Vlaanderen. Jaargang 1(1903)– [tijdschrift] Vlaanderen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 86] [p. 86] Kind. Onmondige onbeholpen, dood-onnoozele wezendheid, zoo zappig week, zoo weinig tot het leven voorbereid! Met, op uw' zachten schedel, dungezaaid, uw vlassig haar, dat drijft, lijk lisch en vlotgers op een ronde waterbaar; met beide uwe bollekaken bleek van vel en blauw van bloed, waar moeder op, haar kussen malsch en menig kletsen doet. Wat peist, wat wilt, wat wenscht ge? Waar vandaan, en waar naartoe?!.. Of weet ge 't zelf te weinig, want ge nijpt uwe oogen toe, nu dat gij eens van wal steekt en uwe eerste stappen waagt op 't luts paar waggelbeenen dat zoo log uw lichaam schraagt? Komt hier dan, lamme kerel, blijft niet t'halverwege staan, ge zult met kiel en masten nog eens achterover slaan. [pagina 87] [p. 87] Daar zwemmen beide uwe oogen in hun bitter bad, en saan breekt 't stralen van uw lach weer door dat jammerlijk getraan. Ja, 't gaat er op ons wereld wel eens aaklig, kleine man, en mag me' er somtijds lachen, 't moet geweend ook nu en dan; ze vallen overvloedig, dik, uw tranen en gedwee, maar 't loopt in elk een straaltje van uw lieve lachen mee. Komt! 't loopt hier vol met menschen, ernstig, en vol bezigheid, en weinig is er troost hier voor uw traantjes weggeleid. Wat gaat uw kinderlachen al die groote menschen aan, die degelijk, gewichtig, doodbedaard hun' wegen gaan. Ze gaan, ons beide als kinders, steur en ongestoord voorbij; wel, komt dan, kleine broeder, komt en lacht en weent bij mij. Caesar Gezelle. Vorige Volgende