De Vlaamse Gids. Jaargang 81(1997)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] Hans van de Waarsenburg Gedichten Maas voor rivierdichter Péter Kántor Zoet water, dat zout En omgekeerd, dat wil De Maas, stromend Door glooiend landschap Lieflijk als een zilveraal Zedig als Stella Maris, Moeder van het zoute Het zoete, gezegend De schepen wijn en Het Engels vertier. Gezegend Tricht, de schim van Rimbaud, De natte rug van Kruiswagen, en het Steen van Veldeke Maar ook bruggen wil De Maas, spraakmakende Bruggen, waaronder Kolkend, haar schuimend Wintergezicht en zelf- Moordenaars, zich Stortend in een glanzende Ansichtkaart van waandiepte En driftwater. Zelfs droge Witte wijn van Slavante Wil de Maas om adem van Zee te worden, schim Van zichzelf, altijd Astrant peddelend in Wisselende tegenstroom. [pagina 28] [p. 28] Lamento voor hans berghuis Je was een gammel, pijploos orgel Een hijgende blaasbalg vol Bastoïcijnse rook die je uitstootte In hoestbuien vol eigenwijs gekanker Je was een jichtige jeneverkelk, Onverzadigbaar, daar aan te Lethe Van Haelen, waarin je lege tinnen Bier keilde en dorps het hout sneed Je was een schmiecht die zichzelf Over de Roomsche hekel haalde De heiden van Iberische copla's Een voldorstige eilandbewoner Je was de balkende in het huis Der vaderen, je eigen treurzang Van een peilloos gemis, dat Zangers als jij zo oud en eigen is. [pagina 29] [p. 29] Avondlicht Hij kijkt met het kind mee naar Het water en de bogen van de brug. Voor alleen de straten van De stad, verweerde spiegel in de Stroom, droom die verjaarde. Wandelend over pleinen, door Seizoenen. Herfst in regen gedrenkt En droeve ogen van kerken. De oude Stenen bieden troost in deze laatste Der maanden, wanneer het water oever- Loos kolkt en wind de tijd vooruit Jaagt. Over winterse trappen daal Je naar de rivier, het kind achter Woorden verdwenen. Verborgen in ‘Herinnering aan Zee’, je gezicht en Schemer op de kademuren. Mijn hand Schrijft op het water: vertrek is Wachten op een terug, altijd wordt Het later. Een laatste blik, de stad Glimt in de regen. Ik scheep mij in Het avondlicht. Drijf afwaarts de Stroom, herhalend de vraag, Wanneer kom ik je weer tegen? [pagina 30] [p. 30] Blad, bladeren Ik herkende de man die de lippen Van de dood kuste, een liefde Van het voorhoofd wiste Ik zag hem balanceren op de IJsschotsen van haakse Splinters en hemelse sneeuw Drijvend in nachtzweet, het Krassen van potlood, van Smeken en vloeken op papier Tot het doek viel, het gordijn Scheurde en het licht, zo Onderhuids wit en bleek Tot op het bot een door - Schijnende agonie, die ovaal zich vouwde als een verdwijning De man die voor de Lethe stond Toen het hooi, de wol, de veren en Zij, die hij noemde Gingko Biloba Vorige Volgende