| |
| |
| |
Ons Catalaanse dorp
fragment Paul de Wispelaere
De eerste vakantie van een schare intellectuele vrienden in het Spanje van Franco. Het eerste huis van het dorp dat aan buitenlanders is verkocht. Geen leidingwater, geen elektriciteit, geen enkele vorm van comfort. Principieel authentiek. Maar alles ligt klaar om verpulverd te worden: de traditie, de principes, de eensgezindheid; alles staat op uitbreken: de vooruitgang, de vrouwen. ‘De bewoners hadden er armoede en ontbering gekend en waren naar Barcelona getrokken op zoek naar betere levensomstandigheden. En wij deden het tegenovergestelde: we waren de eerste vreemden die onze intrek namen in het dorp, verliefd op de oorspronkelijke eenvoud en de prachtige ligging, nog onbewust van het feit dat alle liefde een proces van indringen en veranderen inhoudt.’
In barcelona was het al donker, we hadden vertraging opgelopen, Miriam en ik in onze groene mg, en we hadden nog een flinke afstand voor de boeg. We wisten op welke plaats we de snelweg moesten verlaten en hadden voor daarna een schetsje bij ons van de route door het binnenland: tot aan een bruggetje over een droge rivierbedding en even verder linksaf de heuvel op. Die weg bleek een klein maar steil bergpad te zijn, grindzand vol putten en stenen, we vorderden langzaam, de autolichten tastten de onbeveiligde randen af. In de laatste bocht doemde in het schijnsel het kerkje met de open klokkentoren voor ons op. Een pleintje met een boom in het midden. We waren er, nu het huis nog. We zagen nauwelijks een hand voor onze ogen. Aarzelend liepen we een hellend hobbelig straatje in, aan weerskanten zaten zwijgende of murmelende schimmen op de dorpels van onverlichte massieve huizen. De warmte sloeg nog van de gevels af. Ten einde raad begonnen we de namen van onze vrienden te roepen, Andrea en Claude die de casa gekocht hadden en er al verbleven, en eindelijk kwam er ons een lantaarn tegemoet. We waren gered, begroetingen en omhelzingen daar voor het eerst onder de Catalaanse sterrenhemel, gezamenlijk liepen we, stijgend en weer dalend, via brede trappen naar het huis. Het was een oude wijnbouwerswoning, opgetrokken uit natuursteen met dikke muren en kleine ramen. Je kwam erin door een dubbele poortachtige voordeur. Een ruime woonkamer met een vloer van aangestampte aarde. Een lange tafel met aan één zijde een houten bank tegen de muur, een paar donkere meubels in het flikkerende licht van een petroleumlamp. Met één stap stonden we in een vorige eeuw. De andere vrienden kwamen morgen of overmorgen. Hier zouden we vele jaren onze zomervakanties doorbrengen.
De volgende morgen zagen Miriam en ik het huis en het dorp voor het eerst in het zonlicht. Het huis lag aan de rand van het dorp en had een door een laag muurtje afgesloten terras dat uitkeek op de heuvels, dicht begroeid met cactussen en agaven. Het was ruim en solide en in onze verwende ogen aantrekkelijk primitief: geen leidingwater, geen elektriciteit, geen enkele vorm van comfort. Het was het eerste huis van het dorp dat via een makelaar aan buitenlanders was verkocht. De bewoners hadden er armoede en ontbering gekend en waren naar Barcelona getrokken op zoek naar betere levensomstandigheden. En wij deden het tegenovergestelde: we waren de eerste vreemden die onze intrek namen in het dorp, verliefd op de oorspronkelijke eenvoud en de prachtige ligging, nog onbewust van het feit dat alle liefde een proces van indringen en veranderen inhoudt.
Zonder het te beseffen luidden wij, die op traditie en behoud uit waren, er een nieuw tijdvak in. We lieten emmers neer in de diepe waterput. Naakt als in het paradijs stonden we ons te wassen in de schaduw van de vijgenboom die tegen de muur groeide. Ik heb er een foto van bewaard: Miriam, lachend met een druipende spons in haar hand, haar jurk opgehangen aan een tak, de blauwe bloemen ervan als geschilderd op de bast van de stam.
Het huis was gegroeid uit de grond van het Spanje dat Claude en ik aan het eind van de jaren vijftig voor de eerste keer hadden bezocht. Dat was enerzijds
| |
| |
een historisch land, getekend en gebrandmerkt door oude onverzoenlijke culturen en recente politieke vijanden die elkaar bloedig hadden bekampt, gegeseld door rampen en oorlogen. Maar omdat het leek alsof de geschiedenis er op verschillende tijdstippen was stilgevallen, op sommige plaatsen in de Middeleeuwen al, op andere in de Renaissance en de Barok, was het in onze ogen ook een mythisch land. Het overschrijden van de grens in de Pyreneeën, voorbij de norse douaniers die zich gedroegen als soldaten en de protserige guardia civil met haar zwartgelakte steken uit de napoleontische tijd, was een gebeurtenis. We traden een andere wereld binnen, de wegen werden slechter, de treinen reden trager en op bredere sporen, de rode aarde op de akkers barstte open van de zonnebrand. En de intense stilte die over de verschroeide, opengereten vlakten en bergflanken lag symboliseerde de geweldige tegenstellingen van het land. Amper twintig jaar eerder was uit de traditie van militaire parades, wierook en goudbrokaat het oproer opgelaaid, was de koning verjaagd en de republiek uitgeroepen, was de anarchistische revolutie uitgebroken, waren kerken en kloosters in de vlammen opgegaan. Maar de bloedige en wreedaardige burgeroorlog had die opstandige volksbewegingen de kop ingedrukt en de geschiedenis een kwarteeuw of misschien wel meer teruggeslagen. Het verwoeste land zuchtte onder de dictatuur van Franco en het despotisme van de Kerk, de boeren waren weer de slaven van de grootgrondbezitters, de verhongerende arbeiders werden behandeld als beesten. Tienduizenden werden omgebracht of kwijnden weg in kerkers en concentratiekampen. De haveloosheid hing het volk in sjofele kleren om het lijf, tekende hun vermoeide, uitgebluste gezichten, op de markten bedelden de vrouwen om slachtafval en de koppen en poten van kippen.
Dit alles was de ene kant van Spanje en wij, toeschouwers die met vakantie waren en uit een land als een huiskamer kwamen, hadden daar wel oog voor maar werden gefascineerd door de andere kant, die even reëel was. We zagen de prachtige kathedralen van León en Burgos, in deze laatste stad ook de brede met platanen omzoomde paseos, waar de op haar paasbest uitgedoste burgerij, de dochtertjes als poppen met een strik in het haar en gekleed in suikertaartkleurige jurkjes met borduursel en tierlantijntjes, 's avonds groepsgewijs voorbijtrok als in een processie. We zagen de gouden Plaza Mayor van Salamanca, reden door de sierra over een nog woeste bergweg naar Ronda, in een genadeloze blauwe hitte waar al eeuwenlang majestueuze roofvogels rondzweefden. We zagen de middeleeuwse Moorse en joodse binnensteden in Andalusië, hun sprookjesachtige kastelen en paleizen en hun beschaduwde patio's met een ongekende weelde van bloemen. In een golf van schroeiend stof, tegemoetgereden door oeroude mannen en vrouwen op ezels en gammele karren, naderden we het verblindend witte dorp Mojácar, dat als op de grens van Marokko lag. In Almanzora bezochten we de plek waar mensen in koele, net gekalkte grotten woonden en ons gastvrij, als in de bijbel, hun kostbaarste drank aanboden, fris water uit een aardewerken kruik.
En overal de grandioze landschappen, de onbeperkte ruimten, de zon. En aan de kusten de eindeloze, nog zo goed als verlaten stranden, hier en daar begroeid met een soort lelies waar kudden geiten aan graasden, 's avonds bezaaid met houtvuren waarboven versgevangen sardienen werden geroosterd. Dat was nog net voor de tijd dat internationale projectontwikkelaars, verwelkomd door de generalísimo, als een sprinkhanenplaag op het land neer zouden strijken. Afhankelijk van het gezichtspunt dat je innam was die vooruitgang een zegen of een vloek en het was onmogelijk beide met elkaar te verzoenen. In de vorm van het massatoerisme leverde het gelijktijdig geld en vulgariteit op. Op verscheidene plaatsen zagen we de eerste tekenen van het bederf en het verlies. We reden door het land als door een epische avonturenroman uit vroeger tijd, waarin we hoofdstuk na hoofdstuk nog een laatste keer deelhadden aan een wonderbaarlijke wereld die op het punt stond te verdwijnen. Maar van die roman waren wij slechts de lezers en niet de personages. We reisden niet op de rug van een muilezel maar in een auto. En in de dorpen waar we kwamen en zelf als een wonder werden begroet, moesten we in de hoofden de kiem hebben gelegd voor dromen van een totaal andere wereld, waarvan wij zowel de producten en de vertegenwoordigers als de tegenstanders waren. We hadden de verandering halt willen toeroepen terwijl we haar onbedachtzaam zelf in de hand hadden gewerkt. Uit deze halfslachtige verscheurdheid zouden we nooit meer wegkomen, ook niet in ons Catalaanse dorp, waar we alle dubbelzinnigheden van Spanje terugvonden.
Als een verweerde, met diepe groeven doorploegde stoere kop stak het dorp boven de heuvel uit. Zo zag je het van beneden af. Maar voor wie erdoorheen liep was het een oase van stilte, die niet planmatig gebouwd was maar zich had ontwikkeld en uitgebreid volgens een grillig patroon van bergpaden, de huizen met hun zware boogdeuren van een soort zandsteen dat overdag okerkleurig was en in de avondzon een lichte roze schijn kreeg. Uit de droge kiezelgrond langs de gevels schoten stokrozen en oleanders op, enkele houten balkons vloeiden over van rode bloemen. Het dorp had hoofdzakelijk van de wijnbouw geleefd, maar de langs de heuvel afdalende terrassen lagen er doods en verlaten bij. De meeste van de overgebleven bewoners waren bejaard, tanig en pezig vergroeid met de onbarmhartige bodem. Het merendeel van de jonge mannen was weggetrokken naar de stad. Ook hier verkeerde Spanje in de overgang maar de traditionele levenswijze was er voorlopig nog bewaard gebleven. Ik zie hen nog voor me: Pedro, de laatste producent van een sherryachtige witte wijn, Rosa de geitenhoedster, die we ons oud brood brachten voor haar die- | |
| |
ren, María de onderwijzeres van het dorpsschooltje met tien leerlingen, Joan de burgermeester, Vicent de taller die in een naburige garage werkte, en de anderen. Zij vormden een kleine gemeenschap, die ons hartelijk en gastvrij bejegende maar waar we toch buiten bleven staan. Er werd gefluisterd dat de door de burgeroorlog geslagen wonden hier nog niet geheeld waren, dat er nog oude vetes woekerden tussen anarchisten en communisten. In 1937 zou de legendarische vrijheidsheld Durruti, op weg naar het front in Aragón, in het huis van de taller hebben overnacht. Vergane revolutie en heroïek, alleen nog stof voor dramatische verhalen, een verstrijkend tijdperk, de onstuitbare intrede van de banale welvaartscultuur uit het Noorden. Benidorm en Torremolinos stonden in de steigers.
In de casa was de voltallige vriendenkring weer bij elkaar. Andrea, de gastvrouw, en haar man Claude, classicus en dichter. Francine, die musicologie had gestudeerd maar haar baan eraan had gegeven voor de opvoeding van haar kinderen, en haar man Robert, een modernistisch architect. De fotograaf Florian en zijn Engelse vriendin Nelly die in Brussel bij de Wereldomroep werkte. Lukas, de communistische politicus onder ons en zijn aantrekkelijke jonge geliefde Charlotte, verkoopster in een lingerieboetiek. En Miriam en ik. Een bont gezelschap, verenigd door vriendschappen die in de loop der jaren waren ontstaan, sommige toevallig, andere die nog teruggingen op onze jeugdjaren of studententijd. Andrea was groot en slank, droeg vaak lange jurken en wiegelende oorbellen. Zij was ondernemend en opgewekt, maakte carrière bij een bedrijf, hield van een huis vol gasten en had drie leuke kinderen. Het werd traditie dat zij de eerste vakantieavond zelf uitgebreid kookte, ze zette dan de tafel als een feestdis vol regionale lekkernijen en flikkerende kaarsen. Na het eten gingen we op het terras zitten, onder een strakke sterrenhemel, en bleven er napraten tot een stuk in de nacht. Uit het dorp werd de stilte slechts onderbroken door het geblaf van de magere, vaalgele zwerfhonden die we er ieder jaar weer aantroffen, of door het gekrijs van halfwilde katten die hier en daar in de bouwvallen van verlaten stallen en schuurtjes huisden, waar het onkruid metershoog was opgeschoten. Rond de muurlantaarn wemelde het van muggen en motten en in het zwakke schijnsel hield zich af en toe een hagedis op, even roerloos als de stenen.
Ik herinner me scherp de avond dat ik in het bijzonder Francine aan het observeren was. Haar kortgeknipte haar was gebleekt, ze droeg een verschoten, rafelige spijkerbroek en een diep uitgesneden
‘Vergane revolutie en heroïek, alleen nog stof voor dramatische verhalen, een verstrijkend tijdperk, de onstuitbare intrede van de banale welvaartscultuur uit het Noorden. Benidorm en Torremolinos stonden in de steigers.’
T-shirt, maar zag er ondanks die jeugdige kleding vermoeid en lusteloos uit. Ze zat naast Robert, en misschien was ik wel de enige die merkte dat ze afwezig leek en hele delen van het gesprek niet volgde. En zeker was ik de enige van het gezelschap die kon vermoeden wat in haar omging. Zij mocht mij graag en had me kort voordien in vertrouwen genomen. Op een middag was ze domweg in de stad een galerie binnengestapt, en daar had ze de schilder ontmoet wiens werk geëxposeerd werd. Voor wat er toen gebeurd was, had ze geen enkele redelijke verklaring, maar op slag had ze zich bijzonder tot de man aangetrokken gevoeld. Was het zijn werk? Ze beschreef zijn doeken als weefsels van gebogen lijnen en rondingen waarin alle contouren vervaagden en die suggesties opriepen van licht, van een pad met bomen, van water vol weerkaatsingen, niet een beginnend landschap maar eerder de herinnering eraan of de droom ervan, of hoe moest je dat benoemen? Of was het gewoon zijn persoon? Maar behalve zijn grote donkere ogen viel daar niets aan op en bovendien was hij een flink stuk ouder. Francine wist het allemaal niet en deed vreselijk zenuwachtig, maar in ieder geval: ze waren samen nog een koffie gaan drinken, en er was een verborgen andere vrouw in haar opgestaan, zij was ontredderd naar huis gereden met het verwarrende besef dat ze deze gevoelens af moest remmen maar daartoe niet bij machte was.
Werkelijk verbaasd zei ik dat ik zoveel romantiek nooit in haar had gezien. Maar ze protesteerde met klem, het had niets met romantiek te maken, het was een heftig soort verliefdheid, een verslaving waar ze niet meer buiten kon. En dat geheim, de schuldgevoelens die ermee gepaard gingen, kon ze niet langer alleen dragen, en ze mocht toch op mijn discretie rekenen al was Robert dan een oude vriend, of juist daarom? Ik voelde haar behoefte aan openhartigheid, haar verlangen om haar hart uit te storten dat mij eerlijk gezegd afschrikte en wat terug deed wijken. Haast iedere morgen belde de schilder haar, soms zat zij naakt bij de telefoon op zijn stem te wachten, ze schreven elkaar hartstochtelijke brieven en heel af en toe ontmoetten ze elkaar op een hotelkamer. Ze aarzelde maar er kon geen vergiffenis zijn zonder volledige biecht: alsof het vanzelfsprekend was deed zij met hem de intiemste dingen, die met Robert zelfs niet bij haar opgekomen zouden zijn. Ik bleef maar knikken, hoopte dat zij niet in details zou treden. Maar wist ik - en dat had ze aan niemand anders durven vertellen - dat zij een keer als bezeten van opwin- | |
| |
ding voluit in zijn gezicht had geplast? En het merkwaardige was dat haar huwelijk met Robert er helemaal niet onder leed, veeleer integendeel. Ze was op hem gesteld en waardeerde hem en was dol op de kinderen, ze leidde gewoon een dubbelleven dat haar gelukkig maakte en met wroeging vervulde, dat alles door elkaar in een dichte, onontwarbare knoop. ‘Alleen,’ zei ze, ‘ik wou dat ik het Robert eerlijk kon vertellen en dat hij het zou begrijpen en weten waarom ik me soms zo droevig voel.’
Dat hele verhaal ging weer door mijn hoofd terwijl ik Francine in het halfdonker gadesloeg, en opeens ving zij mijn blik op en lachte me flauwtjes toe. Robert legde een arm om haar schouder en vroeg fluisterend waarom ze zo stil was. Ze was vermoeid en had lichte hoofdpijn, niets zorgwekkends. Ze pakte zijn hand en duwde de arm weer terug. Ik dacht eraan hoe weinig wij allen eigenlijk van elkaar wisten. We waren samen in naam van de vakantie en de vriendschap, en die sfeer dekte jarenlang alle onenigheden toe. Nu, terugblikkend, dringt het tot me door op hoeveel vingertoppengevoel en omzichtigheid die sfeer berustte. Wellicht zei niemand ooit ronduit wat hij of zij meende of dacht of gewaarwerd, we vermeden zorgvuldig elkaar te ergeren of te kwetsen, we waren bang voor woorden die iets te veel of te weinig zouden prijsgeven en de onherstelbare gevolgen daarvan. Dat was geen leugenachtigheid, het was de tol voor de zomerse samenhorigheid en euforie.
Natuurlijk ontstonden er, in de lichte roes van de koele witte wijn, soms vinnige discussies die tot de rand van het draaglijke gingen maar die nooit overschreden. Het mikpunt was nogal eens de excentrieke Lukas, wiens onwrikbaar vertrouwen in de Sovjet-Unie sterker was dan zijn kritisch oog. Politieke utopieën kunnen uitermate hinderlijk zijn, maar tegelijk zijn ze moeilijk te bestrijden. Wat kun je er immers anders tegenoverstellen dan je eigen scepsis en ongeloof, die in het vuur van een twistgesprek algauw aanzwellen tot bijtende spot? Ik heb er nooit van gehouden iemands vertrouwen te schokken, maar de menselijke geschiedenis zelf heeft nooit anders gedaan. Om greep te krijgen op de loop van die geschiedenis zou je haar wetten moeten kunnen opleggen, zoals in de theorieën van Marx, maar dat is boerenbedrog. En wij die front vormden tegen Lukas, welke houding namen wij eigenlijk zelf aan? Het enige waar we het roerend over eens waren was dat het mis ging met de wereld en dat er dringend van alles moest veranderen. Maar wat precies en hoe? Besluiteloos stonden we tegenover het kwistige aanbod van overtuigingen dat door die wereld ter beschikking werd gesteld, we sloegen ze
‘Het enige waar we het roerend over eens waren was dat het mis ging met de wereld en dat er dringend van alles moest veranderen. Maar wat precies en hoe? Besluiteloos stonden we tegenover het kwistige aanbod van overtuigingen dat door die wereld ter beschikking werd gesteld, we sloegen ze heen en weer als pluimballetjes, niet bereid het spel ooit helemaal los te laten.’
heen en weer als pluimballetjes, niet bereid het spel ooit helemaal los te laten. Ondanks zijn beginselvastheid betoonde Lukas zich trouwens zelf allesbehalve rechtzinnig in de leer. Het was alsof hij de twee linkse kampen waarin de dorpsbewoners waren verdeeld in zijn eigen hart probeerde te verenigen. In zijn hele levenswandel was hij op een beminnelijke manier een Catalaanse anarchist die de communistische doctrine verdedigde. De verzoening van water en vuur dus. Als het maar tegen de duivel van het fascisme ging. En op dat punt stonden we aan zijn kant. De discussie verliep in scherts, we klapten elkaar op de schouder, we vertelden moppen, we dronken een Spaanse cognac te veel, we hielden van elkaar, de vriendschap triomfeerde. In een zotte uitval greep Lukas in Charlottes weelderige decolleté. Zij kirde verliefd, greep zijn hand en drukte die op haar borsten. Politiek kon haar gestolen worden, zij was dol op haar minnaar, op zijn ongegeneerde levenslust. Gnuivend wees ik hem op het seksuele puritanisme in de Sovjetdictatuur, dat trouwens in alle totalitaire regimes, zowel van links als van rechts heerste. Hij geloofde me niet, de toekomst van het onderdrukte volk zou vrij en libertijns zijn. 's Ochtends in de vroegte deden we onze inkopen op de markt in een naburig stadje, we vulden jerrycans met drinkwater uit de openbare pomp, 's avonds roosterden we op ons terras garnalen en sardientjes, de lucht geurde naar olijfolie en kruiden. Overdag fietsten we naar het nog rustige strand, leverden ons over aan de zon en de zee, hielden er balspelen en fel betwiste pétanquekampioenschappen. We waren gezond, voelden ons nog jong, iedere dag was een feest. Regelmatig voeren Claude en ik uit met zijn zeilboot, in de wind en het stuifwater deden we wat goede vrienden doen: we haalden herinneringen op aan onze reizen door het Spanje van vroeger, we filosofeerden over onze vrouwen en dat ingewikkelde duel van heerschappij en overgave, binding en
vrijheidsdrang dat liefde heet. Ik bewaar treffende beelden van hem, zoals wanneer hij, in de nog frisse stilte van de morgen, tot over zijn kuiten in de aanrollende golfjes onverstoorbaar in de Metamorfosen van Ovidius stond te lezen: ‘Alles verglijdt, elk ding krijgt vorm en gaat voorbij. Ja, ook de tijd verstrijkt in een gestadige beweging als een rivier,
| |
| |
die net zo min haar stroom kan stuiten als een vluchtig uur kan stilstaan. Wat vroeger was is nu voorbij en er gebeurt wat nog niet was; ieder moment verandert.’
© De Piteo
Een zondagmiddag dat we in de casa gebleven waren en ik vanaf het terras het silhouet van een buizerd volgde dat over de heuvelflank gleed, was Miriam op kousenvoeten naast me komen staan. Al dagenlang leek zij in zichzelf verzonken en had ik tevergeefs gepoogd haar wat op te monteren. ‘Het is niet meer als de vorige jaren,’ zei ze, ‘de ongedwongen stemming blijft weg.’ In eerdere vakanties had die gemeenschappelijke sfeer ons gered, maar zo werkte het niet langer. En ook tussen de anderen broeide er wat, had ik dat nog niet opgemerkt? En waarom hing ik hier ondanks alles de vrolijke Frans uit, terwijl ik me thuis veelal nors en ontoegankelijk gedroeg? Dacht ik soms dat zij niet in de gaten had hoe galant en vriendelijk ik omging met al die andere vrouwen? Ik ergerde me aan haar verwijten en flauwe jaloezie, en bracht geen woord uit. Miriam liep stilletjes weer weg. Na een poos ging ik haar zoeken en vond haar op bed liggen. Ze huilde, ik voelde weer wrevel in me opkomen maar beheerste me. Ik ging naast haar liggen en keek van dichtbij in haar ogen, waarin grijs en groen in elkaar vloeiden. Ik had haar gezicht moeten strelen maar deed het niet. Onmacht. Angst voor de tederheid die we tegenover elkaar waren ontwend. Beneden ging de deur open en iemand kwam fluitend binnen. Het was Florian, die weer foto's had lopen maken. Omdat de stilte ondraaglijk werd vroeg ik Miriam stomweg wat er in vredesnaam weer scheelde. ‘Het is voorgoed veranderd,’ zei ze, nu op de toon als van een patiënt die uitleg verschaft aan de dokter. Zoeken naar oorzaken had geen zin meer. Het was een lang aanslepend proces geweest en alles bij elkaar konden we toch terugblikken op enkele mooie jaren. Dat moesten we niet vergeten. En of ik Nelly misschien aan het verstand wilde brengen dat zij Robert beter met rust kon laten? Francine leed eronder. Het was of ik het in Keulen hoorde donderen.
Achteraf zeggen we altijd dat we het geweten hadden, dat het niet kon blijven duren. Maar op het moment zelf verzet het leven zich tegen dit soort waarheid of tegen waarheid in het algemeen. En wat was er dan feitelijk aan het veranderen? Waren de vriendschapsbanden losser geworden? Sommige wel. Lukas vond Francine een burgertrut maar dat was al lang zo en blijkbaar vergiste hij zich in haar. Er was echter iets algemeners, dat gewoon te maken had met de broosheid van romantiek. Een sluipende slijtage. De primitieve levenswijze in het dorp had ons aanvankelijk in vervoering gebracht, maar sinds enige tijd gingen er, aarzelend nog, kritische stemmen op. Dat gedoe met het putten van water of het vullen van de flessen aan de fontein was toch een karwei. De ouderwetse wc zonder spoelbak was toch maar vies. En petroleum en kaarsen waren meer iets uit grootmoeders tijd. In een snelle, comfortabele roadster hier naartoe rijden om geestdriftig aan de rand van de beschaving te gaan zitten, was dat niet een beetje potsierlijk? Voor het eerst gingen de gesprekken daarover en woorden vang je niet als vlinders. Voor het eerst fladderde er verdeeldheid rond.
Het huis naast de casa was het tweede dat verkocht werd en even later zagen we dat er aan een huis midden in het dorp restauratiewerkzaamheden aan de gang waren. ‘We zouden een comité moeten stichten om het dorp in zijn oorspronkelijke staat te bewaren,’ zei onze nieuwe buurman Jolain, die op een avond op bezoek kwam. Hij was Fransman en als antropoloog werkzaam in het Amazonegebied, en had na lang zoeken hier een nog zo goed als onbedorven vakantieverblijf gevonden. ‘Rustoord’ was misschien een beter woord geweest want later vernamen we dat hij aan prostaatkanker leed. Ik zie hem nog zitten, wat ineengedoken in zijn stoel naast zijn beeldschone Parisienne, zichtbaar vermoeid maar met een paar nerveuze, vinnige ogen en een Braziliaanse kop. Op grond van zijn opmerkelijke voorstel vroeg ik me af waar hij als wetenschapsman voor stond, maar op een keer kwam ik toevallig zijn naam tegen in een etnologisch handboek. Hij werd erin beschreven als vertegenwoordiger van een anti-marxistische school die in de antropologie een poging zag om de laatste resten van een stervende indiaanse cultuur voor het nageslacht te bewaren. Die opvatting bracht hem in botsing met de westerse visie op de geschiedenis als een proces van gestadige vooruitgang, en hij zette alle zeilen bij om juist aan de vernietigende werking van die geschiedenis te ontsnappen. Een geleerde actievoerder dus, in het spoor van Montaigne, Rousseau en Lévi-Strauss' Tristes Tropiques, kansloos maar precies daardoor aandoenlijk in zijn streven, even kansloos als tegenover zijn eigen ziekte. Maar van dat alles was ik
| |
| |
die avond nog niet op de hoogte, en het hele gezelschap hoorde hem met verbazing aan.
‘Als we niet uitkijken komt het dorp helemaal in handen van buitenlanders,’ zei Jolain, ‘en verkwanselt het zijn authenticiteit.’ Op zijn eigen terras had hij een vreemd soort oven van gebakken leem gebouwd, naar het model van de Tupi-indianen uit Brazilië. Hij dronk zijn wijn met nerveuze kleine teugjes, begon zich op te winden, zijn vrouw legde een kalmerende hand op zijn knie. Ik keek ernaar, getroffen door de steen die als een briljantkever op haar middenvinger zat. ‘In dit dorp is een vlekkeloze harmonie tot stand gebracht tussen de robuuste bouwstijl, het landschap en de traditionele levenswijze van de mensen, en die mag niet verstoord worden,’ betoogde Jolain verder. En hoe dachten wij daarover? De discussie kwam op dreef, van kommerloze vakantiegangers raakten we steeds verder verstrikt in paradoxale redeneringen. ‘De eerste vraag,’ zei Robert, ‘is toch wel hoe de bewoners zelf hierover denken.’ Hij kon zich bijvoorbeeld voorstellen dat de enkele actieve boeren die er nog waren een moderne bestrating zouden verkiezen boven de grove steenpuisten en kuilen waar ze nu in hun tractor overheen schudden. ‘Die straten waren oorspronkelijk voor muilezels bedoeld,’ zei Jolain. ‘Die hebben ze aan de kant gezet,’ antwoordde Robert. ‘Hebt u ooit gehoord dat door indringers van welk slag ook naar de mening van bewoners werd gevraagd?’ zei Jolain scherp. ‘In het Amazonegebied worden door Amerikaanse houtkappers reusachtige oppervlakten regenwoud vernield, en wie zich daartegen verzet wordt gewoon mee uit de weg geruimd. En als ze morgen een snelweg dwars door uw huis laten lopen, wat zult u dan in de melk te brokken hebben?’ ‘Maar juist daarom zouden wij ons hier anders kunnen gedragen,’ zei Robert. ‘Wij wel, maar de makelaars en projectontwikkelaars niet, zij zijn het die we buiten moeten houden.’ Het zweet
liep Jolain over zijn gezicht. Robert keek hem strak aan: ‘En u, bij wie hebt uzelf uw huis hier gekocht?’ vroeg hij venijnig.
De meningen dreven uiteen als boter in een verhitte pan. Claude verwees gelaten naar Ovidius, waarover maakten wij ons tweeduizend jaar na hem nog druk? En Florian, die Willem de Zwijger, de fotograaf die de halve aardbol had afgestruind op zoek naar beelden van de Apocalyps: ribbenkastkinderen met opgezwollen buikjes en ogen vol etter en radeloosheid; mannen en vrouwen, met bloed besmeurd, strompelend over rokende puinhopen; in zwarte smurrie verzuipende zeevogels. Voor hem was de dood de essentie van het leven want zonder verval en ondergang kwam er niets nieuws. Hij grinnikte erbij. In de ogen van de altijd opgeruimde Andrea hoefde het toch niet zo'n vaart te lopen. Het dorp kon best een beetje gemoderniseerd worden en toch zijn oude karakter en charme behouden. De gulden middenweg dus, en was die trouwens ook al niet bezongen door Ovidius? ‘Door Horatius,’ corrigeerde Claude haar droogjes.
Het comité is nooit van de grond gekomen en voor de rest viel er inderdaad niet veel te kiezen. Catalonië zag meer brood in de zich snel uitbreidende vakantie-industrie dan in de nostalgie van leeglopende dorpen. Eerst rukten de waterleiding en de elektriciteit, toen de asfalteermachines op. Nog andere huizen werden verkocht en verbouwd, de ramen werden groter, er werden badkamers ingericht. Het strand daarentegen werd smaller en voller tengevolge van de aanleg van een jachthaven. Voor onze pétanquebanen zou er geen ruimte meer zijn.
We stonden voor de deur van het restaurantje waar de hartelijke oude baas - in 1938 had hij gevochten aan de Ebro en er een anarchistische arm bij ingeschoten - ons zo vaak onder de pergola op een met kruiden gevuld geroosterd konijn had vergast. De deur was gesloten, de zaak was overgedaan en uitgebreid. Vanaf ons terras zagen we, aanvankelijk alleen nog in de verte, de eerste tekenen van weer ander onheil: de heuvels werden verkaveld, de vakantiehuisjes ten behoeve van de goed verdienende Barcelonezen schoten sneller dan het onkruid uit de grond. Een jaar later waren ze al angstwekkend genaderd, de maan kwam op boven een bouwkundige ravage van plastic en beton.
In het licht van die maan ging ik op een nacht de stenen trap af naar de wc. Tegen de vijgenboom zag ik, verstrengeld in een innige omhelzing, de gestalten van Nelly en Robert staan. We schrokken alledrie en niemand zei een woord.
Andrea en Claude stonden erop de twintigste verjaardag van hun huwelijk in de casa te vieren. ‘Onze kwikzilveren bruiloft,’ grapte Andrea, ‘iets tussen koper en zilver in.’ Bij die gelegenheid kwam de groep er nog een laatste keer samen. Het was echter niet meer helemaal de kring van voorheen: Charlotte was er met een jonge kerel vandoor gegaan en Lukas was alleen. Bovendien hadden Nelly en Florian hun relatie inmiddels verbroken maar ze waren present als vrienden, dat moest toch kunnen. De rolverdeling was heel traditioneel, zoals het ondanks alles op die plek nog paste: de vrouwen waren eendrachtig in de keuken bezig geweest, de mannen hadden voor de wijn gezorgd. Het was een overvloedig feest met schuimende Codorniu om de stemming op te drijven, een voorgerecht van extra grote gamba's, een zalige zarzuela als hoofdschotel. Voor het dessert hadden we roomwitte zachte geitenkaas die Rosa misschien nog voor de laatste keer zelf had bereid. In ieder geval zou het niet lang meer duren, zoals niets nog lang zou duren. We zaten aan tafel met het besef dat dit feest bedoeld was als een hoogtepunt en dat we niet wisten hoe het daarna verder moest. Het was een gevoel dat de tijd als het ware mee aan tafel zat in de vorm van opgesmukte verhalen over de vakanties van vroeger en van stilte over de toekomst. De gemetselde schacht van de waterput stond daar nog, maar werd niet meer gebruikt. In het huis waren overal kranen aange- | |
| |
bracht. De oude vloer van aangestampte aarde was allang verdwenen onder antieke rode plavuizen, die van een gesloopte boerderij kwamen. Als een lastige vlieg was de dood niet weg te slaan uit onze gesprekken. De taller en de onderwijzeres waren gestorven, de meeste anderen verlieten het dorp als een zinkend schip. Het pleintje met de boom stond vol auto's met vreemde nummerborden. ‘Op de jaarlijkse fiesta,’ zei Claude, ‘drinken de jongeren geen wijn meer maar cola en tonic. En ze dansen op
Amerikaanse rock.’ ‘Dat mochten ze allemaal niet van Franco,’ zei ik, ‘en vandaar.’ We liepen over de geplaveide straatjes van een dorp dat in onze voorstelling had opgehouden te bestaan.
© De Piteo
Misschien was het dat bezwarende gevoel van vergankelijkheid dat tegelijkertijd ook verzet en kribbigheid opriep, wellicht was het ook de uitwerking van de gul geschonken wijn, misschien vormde Nelly's verhaal de spreekwoordelijke druppel of was het dat alles bij elkaar, maar op een gegeven moment sloeg de sfeer om. De aanleiding ben ik vergeten, maar Nelly had een verhaal verteld over wat een Engelse vriendin van haar overkomen was. Die was gelukkig getrouwd geweest met een journalist van wie ze ontzettend veel hield. De man was omgekomen bij een vliegtuigcrash in Nicaragua. Zij had hem letterlijk aanbeden en twee jaar lang duldde ze niet dat er in zijn werkkamer ook maar een potlood werd verlegd. Maar toen zij gedwongen werd te verhuizen moest de kamer uiteindelijk toch worden opgeruimd. In een doos trof zij toen een stapeltje liefdesbrieven aan waarvan de laatste dateerde van een paar weken voor zijn dood. Zij begreep dat haar journalist er al die jaren een vaste minnares op na had gehouden en het was alsof de bliksem bij haar insloeg. In een opwelling had zij zich met pillen van kant gemaakt. En, voegde Nelly eraan toe, daar had zij alle begrip voor want zelf had ze lang genoeg vergeefs met de herinnering aan een grote, gedwarsboomde jeugdliefde gekampt.
Ik keek naar Lukas, die stiekem water uit zijn ogen wiste. Florian zat op een spotlachje te kauwen. Ik zag Andrea in mijmering verzinken en toen poogde iemand de situatie te redden door naar aanleiding van een tentoonstelling in Barcelona het gesprek over een andere boeg te gooien. Maar geheel onverwacht bleek dat juist olie op het vuur te zijn. Tussen Francine en Robert ontsprong een bittere discussie, de heftigheid waarmee zij hem aanviel sloeg iedereen met verbazing. Ware schilders drukten hun ziel op hun doeken uit, hun dromen en hun verdriet, ze suggereerden het mysterie, heel anders dan al die koele fabrikanten van cirkels en driehoeken met hun steriele ideetjes over zuivere kunst en zo. Robert bleef kalm, maar zei met de zelfverzekerdheid van een profeet dat dit juist de enige vorm van schilderkunst was die harmoniseerde met de moderne architectuur. De samenhang tussen Malevitsj en Le Corbusier, daar lag nog steeds de kiem voor de toekomst van een nieuwe, moderne mensheid in haar
| |
| |
gelukkige, stralende steden. Hij vond het jammer dat die fameuze antropoloog van naast de deur dat niet hoorde, of was die inmiddels vertrokken naar de eeuwige jachtvelden? Achteraf hadden diens reactionaire denkbeelden hem nog danig dwars gezeten. Francine barstte in een huilbui uit en liep naar binnen. Iedereen stond perplex, behalve ik, die wist hoe de vork in de steel zat. Pas onlangs had Francine de langdurige verhouding met haar schilder verbroken omdat ze de spanning niet meer aankon.
Toen al de anderen al naar bed waren, bleef ik met Andrea nog wat nakaarten op het terras. Haar feest was niet geworden wat ze er zich van had voorgesteld, haar poging om de barsten te dichten was bij voorbaat tot mislukken gedoemd. De dingen namen soms een wending waar je machteloos bij toekeek, maar toch moest je ernaar streven het leven in een goede bedding te leiden. Neem nu het dorp, het was onder onze ogen in een vakantieoord veranderd en haar eigen kinderen hadden aan de casa geen boodschap meer. Als in een langzaam rijdende trein was een hele generatie voorbijgetrokken, wij stonden al op een ander perron.
Jaren later kreeg ik van Andrea's twee dochters een brief. Zij hadden intussen elk een kleine, een meisje en een jongen, en hun moeder had hun verteld dat bij mij op zolder nog de twee bedjes stonden die mijn vader voor mijn zusje en mij eigenhandig had vervaardigd. Beukenhouten bedjes, met neerklapbare zijwanden van latwerk. En nu zij zelf kinderen hadden waren ze voor hun familievakanties naar het dorp teruggekeerd, ze hadden er weer zin in, en zouden het geweldig vinden als die bedjes naar de casa zouden kunnen verhuizen. En zo is het gebeurd. Van het Vlaamse dorp dat sinds een halve eeuw door de stad is opgeslorpt, hebben ze een nieuwe bestemming gevonden in het Catalaanse dorp dat een eigen toekomst tegemoetgaat. Voor de kleine Thaïs en Nelson, die er sindsdien hun zomernachten in doorbrengen zal het misschien ooit zo authentiek lijken als het in het verleden voor ons is geweest.
Miriam en ik besloten niet direct naar huis terug te rijden maar een omweg te maken over León, waar we al een paar keer waren geweest. We wilden nog eens tussen de kleurige lichtvlekken staan die vanuit de grote roosvensters op de wijde vloer van de kathedraal vielen. Maar toen we er stonden was het niet zoals voorheen. We zeiden het niet maar voelden allebei dat we daar niet meer met elkaar terug zouden komen. Toch waren er nog momenten dat ik weigerde me te verzoenen met de gedachte dat er vanaf het begin iets ongrijpbaars in de weg had gestaan, wat we nooit opzij hadden kunnen schuiven. Maar er was geen ontkomen meer aan. Als in een auto met kapotte remmen die op een afgrond afstevent, reden we voor de laatste keer samen Spanje uit.
Toen we weer thuis waren zei Miriam dat haar besluit vaststond. Ik heb nooit kunnen geloven dat het een weloverwogen, onherroepelijke beslissing was. Maar zij had haar vertrek al zo vaak op een ferme toon aangekondigd dat ze niet meer terug kon. Het was als bij een lang te voren geplande verre reis waar je tegen opziet, maar die je desondanks onderneemt. Zij was er nooit in geslaagd een evenwicht te vinden tussen haar zucht naar zelfstandigheid en haar behoefte aan geborgenheid. Wat niet tot mislukken was gedoemd had ze nooit de moeite waard gevonden. Misschien speelde ze ook heimelijk met de gedachte aan een mogelijke terugkeer, later. Men moet weggaan om terug te kunnen komen, en wat is er feestelijker dan dat laatste? Nadien zou ze mij nog schrijven: ‘Voor wanneer de parabel van de Verloren Dochter? Maar voor jou was de breuk definitief, je voelde je verwond tot in de vezels van je ziel en ik ken je koppige trots, die ellendige mannenkwaal die je ertoe verplicht heeft mij nooit te vergeven. (...) Als schipbreukelingen grepen we naar elkaar, maar het water dreef ons uiteen.’ Allicht had zij te veel van mij verwacht, of had ik bij haar verwachtingen gewekt die ik zelf naderhand zou veronachtzamen.
We hadden elkaar niet gered maar ook niet kleingekregen, alleen veel te vaak onnodig pijn gedaan. In Nerja had ik haar als een lachende bloem tegen een verblindend witte straatmuur zien staan. In de hitte van Palermo had ze de apotheken afgelopen op zoek naar Pragmangel om er mijn door de zon verbrande voeten mee te genezen. Razend had ze een verhaal van mij verscheurd omdat ze er een beschrijving van haar in zag die haar kwetste. Deze herinneringen schoten me tegelijkertijd door het hoofd en verdrongen elkaar. Ik wilde er haar iets over zeggen maar vond het nutteloos. Het waren voortaan documenten om op te bergen in mijn persoonlijk beeldarchief.
‘Heb je er goed over nagedacht?’ vroeg ik nog bezorgd en ontredderd, ‘ik bedoel: je kunt het nog ongedaan maken.’ Maar ik wist niet zeker aan welk antwoord ik de voorkeur gaf. Er zat ook opluchting in mijn verdriet.
Bij het afscheid had zij iets roerloos, alsof zij in een bad van rust was ondergedompeld waar ze onbereikbaar was en emoties haar nauwelijks nog konden raken.
Dit is een fragment uit de roman En de liefste dingen nog verder, die in januari verschijnt bij uitgeverij Atlas.
|
|