lieten zich niet gemakkelijk vangen, de fijne kereltjes! Niet zoo, jongens?’
De jongens knikten en Beppo, die over eene kuip gevallen was, wreef zijn been.
| |
| |
- ‘Neen, 't ging stellig niet gemakkelijk!’
- ‘Waar ze dien moed haalden weet ik niet.’
- ‘Ze waren zoo tam. Ze kwamen in mijn hand eten.’
- ‘Zeg eens, gij! Uw pooten thuis. Dat is geen spek voor uwen bek.... 't Ware jammer geweest, 't Zijn - op mijn woord - de laatsten, de heele, heele laatsten. We hebben een trouwfeest gehad.... Mijn zoon..., die daar, de rosse lummel.... hij bloost als een meisje.... die reus....’
En Baas draaide en goot met zijn houten lepel, terwijl Bettina het peper-en-zout-vat hield.
- ‘Wat?’ vroeg Franciscus eensklaps, onrustig de lucht neusproevend. Hij wees op den pot.
- ‘Drie duiven.... Zacht als boter.... Mollig.... Vet....’
- ‘Duiven!’ Franciscus sprong op. ‘Duiven! Niets anders? Duiven!.... Massee! Duiven!....’
- ‘Welhoe! eet ge geen duiven!.... Wat een lekkerbek!.... Jammer, de jacht is gesloten!....’ En de Baas pinkte.
- ‘Waarom, broer?.... We moeten toch iets eten. Ik sterf van honger en dan.... die.... die wijn.... 't Weegt me wat zwaar.’
- ‘Dezen morgen zei ik hun: Vogels, mijne broeders!.... Ze waren ontelbaar als de zandkorrels in de zee, als de sterren in den hemel.... Vogels, mijne broeders.... En zwaluw, haan, raaf, reiger, pauw, nachtegaal en ekster, ze bleven stil, zwegen en luisterden. Geen bie gonsde er, geen vlieg verroerde. Toen zei ik: Looft God! En weest hem dankbaar!.... Ziet.... Ge zaait niet.... Ge maait niet.... God voedt uwe kleintjes.... Ge spint niet.... Ge naait niet.... God kleedt uwe kleintjes. Hij gaf u zijn lucht, zijne bergen en zijne dalen om er te vliegen, om er te schuilen. In zijne boomen bouwt ge uw nest. Bron, stroom en zee laven u. God is goed voor u. Looft Hem en weest Hem dankbaar. En musch, tortel, fazant, 't krioelde dooreen, op de takken, op de twijgen, op den struik en in het gras; 't was eene wemeling van kleuren, van levende, van huppelende, van zingende schitterkleuren.... Massee, Massee! Nooit zag ik zooveel schoons!’
| |
| |
Maar Massee lonkte naar een anderen kant. Zijne tong gleed heen en weer over de verlangende lippen en zijn begeerig oog verloor geene beweging van den Baas. Zijne neusgaten lilden, breed open, opsnuivend den malschen, zacht-vetten geur van 't gebraad.
- ‘Bravo!’ riep Baas.
- ‘Bravo!’ riepen Beppo, Sandro, Bettina, Biaggio, Jacopo en de anderen.
- ‘Bravo!’ kreten de kindertjes.
Alleen Franciscus zweeg. Zijn oog was treurig, zijn blik spijtig.
Ze lagen daar, de drie martelaars. Wat geurden ze frisch! Hoe malsch, dat vleesch, wit onderaan en hier op buik, zijde, bil, goud-bruin, druipend van vet en jeugd.
Franciscus zijn oogen straalden en zijne ooren werden rood.
- ‘Mag ik?’ vroeg hij, twijfelend.
- ‘Wat?.... Wat?....’
Baas schudde den kop en tikte op zijn voorhoofd. De meiden lachten in hare schorten, de mannen keken strak.
- ‘'k Zei dezen morgen: Vogels, mijne broeders! Ge hebt mijn woord gehoord.... 't Is het woord van God.... Gaat nu!.... Langs Oost en West, langs Noord en Zuid vliegt heen.... Vliegt heen.... En zoo deed ik een kruis over de schaar en zoo vlogen ze heen!’....
En Baas, de meiden, de knechts, de kinderen, Massee vielen geknield, want een wonder geschiedde.
De kale duiven draaien zich haastig om en om, wringen haar kop - leeg en hol - uit het gezwollen, bruin-wit gebarsten lijf, waggelen op, en - ffftt, ffftt - jeugdregenend, alle drie den wijd blauwen hemel in....
Franciscus knoopte zijn gordel nauwer toe.
- ‘Kom, Massee,’ zei hij.
Hendrik Coopman Thz.
|
|