| |
| |
| |
[Nummer 3]
Onder den hamer. Uit ‘Arme menschen’.
Al een heelen tijd hing er een donker, droeve lucht over 't Kraneveld. Als een jonge meid in overmoed een gegichel of een schaterlach uit haar borst liet gaan, dan klonk het dwaas en 't stoorde, gelijk in een sterfhuis, 't Werkvolk floot noch zong meer, en geen mensch had plezierig nieuws te vertellen. Peutje drentelde van 't een naar 't ander, en deed niets, dan eens kijken naar de beesten in de stallen, of hij hield zich bezig met wat neuzelwerk; soms ging hij naar zijn schuur, en stond er roerloos met den vlegel in de hand vóor het open halfdeurken. Meer dan veertig jaar was hij hier knecht geweest, en hij kende de doening beter, dan Pier Gone zelf. Blare moest kalven met Palmzondag; de zeug zou biggelen, eer het drie weken verder was; Mie, de merrie.... Maar, och God, al die dingen en zou hij niet meer zien!
En hetgeen iedereen verwachtte, gebeurde.
Drie kerels waren daar op de hoeve; vrank en vrij bezagen ze alles, babbelden stout, en stapten met veel beslag de keuken binnen: Pier Gone liet hen seffens alleen, kwam op den dorpel staan; hij lachte grimmig en mummelde zotte woorden; hij stak de vuisten in de broekzakken, en was bleek als een lijk; nu hield hij de oogen strak voor zich, over de stallen heen, zonder iets te zien.
Peutje zat dicht bij de stoep, op den kapblok onder het venster, knutselde met bevende handen aan een nieuwen tand voor de klaverraak.
| |
| |
‘Baas, zijn het die sloebers?’ vroeg hij, en schuddebolde van verbauwereerdheid.
Pier Gone trok zijn oogen neer; hij moest eerst de woorden van Peutje overpeinzen: hij was heel ver geweest.
‘Ja, mensch, 't zijn de garnissairen! G'en moet er niet aan twijfelen. En 't is zoo zeker, of er een God is, dat hier alles zal weggehaald worden! Maar mij zullen ze dragen, Peutje, mij zullen ze dragen.’
De oude sprong recht, wierp den tap en het mes op den grond; hij wilde zijn meester troosten, doch bleef steken in zijn hakkelen.
Gone trok de schouders op, hield den kop afwerend op zijde. ‘Al woorden in den wind,’ gromde hij. ‘'k En heb het niet verdronken, en nooit en heb ik achter 't vrouwvolk geloopen, maar dat de luizigaards mijn lijf onder den hamer konden brengen, ze zouden het doen! Op mijn zielezaligheid, ze zouden het doen! Die leelijke venten binnen moesten seffens eten en drinken hebben, en ze zullen, zij, hier nu commandeeren!’
Hij was zinnens terug binnen te loopen, om die vreemde mannen iets toe te snauwen. Maar wat? Hij breidde traag de armen open, en duwde vervolgens weer de handen in de zakken; ongeduldig stampte hij met een voet op den grond, als iemand, die felle pijn lijdt.
Peutje volgde meewarig de gebaren van zijn meester, bewoog gedurig zijn mageren mond, en herhaalde stilletjes sommige woorden.
‘Commandeeren!’ schoot hij uit. ‘Mij toch niet! Neen, gij of niemand! Dat Ons-Heer u helpe, baas Gone, en hebt ge mijn leven noodig, vraag het, maar ik en kan op 't Kraneveld niet meer blijven!’
Hij vertrok met stijve loopstapjes, en kneuterde voort.
In het huizeken van Peutje en Fine was er nooit een uurwerk geweest, en vandaag hadden de twee sukkelaars hun laatste geld besteed om het kasthorloge te koopen in de venditie op 't Kraneveld. 't Was voor hen het schoonste stuk van de hoeve, en, er | |
| |
naar kijkende, zouden ze telkens weer de groote, rijke keuken zien, waar ze zoolang hun brood gegeten hadden. Zoo een meubel was veel te prachtig voor arme lui, maar 't was in hun kop gekomen, dat zij het moesten hebben, als het niet te duur ging; ze waren eerst bij Pier Gone geweest, en met zekere schuchterheid en schaamte hadden ze gevraagd, of ze zoo'n aankoop mochten doen, zonder dat de baas het kwalijk zou genomen hebben.
‘Och, menschen, zijt gerust, 'k Wenschte, dat alles in uw handen kwam, dan en zou ik zoo veel messteken in mijn hart niet hebben.’
De avond viel, toen ze het horloge op een kruiwagen naar huis lieten brengen; ze reden langs het veldwegelken om niet gezien te worden.
Zonder den manken koeier zouden ze nooit dat ding in orde gekregen hebben, vooral met die kettingen en gewichten. De kreupele had verstand van alles, en ze schonken hem een vol kapperken jenever; Zondag na de hoogmis zou hij nog eens komen, en een geutje fijne olie meebrengen.
In het armoedig huizeken stond nu het kostelijk meubel; het reikte van op den hobbeligen, leemen vloer tot aan de zwart berookte zoldering; het hield zich als neergedrukt overeind tusschen twee venstertjes, meer breed dan hoog; arme venstertjes: de kleine ruiten waren vastgeplakt tusschen beroeste, ijzeren staven.
De twee bloeden, reeds ver in de zestig, waren afgesloofd door 't lastig werk op de hoeve, en Fine kramakkelde al jaren en jaren, en 't rheumatisme had heur krom getrokken. Ze zaten voor de zware, eiken kast, elk op een stoel, waarvan de pooten afgesleten waren schier tot aan de onderste sport. Ze hielden den rug naar den haard, waarin een spaandersvuurtje smeulde; ze gaapten het uurwerk aan, en glimlachten nu en dan naar elkaar; hun oogjes glommen, en diep genoegen lei nog meer plooien in hun reeds zoo rimpelige gezichtjes. Ze zaten er wachtend tot de klok zou slaan.
Ze hadden allebei nog de kleeren aan, zooals ze pront naar de venditie waren gegaan. Fine droeg een witte muts met blauwe | |
| |
lintjes, waarmede ze altijd voort een jong ding bleef, beweerde Peutje, als hij plezant was; ze had een net gestreken borstdoek aan van bruin bollekenskatoen. Heur handen met de knobbelige kneukels lagen voorzichtig naast elkaar op den blauw linnen voorschoot; ze wrong den stijven nek links om naar omhoog te kunnen kijken, en er speelde een monkeling om haar toegenepen mond, Peutje had zijn nieuwe klak op met blinkende klep, en de oorlappen waren opgebonden met een strikje, versierd met twee kwastjes; ook zijn kiel was schier nog glimmend nieuw; hij rustte voorover met de uitgestoken armen op de knieën, rekte zijn pezigen hals naar boven, en zijn scherp kinnebakje was vol water. Hij dacht er op, hoe stout hij 't werk had laten staan op 't Kraneveld, hij, die heel zijn leven onderworpen geknikt had. Wat zal de baas gepeinsd hebben? Dat Peutje tot op het laatste oogenblik den goedzak uithing; en eigenlijk maar een veinzer was! En nochtans, voor geen geld ter wereld en zou hij den baas een stroo in den weg gelegd hebben! Peutje dacht, dat hij al die muizenissen nu maar moest wegjagen, Fine zou er iets kunnen van gewaar worden. Hij wreef met eene hand over zijn klein gezicht, en 't verdween er gansch onder.
‘Wat moet 't horloge daar nu van peinzen, als het onze schapraai ziet, die daar scheef hangt? En in zoo'n vochtigen hoek!’
‘Z' en peinst, zij, niets,’ troostte Fine. ‘'k Heb daar 'n keer mijn oogen toegedaan, en 'k zat, warempel, in de keuken van 't Kraneveld!’
Peutje keek ongeloovig nog eens rond.
‘Ja!... En waar is de schoone vloer, die blonk als een spiegel; en de twee kasten vol met verguld porcelein; en de rekken met al 't blinkend koperwerk, en al die schotels en teljoren? 'k En zeg dat niet, Fine, omdat ik een afgunstigaard ben, maar 'k spreek er zoo gaarne over, en 'k heb zoo'n compassie met den baas, 't Is er nu allemaal weg, en...’
‘Laat er ons liever van zwijgen,’ zei Fine stil op verdrietigentoon.
‘'t Zal zoo best zijn!’ Hij wilde niet meer weemoedig worden, stond op, en verkropte een zucht, terwijl hij zijn gekromden rug rechtstuk. Hij nam de kaars uit den blaker, en klom voorzichtig | |
| |
op een stoel; aandachtig onderzocht hij de verzilverde wijzerplaat, en kuchte en mompelde weldra, of er iets niet in den haak was. ‘Mijn geleerdheid en gaat zoo ver niet,’ neuzelde hij eindelijk teleurgesteld. ‘Er zijn letters op geschreven, maar de duivel mag er wijs uit worden.’ Met tegenzin maakte hij er zijn oogen van los, en verlichtte in al zijn deelen het snijwerk van het eiken kopstuk; ineens trok hij zijn mond open, in stommen lach, en wendde zijn verwrongen gezicht naar Fine. ‘Ginder, op 't hof, en had ik dat nooit gezien; er staat een vieze boer op met een baard; hij heeft wel een zeisen in zijn handen, maar geen broek aan zijn billen!’
‘'t En is toch niet waar zeker!’
Peutje gichelde ingehouden, wilde nog hooger kijken, doch de stoel kraakte, waggelde een beetje. ‘Pak de kaars, Fine, pak de kaars, of ik lig er!’
Hij boog den rug, greep de leuning vast, en tastte aarzelend met een voet naar den grond, eer hij afstapte. Hij zette het deurken van de smalle kast open, om de breede slingerplant te zien komen en gaan, en het zwaar, deftig tiktak vervulde luider het huizeken.
‘Let op,’ verwittigde Fine.
Ze zaten weer op hun plaats, en keken opmerkzaam toe; de lange wijzer naderde het hoogste punt, schoof tot op het cijfer twaalf; een krekelend gereutel verhief zich, en een slag viel neer met een trillenden galm, die nog een stondeken voortbeefde. Peutje stak den verweerden wijsvinger op, en samen telden ze halfluid van één tot tien! Ja, zoo laat moest het zijn! Ze lachten, en wendden zich om, of ze getuigen zochten voor hun kinderlijk plezier.
‘'t Is toch een heel ander leven,’ zei Fine blij. ‘Nu zullen we altijd weten, hoe laat het is. Wel, menschen toch, hoe dikwijls en zijn we niet te vroeg opgestaan, altijd met die vrees van te laat te komen.’
De oogen van Peutje blonken, en hij schudde met den kop, denkend aan dat triestig verleden.
‘Weet gij het nog?’ vroeg hij. ‘'t Is zeker wel twintig jaar | |
| |
geleên. Op dien Kerstdag, dat we naar de drie eerste missen gingen. 't Was helledonker; 't regende en 't waaide afgrijselijk...’
‘Ja, daar staat mij nog iets van voor.’
‘Zeker. We vonden den weg niet, en sukkelden over 't korenland; we zonken er in tot over de knoesels! En als we ginder kwamen, was alles nog toe en gesloten! 't En was zeker geen twaalf uren van den nacht! Dat weet ge toch nog wel, newaar, Fine? We waren dwarsdoornat, en we moesten bijeenkruipen om ons te verwarmen. Op die bank in het beenderhuis. En als ten langen leste al de klokken samen begonnen te luiden, dan konden we bijkans niet meer op van de strammigheid.’
Hij voelde zich zalig, omdat ze hier zoo wel bij elkaar zaten, en hij zou het al verteld hebben; veel dingen uit het verleden kwamen klaar op hem af; hij voelde behoefte om ze in verbeelding nog eens te beleven. ‘In het huis van moeder, God hebbe haar ziel, hadden we zoo'n horloge, oud als de straat. Er was ook snijwerk aan. Geitebokken met een toot gelijk een mensch, maar ze liepen op hun achterste pooten met hun staartje omhoog. Zoudt ge kunnen gelooven, dat ik nu nog somtemets droom, dat ik een kind ben, en dat ze dansen en springen op mijn sarge. En ik schiet dan wakker van 't danig roepen op moeder, dat ze met haren bezem moet komen! Ja, 't zijn al dingen!...’
Fine luisterde verstrooid, staarde hem reeds een heele wijl dubbend aan; ze verlei soms haar ongelukkige handen, en wreef er telkens heel zachtjes over. ‘Z' en zijn niet allen zoo goed bedeeld gelijk wij,’ begon ze aarzelend, en humde eens.’ Moest Pier Gone weer in zijn gedoente geraken, 't zou toch wreed zijn daar niets meer te vinden uit den tijd van de bazin zaliger. Ik zou hem 't horloge willen overlaten aan denzelfden prijs.... We hebben het zoolang zonder gedaan....’
Peutje knikte herhaalde malen, zette zich een beetje beter, en hoestte zijn aandoening weg.
‘Goed gesproken, goed gesproken.... De koeier zegt, dat wij het zeer goedkoop gekregen hebben, schrikkelijk veel onder de waarde, en toch zouden we het doen! Met plezier! We hebben altijd zijn brood gegeten, en hij was braaf....’
| |
| |
‘En dat het helpen kon, we zouden ze hem voor niets geven.’
Peutje draaide zijn stoel om, en hield den rug naar Fine. ‘Ze zou het waarachtig doen!’ prevelde hij. ‘Heur hart is van puur goud!’ Och God, mocht hij maar weer dat horloge op den kruiwagen laden, en het brengen bij den baas, in de keuken, te midden van al het vroeger gedoen. Hier zou niemand iets komen verkoopen! En hier was Peutje zoo gelukkig met zijn Fine, al was het maar in een arm huizeken! Zie eens naar den haard! Waar is er een beter pleksken op heel de wereld. De asch lachte, en gloeide als een morgenzon op den roetzwarten muur. En hoe dikwijls had Peutje er gezeten met Fine, in peis en vree, zonder spreken, elk in een hoekje. Als hij in den winter des Zondagsavonds te huis was, en de aardappels over 't vuur hingen, beleefden ze er een zalig stondeken met in 't halfdonker te luisteren naar het pruttelend zieden in den pot...
Alle hoeken van het keukentje waren weg in 't duister, doch hier en daar blonk er een lijn van de pover, effen versleten meubelkens. ‘Die arme Pier Gone!’ De kaars stond in een houten blaker op de lage tafel; Peutje ontwaarde in de vlam het Kraneveld, zooals het nu was; de vlam bleef een wijl roerloos; ze trok zich daarna in, werd heel lang, en danste weldra snel met korte opwipjes. ‘De baas zal het zeker besterven!’ Het oog van Peutje werd vochtig; er dikte een druppeltje aan 't puntje van zijn neus, en er liep een goeleken dun speeksel over zijn kinneken. De kaarsevlam werd, door zijn tranen heen, een hel gekleurde vuurbol, en honderden stralen kwamen beurtelings of alle samen naar zijn oogen steken. Hij hoestte en kuchte, en droogde zijn aangezicht af met zijn rooden zakdoek.
Fine voelde wel, wat er omging.
‘Wij en kunnen, wij, er toch niets aan doen, man. Rook liever nog een pijpken.’
Hij haalde uit zijn kielzak een baardbranderken en tabak, en begon smakkend te dampen, maar na een wijl hield hij het pijpken roerloos nevens zijn rimpelwang, en het laatste kronkeltje rook draaide weg.
| |
| |
‘'k Zal morgen voortrooken, Fine. Willen we maar slapen gaan? 't Wordt laat, en ge hebt rust noodig.’
‘Zouden we niet wachten tot het half uur slaat? De lange wijzer is bijkans geheel beneên.’
Hij weifelde, doch niet lang.
‘We zullen de deur van 't kamerken openlaten, en het tot in ons bed hooren. 'k Had een beetje al die miserie vergeten, maar er steekt weer een krop in mijn keel, en hij geraakt er niet uit.’
Fine schoof de grendels voor; ze traden met hun licht in het dompig slaapkamerken, namen wijwater, ontkleedden zich en baden geknield, luidop, vijf Onze-Vaders en vijf Wees-gegroeten voor het tijdelijk en het eeuwig welzijn van baas Gone. Ze legden zich te bed, en ze luisterden onder het indommelen naar het vreemd tiktak, dat hier in huis was gekomen.
...Peutje en Fine schrikten op uit hun slaap: plots zaten ze recht in hun bed; ze grepen elkaars handen vast, en hadden schier geen asem meer. Ze kregen niet aanstonds hun wilde gedachten bijeen, en staarden verbijsterd in de grijze klaarte van den vroegen ochtend. Met zwaar getik ging het horloge rustig zijn gang, en iets anders was er niet.
‘Precies 'n groote slag,’ vezelde Fine na een poosje. ‘Zou er iemand binnen zijn?’
Op hetzelfde oogenblik werd er gebeukt en geschopt op het huisdeurken, en een schuwe stem jammerde en steende; daarop viel er een groote stilte in, of iemand luisterde in doodsangst. De oude menschen bleven zonder beweging, en ze draaiden uitgezette oogen naar 't vale vensterlicht, 't Slaan herbegon en 't weeklagen; altijd dezelfde woorden werden er tusschen geschreeuwd, doch binnen verstond men ze niet.
‘'k Ga 'n keer zien,’ zei Peutje. ‘We moeten helpen, als we kunnen, 'k Geloof dat het een vrouwmensch is.’
‘G' en moogt mij hier niet alléén laten, 'k Zal meegaan.’
Haastig schopten ze de dekens van hun lijf, sprongen samen uit het bed; ze zochten naar hun kleeren, grepen met bevende vingers verkeerde dingen vast, liepen elkander in den weg, en | |
| |
snelden barrevoets en onaangekleed naar de deur. Fine hield Peutje vast. Het tieren en kloppen verminderde niet.
‘We komen! We komen!’ riep Peutje, en schoof den grendel weg; hij opende aarzelend met een spleetje; aanstonds werd hij op zijde gestooten, en een jongen wrong zich naar binnen, liet nog een gesmoord, klappertandend gillen hooren; zijn vooruitgestrekte, scharrelende handen zochten zich aan iets vast te klampen, en hij vloog van den man naar de vrouw, of hij niet wist wie hem helpen kon in zijn vreeselijken angst. De deur was nu wijd open, en de doffe morgenklaarte kwam binnen als een bleek weefsel, dat zich in lange streep neerlei over den leemen vloer, en bleef vlotten en hangen in flarden om de donkere menschengestalten. 't Aangezicht van den knaap was een oogenblik gewend naar den dag; Fine snapte den jongen vast, trok hem tegen haar borst, sloeg haar armen om zijn lijf, om zijn hoofd, hield hem nijpend vast.’ Och Heere toch, 't is Jaak! Is het om die vendutie, jongen? Of wat is er gebeurd? En vanwaar komt ge nu? G'en zijt toch zeker niet weggeloopen uit de stad! En schreit maar zoo niet. Ge zult, gij, hier bij ons mogen wonen, als ge wilt.’
Jaak woelde zich los, keek haar aan met oogen, die angstig vroegen. Neen neen, 't was dat niet, wat hij wilde. Tusschen hikken en hijgen smeekte hij hem om mee te gaan naar 't Kraneveld. ‘Vader! vader in 't wagenhuis!’ Hij greep Peutje vast, wilde hem meetrekken.
‘Ja, ja, mijn jongen, laat mij eerst mijn broek aandoen; 'k moet toch gekleed zijn.’
Jaak werd kalmer, doch nu en dan liep er nog een rilling door zijn lijf, en zijn tanden klapperden. ‘Seffens! Seffens!’ herhaalde hij steeds.
‘Peutje zal gaan! Peutje zal vader helpen!’ suste Fine. ‘Is vader in 't wagenhuis?’ Hij zweeg ineens, hield zich roerloos; hij stak het hoofd vooruit, en met dwazen blik staarde hij voor zich heen op iets schrikkelijks, dat hij ontwaarde in zijn verbeelding; ze dwong hem neer te zitten op een stoel, doch zijn oogen bleven gericht op hetgeen hij alléén zag.
| |
| |
Peutje was daar terug, had reeds zijn klompen aan, stak een blauwen kiel over. Hij kwam stillekens tot achter Fine, en taakte met een vinger aan haar schouder.
‘Weet ge nog niets? Heeft hij niet gezeid?’ fluisterde hij.
Ze schudde met het hoofd.
‘'k Zal maar alléén gaan zien, wat het is met den baas.’
Hij sloop de deur uit. Jaak begon zich te wringen om weg te geraken. Fine was zoo ineens schier machteloos op haar beenen geworden, doch met geweld hield ze den worstelenden knaap omarmd, en duwde met haar kin op zijn schouder. Jaak stamelde koortsige woorden zonder samenhang; zijn bewegingen verzwakten; kreunend liet hij zich ineenzakken, smeet zijn gloeiend aangezicht tegen de borst van Fine, en bleef er zwaar op rusten. Zijn lijf schudde en bibberde.
....Jaak had de koorts; droomwoorden kwamen prazelend over zijn stijve lippen; zijn boezem werkte om er een wreed pak weg te krijgen; zijn hoofd lag tegen den schouder van Fine, en ze hield zijn handen vast. De versletene duts zat daar droef peinzend, roerloos, met toegestropt gezicht. Eenige klisjes grijs haar kropen van onder haar slapmutseken; kruiselings was een wit katoenen borstdoek over haar plat lijveken vastgebonden, en het dun roksken liet hoog de houterige schenen bloot. Ze hoorde eenig gerucht, en hief traag haar kinneken op.
Peutje was daar weer van 't Kraneveld. Hij bleef staan voor het deurken; met den rug van zijn hand wreef hij het toppeken van zijn neus droog, doch keek niet op; hij deed de klompen uit, en trad heel zachtjes barrevoets binnen; hij loerde schuw naar den jongen, die nu rustig was.
Fine wrong heur hals zijwaarts om naar Peutje te staren in stommen angst.
Hij zuchtte, sloop tot bij den haard, nam van 't schouwberd een paternoster, en kwam dien leggen in haar schoot; hij fluisterde iets heel stil aan haar oor, nam zijn klak in de handen, en wendde zich af. Zij weende heel stillekens.
‘God hebbe den baas zijn ziel. Jan uit de Geit en wil niet | |
| |
mee, terug naar 't Kraneveld, om mij te helpen. Ik moet seffens naar 't dorp loopen, Fine.’
Peutje ging recht naar 't oosten; de zon was nog niet op, maar teekende toch al een breeden, dof verzilverden waaier af op de onderste wolken, die rustig over elkander lagen in wijd uitgerekte lappen; hooger was de lucht donker grauw, en bleeker lijnen wentelden er grillig door; gansch in 't westen was nog de nacht; donkerzwart strekte de aarde zich uit onder den ontwakenden hemel, en eenige groote eiken staken heel ver, boven de kim, hun zwarte, bladerlooze kruin omhoog, er staande als wachtende rouwvanen voor een sterfhuis. Geen windje bewoog zich, en de oneindige vlakte was wreed van stilte. Het wegelken klom nu eens zachtjes, zonk dan weer een beetje en kronkelde om en door de partijen land, die uit de morgenschemering opdoken, naarmate Peutje verder liep. Hij liep zoo snel mogelijk met zijne zware klompen, en zijn hart was toe. 't Dorp scheen hopeloos ver. Zijn voeten klopten altijd voort op den grond, en 't scheen hem soms, dat hij op dezelfde plaats omhoog bleef wippen, en de aarde onder hem wegdraaide. En nu eerst wist hij, hoe geweldig hij Pier Gone gaarne zag. Hij en Fine hadden nooit kinders gehad, nooit een doode gezien in hun huizeken, en de bron van hun plezier kwam van 't Kraneveld. Om Peutje heen, op al die velden, had hij met Fine schoone dagen beleefd. En plots verrees er leven overal; alles warrelde dooreen in dicht gekrioel, en achter alles stond 't goedig aangezicht van Pier Gone. Dikke ruggen van sterke paarden glommen in de lentezon, en de vette grond tuimelde om in lange voren; kaarsrechte zaaiers stapten met zwaaienden arm over fijn gelegde akkers; het koolzaad vlamde goudgeel in de hitte van den middag; de wind vloog zacht strijkend over de wiegelende korenvelden, en de aardappels plantten stevige tuilen in 't donker loof; de klaver geurde, en de kollebloem lei er bloedroode vlekken in. Ploegmessen blonken, dorschvlegels vlogen omhoog, wielen piepten en knarsten, en de slaande zeis wierp 't koren neer. ‘Ie-ou! Ie-ou!’ steeg het jubelend op; de laatste schoof was | |
| |
op den wagen met een mei getooid; de wetsteenen klepperden vroolijk over het staal; de angelus klepte en zingend trokken de bindsters in de deemstering naar de hoeve, arm aan arm, langs de lange wegels.
Peutje was af; hij rustte een beetje, en snokte naar asem; al het lawaai en plezier was stom gevallen en bevrozen; de kouterbedden lagen als gelijkt naast elkaar. Hij keek eens rond, en er was wijd en zijd een triestige ledigheid, of de wereld leeggeloopen was, en hij er alleen en verlaten in stond; zijn geluk was in den put gestoken, en hij en kon geen nieuw leven meer beginnen. Zijn beenen werden stijf, en pijnlijk herbegon hij zijn sukkeldrafje.
Hij bereikte een hoogte, en verschoot toen hij het dorpken ontwaarde, omdat hij niets meer voelde van hetgeen hem vroeger plezier deed. Hij had er altijd gaarne naar gekeken, bijzonder naar de beek, die zich wegstak tusschen een slingerrij boomen en struiken, en al-ineens haar water opensmeet op het zwaar molenrad aan den witten trapgevel vol vensterkens; en naar den grijzen, bonkigen toren, die zeer hoog boven huis en hout uitstak, en zijn klokken kon doen bimbambommelen, dat het hart er van openging. Hij zag nu niets dan een hoopje huizen om een kerk, en alles was vreemd en koud geworden. De wegel daalde tusschen twee tuinheggen, en Peutje kwam op het kerkhof, over het voetpad met rootjes kruisen van weerskanten; op de platte hardsteenen klepperden zijn klompen met een weergalm tusschen de woningen. Daar voor den Calvarieberg zou men Pier Gone leggen naast Melia zijn vrouw.
In 't glimmend zwart koorvenster glom de roode, verbleekende lichtkring van de nachtlamp; binnen den zwijgenden toren, hoog boven alles, krijschte het regelmatig uurwerkgetjok met soms een schuivend gepiep er bij, of een wrijvend gekritsel; uit het vochtig gras wentelden zich pluimpjes nevel omhoog als doorschijnend fijne, blanke graftuilen. Toen Peutje de kleine kerkhoftrap opsteeg, daverde hij, en moest zich vasthouden aan de leunroede; de koude van het ijzer beet in zijn handen. En al lette hij op al de dingen rondom hem niet, toch maakten ze hem droever en droever.
| |
| |
Hij was op de dorpsplaats, en dribbelde voort in het midden van de straat; de woningen stonden van weerszijden breed van hem af in roten vol hoeken en uitsprongen. Een haan klaroende zijn morgengroet, andere hanen kraaiden tegen, hoog en laag, soms twee, drie samen, en heel in de verte riep er een mee, nauw hoorbaar; een varken stootte met den snuit tegen de kloppende deur van zijn hok, gilde en knorde onafgebroken; rinkelend trokken paarden hun ketting op en stampten met doffe slagen. Schier alle luiken waren nog toe, maar eenige schouwen joegen reeds hun rookdraaiingen recht omhoog; voor een ronde, steenen hoevepoort stond een ledige wagen, en een dampende mesthoop blies zure geuren uit; onverwachts verhief zich verder een ronkend geklots en dommelend slaan: men viel er reeds aan 't karnen.
Peutje was bang voor den komenden dag; de menschen zouden hun gewoon, klein doen laten staan, hem lastig vallen, en door hun dwaze, onverschillige woorden hem kwetsen in zijn innig smartgevoel. Hij liep een hoek om, en rechts, voor een boordevol, naakt en koud vijverken, sliep een huis met strooien dak.
Peutje klopte en wachtte; alles bleef stom; hij herbegon, langer en luider.
‘Nardus! Nardus!’
‘Wie is daar?’ vroeg eindelijk een knorrige stem.
‘Ik!.... Peutje Seymertier van 't Kraneveld. Ge moet seffens mee!’
‘Jajaja!’ grommelde de vent binnen. ‘Mee! Zoo vroeg! Waarom?’
‘'k En wil niet roepen, mensch; 'k zal het u zeggen.’
Een slagvenster werd aanstonds opengesmeten, en een stoere kerel toonde zijn verwarden borstelkop, en een bloote, harige borst.
‘Mag ik het nu weten? Wat is 't?’
Peutje lei de handen op de richel, rekte zijn hals ver uit, en fluisterde eenige woorden.
De andere stak met een schok zijn lijf omhoog, hield een oogenblik zijn asem in, en daarna vloog er een vloek van onder zijn rossen knevel.
‘Wacht een beetje. Op een fietenakt ben ik gereed.’
| |
| |
Het venstertje werd toegeflapt; stoelen werden uit den weg geschoven en gestooten, en er was een stommelend gerucht van heen- en weerloopen. De stem van Nardus bromde in afgekapte zinnen, en 't klabetteren van het wijf klonk er tusschen. ‘Wie is het, vader?’ kreten opgeschrikte kinders. ‘Zullen we hem mogen zien?’
‘Hier blijven!’ gebood Nardus dreigend. ‘Verdoemelingen, kruip weer in uw bed, of ik sla u de beenen af!’
Peutje was mat en moe; hij liet zich neerzakken op een paalsteen aan den hoek van het geveltje, en leunde met den rug tegen den muur; zuchtend droogde hij 't klam zweet van zijn voorhoofd. Hij dacht, dat hij een Onze-Vader bidden moest, vouwde de stramme handen samen, en staarde hoog ten hemel, Er was speling in de lucht gekomen; de wolken schoven naar elkander toe, begonnen traag te drijven, als wit besneeuwde schepen, die uitvaren. ‘En vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren....’
Nardus kwam buiten geschoten, en terwijl hij zijn blauwen kiel toestrikte, keek hij rond met wilde oogen. ‘Ha, ge zijt daar! Sakkerloot, dat zijn toch dingen!’ Hij bond de rijgsnoeren vast van zijn dik gezoolde schoenen, en sloofde een beetje de nieuwe broek op, die een roode bies had. ‘De burgemeester is al twee dagen naar mijnheer Hendrie, maar ik weet zoo goed als hij, wat er moet gedaan worden.’
Roze, zijn vrouw, bracht hem zijn veldwachterspet en een gaffeltje.
‘We zijn gereed!’
Peutje had zijn klompen uitgeklopt, omdat er steentjes in zaten, en richtte zich kreunend op. Hij loerde eens achter zich met spijtige oogen; een oud wijveken was, een eindje verder, komen kijken over het hekje van een boomgaard; ze naderde strompelend met de handen onder den voorschoot.
Ze vertrokken. De veldwachter schreed voorop, en draaide monkelend aan zijn knevel. Peutje deed zijn best om te volgen, maar toch zag hij nog eens om. Ginder, in 't midden van den weg, stond dat oud meetje; ze had de armen opgeslagen in verbouwereerdheid, en hinkepinkte aanstonds voort, slaande met | |
| |
de heupen; en die Roze, met haar houten kop en mager vlashaar, stapte haastig binnen bij den kloefkapper, haar naasten buur. ‘Ho, die vuile lameer!’ morde Peutje. Ondertusschen babbelde de veldwachter reeds met den wagenmaker, die juist de poort van zijn werkhuis geopend had om een wiel naar buiten te rollen. Al die menschen zouden plezier hebben, omdat ze zoo'n vreeselijk nieuws hoorden. Peutje boog beschaamd het hoofd, en draafde verder langs de tuinhagen weg. Terwijl hij het kerkhoftrapje besteeg, vernam hij achter zich een vezelen, een tikken op deuren, een stil loopen, een zacht rumoer, dat allengs toenam, soms met een luiden uitroep er tusschen; slagvensters werden opengesmeten.
Peutje bleef rusten voor het beenderhuis; de angelus klepte, telkens in drie ronkende slagen, en de trilgalmen breidden zich uit over het dorp. De oude man sloeg de handen voor 't gelaat; hij meende, dat men de doodklok begon te luiden, en Pier Gone kwam vóór hem, gelijk hij hem dezen morgen gezien had... 't Was voorbij, en de oogen van Peutje zochten naar Nardus, die juist zijn steenrood aangezicht boven het strapje stak.
‘'k Heb daar nogal tijd verloren,’ mompelde de vent. ‘Maar ge weet, hoe de menschen zijn: ze willen alles weten van naalde tot draad.’
Peutje sprak niet, en samen zetten zij hun weg voort.
Ze bereikten de hoogte buiten het dorp.
‘Laat mij wat asem scheppen,’ zuchtte Peutje.
In 't oosten lagen de wolken effen uitgestreken, als 't water van een kalm, rozekleurig meer; te midden er in rustte een groote, oranjeroode, straallooze zon; er boven, in een groenblauwe hemelwijdte verzwonden de laatste parelgrijze wolkjes; over de akkers klaarde een teer blank neveltje op, waardoor 't groen koren schemerde tusschen de zwarte strepen van de beddevoren. Het zou een schoone dag worden. Heel ver op een heuveltje vielen al eenige zonnestralen op een veld; een boer stapte er achter een ploeg; en ploeg en man en paarden schenen niet grooter dan de vuist van Peutje. Och God, waarom mocht hij met Pier Gone ginder op dat vreedzaam plekje niet zijn, verwijderd van | |
| |
allen, die slecht waren geweest voor den baas! Al ineens sakkerde de oude. Op den wegel naderde het strompelend wijveken; ze trok met geweld haar voeten voort, en wiegelde dwaas met den kop; de timmerman en de smid doken nu op uit de diepte; ze gingen op stap naast elkaar, en rookten hun pijp; na hen rees 't wijf van Nardus boven den grond, en ook haar vier kinders, die op een rootje haar achternatrippelden; en nog meer hoofden verschenen boven de uiteinden van de zijwegels. Peutje begon te loopen, alhoewel zijn beenen hem zoo'n pijn deden; hij hield den mond open om zijn asem te laten jagen, en wrocht geweldig met de armen, doch weldra moest hij zijn gang vertragen, hoe de schrik hem ook vasthad, daar al dat volk tegelijk met hem op 't Kraneveld zou komen.
‘Ge beeft zoo,’ spotte Nardus. ‘Zijt ge benauwd?’
‘'t Is killig weer.’
‘Wel, mensch toch, waar zijn uw droeve zinnen! Kijk 'n keer rond; 't een weer, gelijk in de Meimaand!’
De nevels waren opgetrokken, en al 't land, heinde en ver, lachte in den zingenden zonneschijn. De twee mannen gingen naast een klaverveld; hun schaduw dreef er schuin over, en waar die kwam, doofde ze voor een stondeken het kleurenrijk fonkelen uit van de dauwparels tusschen de jonge blaarkens.
‘Schoon of leelijk, 't is mij alles hetzelfde,’ hernam Peutje. ‘En laat ons geenen tijd verliezen. Hoort ge ze niet komen achter ons? Waarom moeten ze daar bij zijn?’
Kramakkelachtig pikkelde Peutje weer voort, en Nardus met zijn gezetten, breeden stap hield hem gemakkelijk bij. Ze geraakten op het laatste heuvelken, en daar beneden lag het Kraneveld; de poort stond wijd open.
‘We moeten ons haasten,’ zei Peutje, ‘of ze zijn binnen voor ons.
Voor de poort blikte hij woest achter zich, en zag veel opengesparde oogen, die begeerig keken naar de hoeve; wreede nieuwsgierigheid dreef al die menschen herwaarts; aarzelend bleven ze staan in een hoopje, omdat Peutje niet aanstonds binnenging; ze stootten elkaar, en de achtersten staken den kop | |
| |
over de schouders van de voorsten; hij mocht hen niet terugjagen, want hij had niets meer te bevelen op het hof van den uitgeschudden boer. Peutje voelde zich kleiner worden; meteen ontwaarde hij, hoe armzalig er de hoeve lag, en er viel een gewaarwording over hem neer, of zijn smart overdreven was. Al zijn bewondering voor 't Kraneveld vloog weg; er bestond daar voor hem niets anders meer, dan een hoop muren en wat bocht en brol in hoeken en kanten. Het voorhof was vuil, zonder leven; stallen en schuren waren gansch ledig; ruiten had men uitgeworpen in de vensters van het woonhuis, en een slagvenster hing af.
Peutje trok aan den kiel van den veldwachter, en wees met den vinger.
‘Ginder, in 't klein wagenhuis.’
Ze begaven er zich heen over den modderigen karreweg, en pletsende voeten volgden hen dicht op de hielen.
‘Ge moet wachten, snauwde Peutje het volk toe. ‘Ge moet wachten tot het gedaan is.’
Hij zou nog meer gezegd hebben, maar hij begon te stamelen en zijn kop schudde te fel. Ze letten op Peutje niet, maar hun aangezicht bleef onafgebroken naar het wagenhuis gekeerd. Nardus trad er binnen; in het dak waren eenige pannen gebroken; een wit licht zeeg door de openingen, en toonde de uitpuilende oogen van Pier Gone; daar hing hij, zwaar en stijf, uitstekende een lange tong; de wijsvingers hield hij strak naar onder gericht.
Pier Gone, om zich te verdoen, was op een oude ton geklommen, had ze vervolgens weggeschopt. Nardus liet zijn gaffeltje vallen, rolde het vat weer bij, en nam zijn mes.
Peutje werd ongesteld, ziek, en een flauw water liep uit zijn mond; hij keek naar den grooten vent, die zich verhangen had, en het stortte onverwachts over hem neer: de baas had slecht gedaan, en zóó sterven was leelijk.
De koorde was door. Pier Gone viel met een paf op zijn voeten, bleef een oogenblik stokstijf rechtstaan, en sloeg daarna achterover neer op den vunzigen grond.
| |
| |
‘Tuttuttut! ge moet, gij, niet lezen: hij is, hij, verdoemd!’ kakelde de stem van het mank wijf, dat vooraan stond; en 't gepraat en gewauwel van allen brak los. Peutje voelde 't klam zweet op zijn slapen; hij moest bij Fine zijn, buiten haar was er voor hem niets meer op de wereld. Hij wendde zich om, en gaf de kreupele babbelaarster een slag op haar houterige borst; hij stootte de anderen uit den weg, en hompelde heen, als in een ijselijken droom.
‘Die vent is zot!’
‘Zeg liever, dat hij zat is!’
‘Ge moet een deugniet zijn om zoo een vrouwmensch te slaan, dat u niets misdaan en heeft!’
- - - - - - - - - - - - - - - - -
Reimond Stijns.
|
|