Vlaanderen. Jaargang 1
(1903)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Kroniek.
| |
[pagina 89]
| |
die hem, zijn leven lang, ‘deur hore en more, deur dikke en dinne’ trouw ter zijde gingen en met kinderlijke liefde steunden, hebben met hun groot talent zijn leven en dichten in menig opzicht toegelicht. Ook is het met eerbiedvolle schuchterheid dat ik tot het beeld van den Meester durf te naderen en eene opvatting van zijn genie te schetsen, die sinds lange jaren ontstond en ging vaster staan naarmate, door latere boeken, eene andere zijde van zijn wezen aan den dag gebracht en in steeds sterker, fijner en breeder werk werd vastgezet.
* * *
In heel de Nederlandsche literatuur bestaan maar twee figuren die het beeld van den grooten dichter, van den Dichter verwezenlijken: Vondel en Gezelle. Anderen kwamen het nabij, doch slechts op afstand, zooals bijvoorbeeld Bilderdijk en Prudens van Duyse, om niet van tijdgenooten te gewagen, waarover de toekomst beter zal kunnen oordeelen dan wijzelf. Doch die samenluiding van heel een wereld in één mensch, alle betrekkingen heur kruispunt vindend in één brein en in volkomen orde en eenheid gerhythmeerd op een echten, gezonden, zoo vanzelf en juist reageerenden, in- en dóór-, o soms zoo geweldig menschelijken harteklop, - bij welke andere dichters ze te vinden dan bij deze allergrootsten? Bij wie de zoo krachtig en zuiver zwellende ader in onophoudelijken ‘barensnood en barensveerdigheid’?
* * *
Ik heb hier vóor mij een portret van G. Gezelle, dat moet dagteekenen van rond zijn dertig jaar. Dit is niet de kop van een lijdelijken droomer, die gemakkelijk buigt en zwijgt.... 't Is de kop van een dichter, ja, maar ook van een forschen kampioen, van een wilskrachtigen, zelfbewusten stormer en beuker, met uiterlijk bedaard doch innerlijk brandend woord en kloeke, diepberaden daden in de vuisten; - de kop van een die weet wat zijn roeping is en zijn plicht, die desnoods zou optreden met een stap dat er de aarde van dreunt en baanbreken | |
[pagina 90]
| |
met stoeren wil; - de kop van een die iemand is, een mensch, een volledig, alzijdig mensch, dóór en dóór, sterk en fijn voelend en gevoelig, menschelijk en mannelijk tot in de minste cel van zijn brein en den minsten vezel van zijn hart. Er ligt grondelooze diepte in dit wezen en daar binnenin vermoedt men de stage branding eener geweldige, met hoogere zelfbeheersching betoomde en bedwongen zielezee.... Over het heele hangt een waas van grootheid en weemoed. Hoe kon het dat die man, ‘na een van leven en daadkracht spannende tijdvak’Ga naar voetnoot1), zoo schielijk zweeg en zoolang? ‘G. Gezelle, zoo schrijft Professor Gustaf VerriestGa naar voetnoot2), was in acht en negen en vijftig als leeraar van poësis te Rousselaere in al zijn jeugdige krachten losgebloeid. Na anderhalf jaar nam hem een beklagensweerdig besluit dezen leergang af en stelde hem aan, in hetzelfde gesticht, als Surveillant du pensionnat! Een jaar nog leefde hij in verkeer, voor zooveel het doenbaar was, met zijn vorige leerlingen, één jaar nog dichtte hij. Dan nam men hem uit het jong Vlaamsche studentenvolk weg, en buiten hier en daar een goedjongstig gelegenheidsvers, de dichter zweeg volle dertig jaar!’ En Professor Verriest voegt er bij: ‘Geen ander dichter, geen ander kunstenaar en heeft aldus in den vollen bloei zijner levenskracht het werk laten liggen.’ Zulke reden was misschien voldoende om een gewoon dichter tot zwijgen te brengen, doch zóó een kunstenaar, zóó een man?... Oneindig minderen dan hij zag men erger moeilijkheden, misverstaan en vervolging, ziels- en lichaamskrankheid doorworstelen en, na korttijdige moedeloosheid, weer het hoofd verheffen met zooveel voller kracht als zij rijker zijn geworden aan verachting voor het laffe en sluwe en domme menschelijke, dat hun den weg dreigde te versperren. Wel is waar was deze verbanning naar Brugge eene ongenade, toereikend om een katholiek priester, vooral in West-Vlaanderen en in dien tijd, zedelijk te breken, inzonderheid wanneer hierdoor in hem strijd | |
[pagina 91]
| |
ontstaat tusschen gehoorzaamheid van den eenen en roeping van den anderen kant, dus tusschen plicht èn plicht. Doch in dit geval waren beide plichten overeen te brengen want, alhoewel feitelijk beroofd van het publiek der leerlingen, voor wie hij dichtte, werd hij toch door niemand tot stilzwijgen gedwongen. Het is aan te nemen dat gebrek aan aanleiding, berooving van zijn natuurlijk publiek, waarop hij en dat op hem zoo heilzaam inwerkte, er toe bijdroegen om hem het lied in de keel te doen kroppen, zooals wel, in zijn laatste jaren, de bijval bij de jongeren voor hem een duchtige spoorslag was tot onverpoosden arbeid, - doch was dit wel de hoofdzakelijke reden? Dient misschien dat stilzwijgen niet toegeschreven aan oorzaken van meer innerlijken aard? Wie zal dit zeggen? Aan wie openbaarde hij het raadsel van zijn zieleleven? Dat droeg hij wellicht in zich als een zwaren steen, die op den bodem rust en soms enkele bobbels laat opwellen... Boog en zweeg hij, de katholieke priester, uit een halvelinge schuw- en schuchterheid voor roem of beruchtheid, een gevoel dat zoo vaak, zelfs bij leeken, is te vinden? Bleek het hem kiesch, de beelden, die zich in de wonderbare eenheid van zijn krachtige wezen, in hun volledige en edele menschelijkheid vormden, onder 't volle daglicht te laten komen? Heeft hij wel àl zijn lijden, àl zijn haat, àl zijn sympathie uitgedrukt? En de innerlijke werking en rustelooze gang der alles aanvattende en omvattende gedachte, ter waarheid gedreven door een onverzettelijken wil, al die zieleroering welke zich oploste in de breedmenschelijke, vaste, volledige, tot in het minste woord zich vertakkende philosophie, die vooral zijn laatste werk dooradert en verheft, heeft hij die onmiddellijk laten uitslaan in hymne, gebed, verzuchting of kreet, - of in levende beelden? Wie zal ons zeggen wat daar al door zijn sterke hand werd beteugeld en ter dood gedoemd, of daar niet wellicht, gedurende die lange dertig jaar - heel het tijdvak zijner rijpe mannelijkheid - in dien man een strijd werd gestreden waaruit hij optrad in zoo hoogen zielevrede, - maar door welken zielebrand heen? En wanneer men dan nog, in het werk van zijn ouderdom, | |
[pagina 92]
| |
opmerkt al die frischheid en jeugdigheid, fijnheid en teerheid, breedheid en kracht, al die gaven van verstand, gevoel en verbeelding, dat meesterschap over de rhythmische beelding van alle bewegingen des gemoeds, heeft men dan niet eenigszins het recht te denken dat hier, om nog andere redenen dan zijne ongenade, eene breede en direct-menschelijke productie, als van een Goethe en een Vondel, werd gesmoord en dat Gezelle ‘in andere levensomstandigheden,’.... ‘vechtend en worstelend in 't gewar des vrijen levensGa naar voetnoot1) met meesterstukken van groote menschenkunst hadde kunnen vooraankomen in de rei der eerste dichters van alle tijden? Omdat zijn later werk is gedragen op al het onuitgedrukte van zijn rijpen leeftijd, is het zoo groot en zoo algemeen en stijgt het tot dat verheven peil van dichterlijke volmaaktheid.
* * *
Daareven zei ik: ‘rhythmische beelding van alle bewegingen des gemoeds.’ Voor wie verzen lezen kàn, liggen alle mannelijke gevoelens en hartstochten, met hunne menigvuldige schakeeringen, besloten in de duizenderlei maat en beweging van zijn vers, dat zoo spontaan en stellig zijn zieleleven beeldt. Hoogst belangwekkend ware 't, dit in zijn werk na te gaan en door voorbeelden te verduidelijken. Zijn minste gedicht is als de weerklank van een volledig innerlijk leven en luidt in ieder woord met een vasten toon van algemeene ervaring. Ook drukt Prof. Verriest wellicht niet heel nauwkeurig zijne gedachte uit, waar hij zegt: ‘In geheel het werk zijner laatste tien jaren, in Rijmsnoer als in Tijdkrans, is Gezelle een dichter gebleven des gemoeds. Het veld des denken en des strijden heeft hij niet betreden.’ Want vooreerst, getuigt niet iedere bladzijde zijner laatste bundels van verbazend sterk denken? Kwam hij niet rechtstreeks op dit gebied in Eeuwkrans of in afzonderlijke stukken, die de kern van zijn geest bevatten en waarvan er | |
[pagina 93]
| |
maar al te vele uit de Anthologie zijn weggevallen? Gloeit niet menig gedicht van mannelijken strijdlust en krijgshaftigheid? Smelt, overigens, in een volledig dichter als Gezelle, niet alle denken, voelen, strijden of wàt ook samen tot eene eenheid, die niet te splitsen is en zijn gemoedsleven uitmaakt? En is 't niet juist een kenmerk der groote dichters, dat alles behoort tot dit gemoedsleven, welk, bewust of onbewust, rechtstreeks of door veel loutering heen, zich oplost in hun lied, dat hierdoor van algemeene beteekenis wordt? Wie in Gezelle niets anders ziet dan een sentimenteelen landschapschilder of een bedreven ‘woordkunstenaar’ blijft op de schors steken en ziet enkel de buitenzijde. Zijn werk is zoo innemend en schoon, niet alleen omdat hij, zijn leven lang, de West-Vlaamsche natuur en den West-Vlaamschen taalschat in zich òpnam, - en hiervoor moest hij niet ophouden te dichten, - maar ook omdat hij meer en meer, zelfs dan wanneer men zijn ‘dichtgeest’ slapend waande, in zich verheven en volledige menschelijke wijsheid, uit eigen waarneming en ervaring, werd bewust, en deze, door middel van het zich eigen gemaakte en nimmer falend woord, in aanraking bracht met de buitenwereld, die ging roeren in mate en kleur en klank, bewogen door den levenwekkenden adem van dien àl-herscheppenden geest, waarvan zij het beeld en de gelijkenis werd. Daarom mag men geen enkel vers, zelfs niet zijn gelegenheidsverzen, te gering heeten, want 't is alles ‘echt’ en ‘waar’ en behoort tot dien sterken samenhang, dien men niet genoeg bewonderen kan. Van af het woord volgt men de zwierige en vaste kronkellijn door het gedicht en door het gezamenlijke werk heen tot in dat wijde innerlijke leven, - al dat menschelijke dat hij is meester geworden en houdt in zijn bedwang -, dat samentreft op één punt van zijn brein en beweegt op éénen essentieelen aderslag van zijn hart, zoodat men, gelijk het hem in menig gedicht zoo lief was, dan weer van dit middenpunt kan afdalen en, in weerkomende richting dien kronkelgang volgend, de kern van zijn wezen terugvinden in ieder vers, gelijk elk blad weer op eigen | |
[pagina 94]
| |
wijze den algemeenen groei van den boom verraadt en dezes aard en schoonheid te kennen geeft.
* * *
Gezelle's werk werd meer en meer breed en algemeen als de natuur zelve en daarom, hoe persoonlijk ook, klassiek. Er werd gezegd: Hij is een modern dichter. Ja! Zijne poëzie is modern en zal het immer blijven omdat zij, uit het hart zelve der menschheid, als eene onverwelkelijke bloem, is opgebloeid in eeuwige jeugd en frischheid. Hij is de groote klassieke dichter van West-Vlaanderen... of liever, al dat provincialisme ter zijde gelaten en gezegd: van Vlaanderen, of beter nog: van Groot-Nederland! West-Vlaanderen schonk hem dat rijke taalerts waaruit hij puurde het zuiver goud zijner dichterlijke taal. Deze omtooverde zijn verzen met een fonkelnieuwe schittering, die hun toeliet, door nog niet ervaren schoonheid en versche bekoring, zelfs daar bewondering te wekken, waar dieper inzicht in zijn werk en in zijn ziel ontbreekt. Maar die taal behoort tot het hart der Nederlandsche spraak, die uit zooveel millioenen monden klinkt, en zijn geest rijkt verder dan zijne provincie, verder zelfs dan Nederland en behoort der menschheid. In stede van één, telt thans de Nederlandsche literatuur twee echt klassieke dichters van eersten rang, twee Dichters, welke het voortaan elk Nederlandsch schrijver, op straffe van minderheid, verboden is niet te kennen: Joost van den Vondel en Guido Gezelle. Deze beiden zijn werelddichters en zullen dit blijken meer en meer...
Prosper van Langendonck. |
|