| |
| |
| |
Aan een Brabantse leeuwerik
dichter der hoogste vlucht,
stoutste der stemmen all',
Leeuwrik, wát zijt gij toch?
Zeg, als gij, kogelsnel, 't
zijt gij een zucht, een beê,
Zijt ge, als ge plots weer daalt,...
plots van het Noorden naar
zijt ge een bevel van God
| |
| |
Leeuwrik, wát wilt ge toch?
Lokt u, van de aard omhoog,
Angst voor wat smet en smotst
walg voor wat root en rot
Angst voor wat heimlik in
alles wat klaarte schuwt,
Liefde voor al wat licht,
Lucht, die noch niemand dronk,
Leeuwrik in 't sjovel pak,
Zwijgt gij voor iemand ooit,
Zelfs als de Donder spreekt,
Leeuwrik, zo nietig klein,
Wonder...! In 't zelfde nu
| |
| |
Zijt ge als de geest van God
Dichten als gij, neen, geen
Stemme, zo sterk en stout,
vlieger, zo bats en boud,
méér dan mijn vriend en maat,
't vrijgestemd, boudgebekt,
| |
| |
Leeuwrik, waar bleeft gij nu?
Wiekt gij noch hoger steeds?
Stijg tot de zon maar vrij,
stout is mijn ziel als gij...
|
|