De Vlaamse Gids. Jaargang 81
(1997)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
De welvertinde spiegel
| |
[pagina 7]
| |
Heel treffend heeft Pierre H. Dubois de aparte positie bepaald van Brulez in het literaire veld van het interbellum, de periode waarin hij debuteerde en een literair oeuvre begon uit te bouwen. Het lag niet in het temperament en vooral niet in de poëticale opvattingen van deze ironiserende scepticus om zoals zijn tijdgenoten met revolutionaire slogans te zwaaien of een strijder op de barricaden te zijn. Evenmin als zijn tijdgenoten of als zijn oudere broers, de ingenieur Fernand en de jurist en filosoof Lucien, leverde hij in de Vlaamse Beweging voorpostgevechten of volgde hij de radicale strekking van het activisme.Ga naar eind2. Zoals de individualistische torenwachter in Goethes Faust II (‘Zum Sehen geboren/Zum Schauen bestellt/Dem Turme geschworen/Gefällt mir die Welt’) volgde hij weliswaar met belangstelling, maar vanaf een relativerende distantie, het maatschappelijke gebeuren vanuit zijn toren van Lynceus.Ga naar eind3. Die afstandelijke toeschouwerspositie au dessus de la mêlée zou Brulez slechts enkele malen verlaten, telkens hij meende dat de vrijheid van gedachte en de geest van tolerantie in het gedrag kwamen. Zo schreef hij in 1936 een fel geengageerd toneelstuk De beste der werelden, een vrije bewerking van Voltaires Candide, bedoeld als satirisch-groteske persiflage op de verdwazing van het opkomende nazisme. Gelukkig werd dit stuk maar eerst na de Tweede Wereldoorlog opgevoerd en in 1953 gepubliceerd. Brulez wist echter dat hij zich in deze periode gedeisd diende te houden, daar een in Duitsland werkende vriend, Valentijn van Uitvanck, hem had gewaarschuwd dat hij reeds in het steekkaartensysteem over Vlaamse intellectuelen te Berlijn voorkwam met de vermelding ‘Duitsvijandige auteur’.Ga naar eind4. Onmiddellijk bij de Duitse bezetting zou hem trouwens zijn directiepost bij het nir (Nationaal Instituut voor Radio-Omroep, thans brt) ontnomen worden. Op het einde van zijn leven zou hij nogmaals zijn Lynceustoren verlaten om een dam op te werpen tegen het aangolvende fanatisme: in 1970 trad hij, verbolgen over de aanmatigende houding van de Franstalige Brusselaars, toe tot een politieke partij, de Vlaamse afdeling van de Belgische Socialistische Partij, en liet hij zelfs zijn naam op een verkiezingslijst plaatsen, terwijl hij als vrijzinnige eveneens lid werd van het IJzerbedevaartcomité. Deze strijdbare posities nam hij uiteindelijk in om datgene waarvoor hij zijn hele leven én schrijverschap had ingezet, te beschermen: de ontplooiing en verheffing van het Vlaamse cultuurleven op een Europees peil, een streven dat hem reeds als student in de Germaanse filologie (1912-1914) aan de Brusselse universiteit bezielde, ongetwijfeld onder invloed van de colleges van August Vermeylen. In de autoreflexieve passages over zijn schrijverschap in het sluitstuk van de vierdelige cyclus geromanceerde memoires Mijn woningen heeft Brulez op de hem zo eigen ironiserende wijze zijn flamingantisme als volgt gerelativeerd: ‘Wat betekende daarentegen mijn flamingantisme? Laat ik het maar bekennen: iets heel wat onwezenlijker; het naïef verlangen dat alle Vlamingen, van de ingenieur tot de landman, van de kruidenier tot de edelman, enthousiaste lezers zouden worden van Karel van de Woestijne en liever nog van Boutens en Leopold’.Ga naar eind5. Met de verwijzing naar deze verfijnd esthetiserende en individualistische dichters karakteriseerde hij niet alleen de aard van zijn flamingantisme als een beperkte vorm van culturele emancipatie, doch drukte hij tevens zijn voorkeur uit voor een louter esthetische en personalistische poëtica. Zijn literair voorkeurslijstje zou hij elders verder aanvullen met de dichters Laforgue, Mallarmé, Appolinaire, Novalis, Goethe, Möricke, Shelley, Robert Browning en Elisabeth Barrett-Browning en met de prozaschrijvers Aragon, Montherlant, Barrès, Stendhal, France, Flaubert, Proust, Céline, Tolstoï, Tsjechov, Conrad, Meredith en Kellerman.Ga naar eind6. Zijn schrijfstijl en poëticale opvattingen werden ongetwijfeld door deze lectuur beïnvloed. Bovendien bewees hij hiermee dat hij een literair vormingstraject had afgelegd dat inhaakte bij een Europese traditie die voor het eerst in Vlaanderen door Van Nu en Straks was ontsloten en gepropageerd. Daarmee stond hij echter wel haaks op de literatuuropvattingen van de jongere literatoren van zijn tijd die vanuit de periferie van het literaire veld oprukten naar het machtscentrum waar nog steeds de poëtica van Van Nu en Straks troonde. Als aanhangers van het humanitaire expressionisme kwamen zij integendeel op voor een sociaal en ethisch geengageerde en strijdbare kunst, wars van een literatuur met esthetiserende franjes en narcissistisch indvidualisme, verwoord in een gemaniëreerde laat-negentiende-eeuwse impressionistische ‘écriture artiste’. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat Raymond Brulez met zijn debuutroman André Terval of Inleiding tot een leven van gelijkmoedigheid dezelfde lijdensweg diende te gaan langs weigerachtige uitgevers als destijds zijn bewonderde literaire leermeester Marcel Proust met zijn Du côté de chez Swann. De roman van Brulez, geschreven tussen 1915 en 1919, vond eveneens maar eerst tien jaar later, in 1930, een uitgever. Ook de receptie ervan, vooral van katholieke zijde, was aanvankelijk erg negatief: de atheïstische levensbeschouwing en het filosofisch relativisme werden gelaakt; er werd afkeurend gewezen op de geringe Vlaamse strijdbaarheid en de sterk Latijns-Romaanse geestesoriëntering, op de minimale intrige in deze Bildungsroman en op de Proustiaanse metaforenmanie; geschokt bleek men ook door de al te vrijmoedige, libertijnse geest zoals die o.m. tot uiting kwam in het hoofdstuk onder de provocerende titel Lof der Ontucht, met als motto een citaat uit het werk van Maurice Barrès: ‘Wij zijn helaas de kuisheid ontwend’. Zelfs Walschap en Gijsen, van uit hun toen nog katholieke levensbeschouwing, sloten zich bij deze negatieve kritiek aan op grond van dezelfde ethische en religieuze bezwaren die katholieke critici | |
[pagina 8]
| |
later tegen hun eigen romans zouden inbrengen. In de jaren twintig en dertig vond Brulez toch enig begrip en publicatiemogelijkheden in de nieuwe literaire tijdschriften 't Fonteintje (1921-'24) en Forum (1932-'35). Hoewel hij hier bondgenoten vond in zijn afkeer van het revolutionaire woordgeweld van de expressionisten, toch diende hij er ook zijn individualistische levenshouding en esthetiserende literatuuropvatting te verdedigen. Na de publicatie van de verhalenbundel Sheherazade of literatuur als losprijs (1932) voelde hij zich genoopt een ‘self-defence’ te schrijven tegenover Reimond HerremanGa naar eind7.: | |
Mijn waarde Herreman,Hartelijk dank voor uw uitvoerig schrijven. Een oprecht oordeel over mijn werk is mij altijd welkom, zelfs wanneer het niet meevalt. Mag ik over uw oordeel enkele beschouwingen houden? Eerst en vooral hoe kunt U veronderstellen dat ik mijn samenwerking aan het Fonteintje ‘vernederend’ zou gevonden hebben? Hoe kunt U zoo maar iets schrijven. Het is het eenige dat mij in uw brief werkelijk gegriefd heeft. Zoo ik André Terval naar het Fonteintje inzond dan was het niet alleen uit publiceerijver maar ook en vooral omdat ik met uw houding tegenover de would-be expressionnisten sympathiseerde. Nooit zou ik er aan gedacht hebben Terval naar ‘Ruimte’ of ‘Vlaamsche Arbeid’ te zenden en nu nog oordeel ik dat heel dit renouveau der ‘Antwerpenaren’ (de zoo over het paard getilde van Ostayen incluis) maar bitter weinig heeft opgebracht. Er is meer. Wist u maar welken Calvarie André Terval doorgemaakt heeft dan zoudt ge begrijpen dat het Fonteintje voor mij het ‘Veronica’ gebaar was. (Maar ik vergeet dat ge niet van beelden houdt...). Uw voorstel strekkende tot onderlinge kritiek is mij zeer welkom en ik doorlees dus nog eens uw brief. 1. Uw opmerking over Miss Universe is gegrond. Die ‘zet’ had inderdaad kunnen achterwege blijven. Maar zijn dergelijke feilen werkelijk zoo talrijk? 2. De ‘dichterlijke’ beelden, - Die zoek ik nooit. Ik geef toe dat ze den lezer vreemd kunnen voorkomen, maar mij lijken ze heel natuurlijk. Denk niet dat ik er op uit ben om opzettelijk ‘barok’ te schrijven. Die beelden-overvloed komt eenvoudig hierdoor dat ik een sterk visueele natuur heb. Maar met de jaren mindert dat ook en U zult zien dat in mijn volgende werken de directe schrijfwijze meer en meer de overhand neemt - hetgeen meteen bewijst dat ik geen beelden zoek. Wanneer een beeld zich aanbiedt en het geschikt blijkt [,] dan ware het van den ‘In 1970 trad hij, verbolgen over de aanmatigende houding van de Franstalige Brusselaars, toe tot een politieke partij, de Vlaamse afdeling van de Belgische Socialistische Partij, en liet hij zelfs zijn naam op een verkiezingslijst plaatsen, terwijl hij als vrijzinnige eveneens lid werd van het IJzerbedevaartcomité. Deze strijdbare posities nam hij uiteindelijk in om datgene waarvoor hij zijn hele leven én schrijverschap had ingezet, te beschermen: de ontplooiing en verheffing van het Vlaamse cultuurleven op een Europees peil.’ schrijver toch al te hardvochtig om het maar brutaalweg de deur te wijzen. Komen er geen beelden hun diensten aanbieden dan is dat mij evengoed. Trouwens er zijn heel wat lezer[s] die in mijn werk precies maar deze beeldende kant genieten. Die ‘zandlooper der eeuwigheid’ die in uw oogen geen genade vindt[,] werd door andere lezer precies erg bewonderd. In André Terval bewonderde Marnix Gysen alleen maar deze stylfiguren. Hij verwierp de gansche gedachtenconstructie. 3. De filosofische strekking lijkt U niet duidelijk genoeg doorgedreven. Uw opmerking kan gegrond zijn; maar ik ben overtuigd dat bij een herlezen veel u duidelijker zal voorkomen. Trouwens ik houd er niet aan het er zeer dik op te leggen. Den lezer moet ook het genoegen gelaten worden ‘ontdekkingen’ te doen. Ge wijst b.v. op het verhaal ‘de tweesprong’. De symbolische kern is, dunkt mij vrij duidelijk. Het is dezelfde als deze van ‘Sindbad’, ‘Faun’: Tout tend vers son contraire: In Sindbad verlangt de communistische Staat naar het individualisme, in de ‘Faun’ verlangt de natuur (faun) naar de cultuur[,] terwijl de cultuur (Lydie) terug wil tot de natuur. Dit is als een soort wet van tegenstrijdige evenwijdig loopende bestrevingen. Ik gebruikte ervoor het beeld van de twee treinen die tusschen twee zelfde uiteinden loopen maar in tegenovergestelde richting. Welnu in ‘de tweesprong’ is het nog eens hetzelfde motief. De geordende zedelijkheid (het huwelijk) tracht zich te redden met ‘hoerenpraktijken’ aan te wenden (Van de Velde) en landt dus meteen aan in de ‘Ondeugd’[,] terwijl de losbandige zedelijkheid precies naar een geordenden toestand terugverlangt. Het ideaal der meeste meisjes van plezier is door een deftig huwelijk de kroon op hun ‘onwaardig’ verleden te zetten. Nu was precies ‘de tweesprong’ een tamelijk delikaat onderwerp en ge begrijpt dat het moeilijk ging om hier al te duidelijk de ‘puntjes op de i 's’ te zetten... 4. ‘Er ontbreekt wat gevoel, wat ontferming over uw helden’ Ik meen dat, bij het herlezen, uw oordeel op dit punt milder zal uitvallen. Al heb ik het ook hier niet ‘dik willen opleggen’[,] toch meen ik mij terloops verteederd te hebben over ‘Sheherazade's’ schoudertjes gebogen van deemoed of anemie’[,] over Lydie's ‘weemoedig zieltje turend aan de vochtige vensters der oogen achter geschminkte tralies’[,] over haar ‘beauté du diable’[,] over ‘het stadium van haar kwaal waar het percentage der genezingen zoo bedroevend klein blijft’[,] en dan Greta Brenn? Herlees eens bl. 85 ‘Arme Greta Brenn... (Pauvre Paillasse!...) Verontwaardig ik me niet genoeg over het lot die de | |
[pagina 9]
| |
Poëzie te wachten staat wanneer ze zich naar het publiek (Van Pubbel) wendt? En die arme drommel van Pygmalion? Neen waarachtig, m'n beste Reimond, herlees toch nog eens mijn boek en ik twijfel er niet over[:]ge zult dit meevoelen van den auteur ontdekken - natuurlijk uitgedrukt met den noodigen schroom... 5. ‘Shiriar, Sindbad, Sheherazade hadden psychologisch meer moeten uitgediept worden’. Die opmerking is misschien gegrond... maar ik was ook gehouden aan het beperkt raam van het verhaal. De psychologische uitbeelding mag toch in een verhaal soberder blijven dan in een roman. Trouwens het misstaat niet dat althans Shiriar een beetje ‘personnage fâlot’ blijft. Dat was precies ook de bedoeling. Voor Sindbad volstaat het in hem’ het verlangen naar het avontuur’ belichaamd te zien. Tot daar mijn ‘verweer’. Hoe gaat het met u, en met het literaire leven te Brussel en elders? Hier op St. Michiels verneem ik zoo weinig. En hebt ge niets op 't touw? (verzen, of proza)... Ik weet dat [u] het heel druk hebt maar een woordje van u verheugt mij steeds zeer. Met hartelijke groeten
Ondanks alle onbegrip bij tegen-en medestanders voor zijn consequent toegepaste opvatting van de autonomie van de literatuur, zou hij met De laatste verzoeking van Antonius (1932), onder het motto van een uitspraak van Jules Laforgue: ‘Qu'importe, Vae Soli!’, nog maar eens een ‘défense et illustration’ geven van zijn egocentrisch, hedonistisch individualisme als verzet tegen een opdringerige collectivisering. Zijn poëticale opvattingen besloot hij expliciet en uitvoerig uiteen te zetten in een manifest over Grenzen der Literatuur in de 33ste jaargang (1933, pp. 494-516) van het tijdschrift Dietsche Warande & Belfort. In dit grondig gedocumenteerd essay met talrijke illustraties uit de wereldliteratuur en verwijzingen naar Goethe, Jules Laforgue, Marcel Proust, Hermann Bahr, Plato en Théophile Gautier, gaat hij uit van een Kantiaanse definitie over het ‘onbaatzuchtige’ karakter van de literatuur: ‘De literatuur richt zich niet tot materialistische verlangens. Ze kan noch de vraatzucht van Lamme Goedzak noch de geldzucht van Harpagon bevredigen. Zij richt zich alleen tot de intellectuëele belangstelling die weliswaar niet zoo algemeen verspreid is als de materialistische beslommeringen, maar dan toch bij enkele menschen aanwezig blijkt. Zij voldoet aldus aan een ideëele behoefte, zij heeft een bestaansreden’. (p. 496) Het surplus dat de literatuur biedt tegenover elk ander discours over de werkelijkheid, schuilt volgens hem in het beeldend evocatief vermogen van de literaire taal: ‘Bij middel der vergelijkingen, metaforen en allegori[ë]n legt de schrijver tusschen voor- | |
[pagina 10]
| |
werpen, personen, natuurverschijnselen, gebeurtenissen, enz., banden welke den gewonen niet-litterairen mensch ontsnapten. Hij verwijst aldus naar een soort oorspronkelijke verwantschap van alle wezens en verschijnselen in de natuur. Hij vermindert hierdoor de eenzaamheid waarin, op het eerste zicht, alles ons lijkt te verwijlen. Hij toont ons duidelijker de intieme structuur der dingen. In deze evocatie, vrucht eener gevoeligere verbeelding dan de normale, schuilt voor de meeste lezers een bijzondere bekoring, eene bekoring die misschien de meest scherpe is van al de genoegens die de literatuur kan bezorgen’. (p. 499) Om echter te vermijden dat men hem hierdoor zou associëren met een voorbijgestreefd parnassiaans estheticisme, ontwikkelt hij in het tweede deel van zijn essay de stelling: ‘Literatuur is niet alleen de spiegel van het aesthetisch aspect van Natuur en Leven, maar ook de directe weergave van het leven in al zijn dramatische aangrijpendheid en in al zijn bonte schakeeringen’ (p. 503) In de beargumentering van deze stelling kan men nog duidelijk echo's horen opklinken van de poëticale standpunten in de manifesten van Van Nu en Straks: ‘Men begrijpe mij echter niet verkeerd. Het ligt geenszins in mijn bedoeling den letterkundige te verwijzen naar de afzondering van den “ivoren toren” en de zalige uitsluitende contemplatie der maan, der sterren en der allerindividueelste emoties. Integendeel, de kunstenaar moet midden in het Leven staan. Hij blijve in gedurig en intiem contact met de groote gebeurtenissen van zijn tijd, niet met de zoo verwaande als ijdele hoop deze op beslissende wijze te gaan beïnvloeden, maar om den zin ervan te ontdekken en in het licht [t]e stellen. De letterkundige doorgronde de gedachtenstroomingen die de wereld aan het gisten brengen. Maar daar waar sociale, politieke en ethische conflicten zich voordoen, zal het - steeds van het standpunt van het belang eener ware en duurzame kunst beschouwd - nuttiger blijken dat de litterator, liever dan zich als een voorvechter in het strijdgewoel te werpen, veeleer optrede zoals de voorzitter van een Engelsche rechtbank die, vóór dat de jury het vonnis gaat vellen, op objectieve wijze de groote lijnen van het geding ontwart en onpartijdig de argumenten van beschuldiging en verweer samenvat.’ (p. 510) Net zoals de Van-Nu-en-Straksers verwerpt hij de hyperindividualistische en louter estheticistische positie vanuit een ivoren toren en pleit hij voor het diepe contact met het leven en de wereld rondom de schrijver, doch vanuit de neutrale, onbevooroordeelde, onpartijdige en relativerende waarneming, vanuit de toren van Lynceus. Deze afstandelijke waarnemingspositie acht hij onontbeerlijk, wil de schrijver niet vervallen in tendensliteratuur, een ‘literatuur met bijbedoelingen’ waarop hij al zijn gifpijlen richt: ‘In een herdenkingsartikel na het overlijden van Raymond Brulez heeft Walschap getuigd dat hij steeds met zoveel vuur zijn ideeën over literatuur is blijven verdedigen. Omwrikbaar, tegen de wisselende literaire tijdsstromingen in, heeft hij zijn opvatting van de autonomie van de literatuur gehandhaafd en verdedigd zonder aanzien des persoons.’ ‘Deze laatste kan zich niet neerleggen bij de vaststelling van het betrekkelijke, het relatieve, het vlottende die de belangrijkste vaststelling is die men verkrijgt door objectieve beschouwing van het leven. De Tendenzliteratuur wil bijdragen tot het vestigen van een bepaald, wel omlijnd, vast stelsel dat op onwrikbaren grondslag moet berusten. Zij moet de ontwikkeling van het menschelijke karakter ondergeschikt maken aan de overwinning van haar systeem, de loop der gebeurtenissen mag haar ideologische constructie niet aan het wankelen brengen. Ge ziet duidelijk de tegenstelling: daar waar de zuivere literatuur uitgaat van de onpartijdige, onvooringenomen waarneming van het leven, waaruit zij enkele wetten tracht af te leiden, legt de tendenzliteratuur juist den tegenovergestelden weg af. Zij gaat uit van een vooropgezet, abstract stelsel en tracht het leven naar dit stelsel te boetseren. (p. 509-510) Brulez meende in de periode van het interbellum een toenemende hang naar tendensliteratuur te kunnen vaststellen. Zeer tot zijn ongenoegen meende hij bovendien dat de politisering van de literatuur in de richting evolueerde van de ideeën van de Nieuwe Orde. Culminatiepunt in deze evolutie zag hij in de verklaring van Goebbels, destijds volgeling van den esoterischen dichter Stefan George, thans, Reichsminister voor... Propaganda: “Absolute kunst heeft geen bestaansrecht meer!”’ (p. 513) Zijn uitgesproken afkeer van de literatuur van de Vlaamse expressionisten berustte grotendeels op de vermenging van politiek en literatuur: ‘Om ons tot Vlaanderen te beperken, is het niet bijzonder kenschetsend voor het aanmatigend indringen der politiek in de litteratuur dat, van drie belangrijke jongere tijdschriften, wij bedoelen “Ruimte”, “Ter Waarheid”, “Pogen”, de leiders respectievelijk waren: van het eerste, een socioloog, later Kamerlid, van het tweede een kamerlid, later stichter der Dinasopartij, van het derde weliswaar een dichter van humanitaire poëzie, maar die weldra zijn pacifistische en internationalistische lyriek zou vaarwel zeggen om de tweede aanvoerder te worden der nationalistische, fascistische partij?’ (p. 512-513)Ga naar eind8. Het kan verwondering wekken dat een zo mild ironicus en relativerende scepticus hier een zo kordate poëticale stellingname publiceerde en bovendien niet aarzelde om op fel polemische toon af te rekenen met zijn expressionistische tijdgenoten. In een herdenkingsartikel na het overlijden van Raymond Brulez heeft Walschap getuigd dat hij steeds met zoveel vuur zijn ideeën over literatuur is blijven verdedigen. Onwrikbaar, tegen de wisselende literaire tijds- | |
[pagina 11]
| |
© Claude Magelhaes
| |
[pagina 12]
| |
stromingen in, heeft hij zijn opvatting van de autonomie van de literatuur gehandhaafd en verdedigd zonder aanzien des persoons. Dat kon ook zijn jeugdvriend en studiegenoot Max Lamberty ervaren toen die, geprikkeld over Brulez' kritische randbemerkingen bij zijn Philosophie der Vlaamsche Beweging, de schrijver verweet een al te dogmatisch poëticaal standpunt in te nemen en wou aantonen ‘dat kunst en litteraire schoonheid geenszins ophouden waar de sociale en politieke strijd begint’. Het artikel Grenzen voor de literatuur van Lamberty was een repliek op een vernieuwd verwoorde standpuntbepaling van Brulez in Forum, het tijdschrift met een Noord- en Zuid-Nederlandse redactie. Brulez voelde zich thuis in dit tijdschrift van generatiegenoten die een kritische, intellectuele en polemische houding voorstonden, vooral gericht op de verdediging van het individu (de ‘smalle’ mens) tegen de opdringende demagogisch opgezweepte massa. De sfeer van cosmopolitische openheid, morele eerlijkheid en afschuw van elke vorm van dogmatiek, in het bijzonder van het opkomende fascisme, beantwoordde volkomen aan de vrije geest van Raymond Brulez. In het verlengde van de ‘vorm of vent’-discussie tussen enerzijds D.A.M. Binnendijk en anderzijds Menno ter Braak en Eddy du Perron droeg hij zijn polemisch steentje bij met het artikel Spiegel of bokswant?Ga naar eind9. Hierin wees hij nogmaals de bokshandschoen af van de strijdbare, ideologisch geëngageerde schrijver (met referentie aan een uitspraak van Anton van de Velde: ‘Deze tijd vergt mannelijke allures en 't zou wellicht goed zijn wilden onze litteratoren 'n poos aan 't werk gaan met halter en bokswant’). Hij blijft kiezen voor de neutrale waarnemingspositie van Goethes torenwachter van Lynceus en ziet de functie van de literatuur slechts als spiegel in Shakespeariaanse zin volgens de woorden van Hamlet: ‘to hold as 't were the mirror up to nature;... to show the very age and body of the time his form and pressure’ of volgens de definitie van Stendhal: ‘l'Art est un mirroir qu'on promène le long de la grande route’. Op het tegenbetoog van Max Lamberty repliceert hij op zijn beurt met een scherp polemisch artikel, De filosoof in den ring, waarin hij op sarcastische wijze het pleidooi voor geëngageerde literatuur ondergraaft: ‘Lamberty toont zich hierbij de tegenvoeter van Plato. Waar deze de dichters radikaal uit zijn Republiek verbant, aanschouwt hij hen als “dienstmeisjes goed voor alle werk” en verwijst hij ons dan nog liefst naar de wansmakelijke politieke keuken. Wij geven het grif toe: er steekt in de Boerenbonddrama's, de werkloosheidsproblemen en het kantweven rijkelijke stof voor onsterfelijke literaire produkten... maar wij hebben - als litteratoren - niet te getuigen, pro of contra het Plan de Man, de toelagen aan het Katholiek onderwijs of de devaluatie van den frank. Deze bemoeizucht der externe instanties op het gebied der litteratuur werd door Gerard Walschap nog onlangs, in Forum, zeer raak aangestipt: “Men eischt van den kunstenaar dat hij getuige voor de “waarheden” van anderen en verdraagt niet dat hij het doet voor de zijne. Dat laatste heet men dan “kunst om de kunst...” Inderdaad, mijn waarde Gerard: Nur meine Sache soll niemals meine Sache sein!...’ [= citaat uit Max Stirner = Den Einzige und sein Eigentum]. (p. 305) Wanneer Max Lamberty in een nieuw wederwoord stelt dat: ‘Brulez houdt vast aan de beteekenis van het onderwerp, ik aan de beteekenis der manier waarop de kunstenaar het onderwerp behandelt. Hij ziet in de kunst de zaak zelf, ik de uitvoering. Hij ziet de Materie, ik den Vorm’ (p. 500). reageert hierop Brulez een laatste maal om zijn definitie van literatuur als spiegel te preciseren als De welvertinde spiegel: ‘Daar waar Max Lamberty, steunend op het hooge gezag van den Engelachtigen Leeraar [=Thomas van Aquino], b.v. de splendor formae als conditio sine qua non eener litteratur stelt, is er voor ons geen de minste reden om hem niet bij te treden - al dient hierbij dadelijk opgemerkt te worden dat met de vereischte van den “mooien vorm” zonder meer, nog geenszins het wezen der literatuur benaderd wordt. Een onbenulligheid, hoe “fijn of plastisch of geestig, of aardig of krachtig” ook geschreven of gezegd, en dit om het even of zulks geschiedt “van op een preekstoel, in het Parlement, in een persartikel, in de meest ordelooze volksvergadering, op den hoek van een straat, in een dompige herberg, of in de eenzaamheid der natuur”, blijft... een onbenulligheid. Alle kunst- en vliegwerk vermogen niets aan haar intieme essentie te veranderen. Een modecatalogus, al werd hij door een Paul Valéry op rijm gesteld en geïllustreerd met de portretten van de fraaiste mannequins uit de Rue Saint Florentin, is daarom nog geen literatuur: de eerste de beste douanier zal het u diets maken en het ding, als zijnde “handelswaar” naar behooren tolrechten doen betalen. Maar, van den auteur van l'Ame et la Danse kan men gerust een essay verwachten over den geest der mode, essay dat wel degelijk een litterair product zal blijken te zijn. Fraaie Letteren? Ja, zeker!... Maar ook, en eerst en vooral: Substantierijke Letteren!... Onze duurbare Spiegel, fijngeslepen, welvertind, gaaf en onversplinterd worde opgesteld tegenover belangrijke aspecten van het Leven.’ (p. 501-502)
Deze polemiek heeft Raymond Brulez toegelaten alle aspecten en consequenties van zijn opvatting van de autonomie van de literatuur, van literatuur als ‘acte gratuit’, nader toe te lichten. Deze poëticale manifesten vormen de sleutels tot zijn oeuvre, want als schrijver en als criticus is hij deze literatuuropvatting steeds als toetssteen blijven gebruiken, al diende hij daarvoor tegenstroom te varen. Dat gebeurde immers weer in de jaren vijftig toen het Sartriaanse concept van de ‘littérature engagée’ de toen vigerende poëtica bepaalde. In een brief d.d. 5.10.1953 aan de Nederlandse essayist en criticus Dirk Coster, van wie hij twee manuscripten ter inzage en ter beoordeling had ontvangen, krijgen we een duidelijk beeld van zijn literaire positie in deze periode: | |
[pagina 13]
| |
geleden heeft Urbain [van de Voorde] inderdaad een derde (kleine) hartscrisis gehad toen hij op zijn kantoor was. Sindsdien staat men hem toe t'huis te werken en ik vermoed dat zenuwachtigheid en drukte op de krant zeer nadelig zijn voor zijn gezondheid - nog daargelaten het organisch letsel in zijn bloedsomloop. Laat ons hopen dat nu Mia, na haar operatie, goed aan de beterhand is en minder zorgen hem kwellen, hij het beter zal maken. Urbain bezorgde mij uw twee manuscripten. Zij staan op een zeer hoog essayistisch peil en deze beschouwingen en vermaningen waren beslist nuttig, zoniet noodzakelijk. Vooral trof mij uw zo gewettigde klacht over het volkomen teloorgaan van Dostojefski's invloed ‘Buiten het katholieke lezerspubliek trad reeds einde van de jaren dertig een positieve kentering in de appreciatie in. De eerste criticus die reeds in 1936 wees op het vernieuwende karakter van Brulez' werken was Paul de Vree.’ in deze tijden. Ik betwijfel niet dat een kentering in de ideologische en litteraire ‘modes’ de grote Rus vroeg of laat eerherstel zal brengen... Wat uw hoofdthesis nu betreft, heb ik de indruk dat u de schaduwen wat ‘aandikt’. Ik denk dat heden ten dage - laat ons zeggen in 1950 - de decadentie (met deze term bedoel ik zeer breed gezien al de cultuur- en kunstverschijnselen die u afwijst) geen aanzienlijker aandeel uitmaakt van de algemene menselijke beschaving dan zij het deed in 1850 of in 1750 of ‘au temps de l'Empire romain qui voit passer les grands barbares blancs’ (dixit Verlaine). Ik vermoed dat er steeds een soort constante proportionele verhouding zal geweest zijn tussen ideologische en etische afwijkingen en het dominerende conformisme waarbij de eerste slechts een minimaal procent zullen uitmaken. Laat mij mijn opvatting nader belichten b.v. wat het existentialisme betreft. Akkoord met u om Sartre te verwerpen (mitsgaders al die Amerikaanse laatontdekkers van het naturalisme van Zola). Maar in het existentialisme is er naast Sartre toch ook nog Gabriel Marcel en Camus (lees zijn ‘La Peste’!) Het geval Gide: Vergelijk het fiasco verleden jaar van de opvoering van zijn Caves du Vatican (nota bene door de Comédie Française!) met het triomfantelijk sukses (dat nog steeds aanhoudt) van Bernanos' ‘Dialogues de[s] Carmélites’... Is dit niet leerzaam voor wat de morele gaafheid betreft van het hedendaagse Franse élitepubliek - dat nochtans door de eeuwen heen voor zo frivool, zoniet erger, heeft gegolden! En om bij de Franse litteratuur te blijven. Veel meer dan door Sartre en kleine ploeteraars lijkt mij deze thans gedomineerd door het magisch romantisme van een Gracq (Le Rivage des Syrtes) en door de manhaftige energische Malraux en Saint Exupéry. Zelfs Montherlant, die vaak tegenvalt door sommige brutaliteiten[,] is dan toch nog een professor van morele moed. En zo wij nu onze eigene letteren in ogenschouw nemen. Mij dunkt dat Simon van 't Reve deze toch niet beheerst! (terloops de passus waarin u zijn geval behandelt wijkt enigszins af van het superieure peil van uw dialoog. Dit is geen essay meer maar polemische recensie). Terloops nog een andere kleine opmerking: In Julien Sorel enkel een ‘schoftje’ [zien], is een nog al ‘manière cavalière’ om u van Stendhal af te maken. De hoofdheld van ‘Le Rouge & le Noir’ is nog heel wat anders, wat belangrijkers o.m. de personnificatie van een generatie die door de Restauratie in Frankrijk in de hoek was geduwd. Mag ik ook mijn oordeel geven over de passus waar u het heeft over ‘de verantwoordelijkheid van de kunstenaar tegenover anderen’? Terecht zegt u dat dit problee[m] dialectisch niet op te lossen is. Mij dunkt dat waar men ons zo vaak onze verantwoordelijkheid tegenover de maatschappij voorhoudt[,] men ook eens het thema zou kunnen aansnijden van de verantwoordelijkheid van de lezer tegenover... zichzelf. Ik laat terzijde de kwestie der minderjarigen. Dat ouders, opvoeders etc. toezicht houden op hun lektuur is maar normaal. Maar later? Toen een essayist eens een lans brak ten gunste van een soort ‘ideale’ preventieve censuur op de litteraire en artistieke scheppingen[,] heb ik destijds in het weekblad Cassandre (waar ik de kroniek der Vlaamse en Hollandse Letteren hield) derwijze gereageerd: ‘En cette matière la seule censure admissible, c'est l'indifférence que tout individu est libre d'opposer personnellement en son âme et conscience aux productions littéraires qui choquent ses convictions ou ne rèpondent pas à ses goûts. Toute contrainte en cette matière ne pourrait être qu'intolérable et arbitraire...’ Ik weet gerust dat u zeker niet denkt aan het instellen van dergelijke censuur[,] dat uw bezorgdheid er veeleer naar uitgaat om door het overtuigende woord de verspreiding van nefaste cultuurverschijnselen tegen te gaan. Maar het gevaar is niet denkbeeldig dat anderen gedreven door ideologische ijver zich van uw gezag zouden kunnen bedienen om hùn plannen te bevorderen. Ik hoop dat het u naar wens gaat. Dat deze heerlijke nazomer even verrukkelijk is in het liefelijke Delft - zo deze stad het Delft gebleven is van de grote Vermeer... - als te Brugge. Met hartelijke groeten,
P.S. Ik herlees mijn brief en ben er niet bijster tevreden over. Het komt mij voor dat ik verzuimde mijn instemming te betuigen met tal van uw stellingen die onaanvechtbaar zijn. Nu is het ook zo dat u in uw brief verzocht om ‘tegenwerpingen’ welke aanleiding zouden kunnen zijn voor volgende dialogen... Maar al wat ik hierboven schreef kan u een scheve voorstelling geven van mijn opvattingen. En er is iets dat ik zoeven bij het 2de vluchtig doorlopen van uw ‘Kunst en Verantwoordelijkheid’ vaststel en bepaald moet neerschrijven. Uw thesis XXV en XXVI klopt vrij goed met wat ik hierboven zeg over la ‘censure individuelle’ met deze nuance dat u deze censuur meer als een collectief verschijnsel vanwege een lezend publiek verwacht[,] terwijl ik meer de nadruk leg op de reactie van een individuele lezer. Mijn opmerking over het gevaar dat anderen gedreven etc... heeft dus geen reden van bestaan... | |
[pagina 14]
| |
Mijn dochter Annie - die beter op de hoogte is der Anglosaksische en in het bijzonder Amerikaanse letteren dan ikzelf, wijst mij er op dat tegenover Caldwell en Miller de namen van Steinbeck en Hemingway kunnen gesteld worden die in sommige van hun boeken een bemoedigender beeld der mensheid geven dan die twee andere snaken...
In de jaren vijftig was Brulez inmiddels wel een bekende en erkende schrijver geworden. Door de aard van zijn werken bleef zijn lezerspubliek echter beperkt tot de ‘invitati nati’: de literair hooggeschoolden die begrip konden hebben voor zijn intellectualistische thematiek, zijn verfijnd estheticisme en zijn talrijke allusies en citaten. Zijn lezerspubliek in Vlaanderen bleef bovendien beperkt doordat in deze jaren nog steeds van katholieke zijde voorbehoud werd gemaakt tegen zijn werken op morele gronden. Hiermee werd hij in 1950 nog eens geconfronteerd toen hij van G. Steenbergen, medewerker aan de Katholieke Encyclopedie, een artikel over hem kreeg toegestuurd waarin zijn werk als ‘gevaarlijk amoralistisch’ werd gekarakteriseerd. Brulez had weliswaar reeds in zijn jeugd het katholieke geloof vaarwel gezegd, doch dat was haast geruisloos, zonder heftige crisis en rancune gebeurd wat bij andere geloofsafvalligen niet het geval was. Hij was ‘gelukkig dat hij als kind had geloofd, en niet rampzalig dat hij dit geloof had verloren’. Juist doordat hij zich als vrijzinnige zeer verdraagzaam opstelde tegenover andersdenkenden, moet deze beoordeling hem zeer gegriefd hebben. Hij tekende dan ook prompt bezwaar aan: | |
Den heer G. Steenbergen Medewerker aan de katholieke encyclopedien.v. Uitg. Mij Joost van den Vondel Amsterdam Brussel, den 3 oktober 1950 Geachte heer Steenbergen, Ik las hetgeen U over mijn persoon en mijn werk geschreven hebt in de katholieke encyclopedie en kan niet nalaten u mijn bevreemding uit te drukken over sommige van uw inlichtingen en beschouwingen. U noteert ‘aanvankelijk vertaler’ - hetgeen juist is maar sinds 20 jaar niet meer het geval en verwaarloost te vermelden dat ik thans Directeur der Gesproken uitzendingen en Adjunct Directeur Generaal ben van de Belgische Radio omroep; U oordeelt ‘zijn werk heeft een gevaarlijk amoralistische strekking’ terwijl ik mij steeds tegen alle tendenzlitteratuur (zowel moralistische, amoralistische als politieke) heb verzet. Zie o.m. mijn artikel Grenzen der Litteratuur in de (katholieke!) Dietsche Warande en Belfort!... U vergeet ook dat ik medewerker was aan ‘Hooger Leven’[,] weekblad der paters van Averbode!... U noteert verder ‘Brulez is medestichter van de Cahiers van de Zeshoek’ waarvan u verzwijgt dat de twee andere medestichters Muls en Leemans: uitgesproken katholieke personaliteiten zijn; maar acht het noodig verder te schrijven ‘en van het fel anti-kath. Nieuw Vlaams Tijdschrift’; terwijl n.v.t. onzijdig is. Uw kritiek zal de katholieke medestichters en mederedacteurs van het Nieuw Vlaams Tijdschrift niet weinig verwonderen!... Ten slotte noteert u nog ‘Brulez is uiterst links georiënteerd[,] terwijl eenieder die mij kent u zou gezegd hebben dat Brulez nooit tot een politieke partij behoorde en slechts matige belangstelling bezit voor politieke ideologi[ë]n. Ook de lektuur van mijn werk had u tot deze conclusie moeten brengen. Ik wens de Katholieke Encyclopedie een ruime verspreiding en verkoop toe opdat het u mogelijk weze in een eventuele herdruk een getrouwer oordeel over mij te doen opnemen. Intussen verblijf ik met de meeste hoogachting Raymond Brulez 42 Nijverheidstraat, Brussel
Brulez bleek echter in zijn snelle reactie op de verkeerde pianist geschoten te hebben, daar de gewraakte karakteristieken in hoofdzaak van de hand bleken te zijn van Professor Frans Baur te Gent, die ze, als hoofdredacteur voor België, in margine op de drukproef van het artikel had geschreven. Brulez' bezwaarschrift werd daarom aan hem bezorgd en ook Baur voelde zich genoopt hierop te repliceren in een brief die duidelijk de nog gesloten geest van het naoorlogse katholicisme weergeeft: | |
Gent, 7 Leopoldlaan 22,Oktober 1950 Waarde en Wel Eerw. Secretaris, Zoveel ik kan zien uit de brief, gaat de morele taxering terug op een paar randglossen van mij op de proef. Het is wel jammer, dat die randglossen, door mij als waarschuwing bedoeld om een al te ongenuanceerd artikel in de richting van een moreel oordeel ten behoeve onzer Katholieke lezers te laten wijzigen, niet door de verantwoordelijke schrijver konden worden verwerkt, tot een korte en rechtvaardige waarschuwing. Wij kunnen natuurlijk de weg niet opgaan om met elk van de auteurs, die wij beknopt bespreken, te gaan polemiseren, over een waardeoordeel, hetzij van literaire, hetzij van morele aard. Hier volgt ieder zijn eigen geweten: de hr. Br. zijn ondogmatisch amoralisme, of zeg ik beter ‘radicaal relativisme’, wat voor ons Katholieken op hetzelfde neerkomt? De hr. Br. geeft zelf toe dat hij zichzelf tegen alle tendentieliteratuur heeft verzet. Wij, Katholieken, niet, anders moesten wij Bossuet of Thomas a Kempis overboord gooien. Dat de hr. Br. die relativistische, en voor ons Katholieken onhoudbare opvattingen in de... Katholieke D. W en B. mocht verkondigen verandert daar niets aan en stempelt hem nog niet tot een voor Katholieken aanbevelenswaardig auteur. Bij nadere overweging zal hij dat begrijpen. Er is vrijwel niet één anti-Katholieke auteur uit de laatste 30 jaar, die niet in D.W. en B. heeft gepubliceerd: ook Walschap schreef er in. En hetzelfde geldt voor Hoger Leven van Averboden aan welke krib Walschap nog at, toen hij reeds jaren in Nieuwe Rotterdamse Courant en elders zijn libertaire posities voorbereidde. Dat de hr. Br. het n.v.t. niet voor fel- anti-Katholiek wil gekwalificeerd zien, is verbazend. Ik ben er twee jaar op geabonneerd geweest, en zag mij verplicht het tijdschrift op te zeggen. Het is voor een katholiek - die naam waardig - gewoon niet te lezen, noch om de verkondigde beginselen, | |
[pagina 15]
| |
© Henri Denis
| |
[pagina 16]
| |
noch ook om de geëtaleerde fraaiigheden. Br. is uiterst links georiënteerd, literair gezien, dat heeft met politiek geen uitstaans. Dat betekent eenvoudig dat Br. (wat zijn recht is) denkt in de zin van het zich ietwat presomptueus ‘humanistisch’ noemend modernisme, voor hetwelk elke gereveleerde religie een hopeloos verouderd standpunt is. Iets wat een Katholiek niet enkel ontsticht, maar ook onverdiend beledigt. Wil U zich daarvan overtuigen, lees dan in twee of drie nummers de rubriek ‘Zoek de Mens’ en U zult gesticht zijn. Ik zoek vergeefs één principieel Katholiek medewerker of medestichter in n.v.t., of het moest Roelants zijn, en die geeft zeker de toon niet aan in n.v.t. Het zal mij verheugen, indien wij in de eerstvolgende uitgave de hr. R.B. voor een Katholiek auteur mogen aandienen; maar dat zal dan slechts kunnen gebeuren op grond van ander werk, dan dat ik van hem tot nog toe heb mogen lezen. Het moreel indifferentisme of relativisme is met het Katholicisme onverenigbaar. Deze brief mag aan de hr. Steenbergen en aan de hr. Brulez worden medegedeeld. w.g. Frans Baur
Nu de ware pianist bekend was, kon Brulez niet anders dan hem in het vizier te nemen met het beproefde wapen van de ironie: | |
Den heer prof. Frans Baur Leopoldlaan, 22 GentBrussel, den 17 Oktober 1950 Zeer geachte heer Baur, De heer redactiesecretaris van de katholieke encyclopedie heeft mij een afschrift gestuurd van uw brief van 7 Okt. Het weze mij geoorloofd u rechtstreeks een kort antwoord te zenden, waarvan ik tevens afschriften aan de hh. redactiesecretaris en de heer Steenbergen zal sturen. Het lag zeker niet in mijn bedoeling te verlangen dat men mij in de Katholieke Encyclopedie voor een katholiek auteur zou doen doorgaan. Op ons al te kort onderhoud op het banket van de Heizel heeft u een duidelijk onderscheid gemaakt tussen ‘amoralisten’ en ‘immoralisten’ en mij in de eerste categorie geklasseerd. Mij dunkt dat men in de Katholieke Encyclopedie ook een genuanceerder oordeel over mijn persoon en mijn werk had kunnen maken met te onderscheiden tussen ‘a-katholieken’ en ‘anti-katholieken’. U noemt het Nieuw Vlaams Tijdschrift ‘fel antikatholiek’ omwille van bepaalde ‘geëtaleerde fraaiigheden’, die u hebben geergerd en ontsticht. Maar hoe zult u nu la table ronde en zijn stichter en hoofdredacteur François Mauriac (een eminente katholieke personaliteit, zou ik menen!) kwalificeren, nà lektuur van de in het Julinummer van voormeld tijdschrift gepubliceerde bijdrage van Paul Léautaud, naast dewelke de ‘fraaiigheden’ van het Nieuw Vlaams Tijdschrift door u voortaan als lektuur voor congregatiemeisjes zouden moeten beschouwd worden?... Het zou, schrijft u, u verheugen mocht in een eerstvolgende uitgave van De Katholieke Encyclopedie, Raymond Brulez als een katholiek auteur vermeld worden. Het leven is altijd een ‘open einde’, en... Il ne faut jamais dire, Fontaine... Maar, in deze eventualiteit, wat waarborgt mij dat uzelve, naar het voorbeeld van Walschap en Gysen, niet zoudt geëvolueerd zijn, zodat op het einde van dit chassé-croisé, wij dan toch weer in tegengestelde kampen zouden zijn beland? Daarom vind ik het best dat, om ons al de moeite van dergelijk ideologisch slameur te besparen, wij beiden maar zouden volharden: u in de ‘braafheid’, ik in de ‘boosheid’... Intussen met hartelijke groeten en de meeste hoogachting Raymond Brulez 42 Nijverheidstraat, Brussel
Buiten het katholieke lezerspubliek trad reeds einde van de jaren dertig een positieve kentering in de appreciatie in. De eerste criticus die reeds in 1936 wees op het vernieuwende karakter van Brulez' werken was Paul de Vree, die als schrijver en criticus steeds open oog en oor had voor het vernieuwende experiment en vanaf de jaren vijftig de voortrekker zou worden van de neo-avant-garde in Vlaanderen. In een artikel onder de titel ‘Raymond Brulez of de Proustiaansche gewraakte individualiteit’ kwam hij tot de volgende conclusie: ‘Daarom juist, omdat hij het leven aanvaardt, het leven ondanks alles in de kleurrijke en esthetische rust van zijn geest belijdt, omdat hij kampt voor den waren levenszin (die de bewustwording ieder mensch schenken kan) is Brulez van hooge, uitzonderlijke waarde. In onzen tijd, in ons Vlaanderen, is zijn verschijnen niet een late last van een oud geworden levensopvatting, maar veeleer het vroege symptoon van een nieuwe tijd. Een moeilijk auteur voor het oogenblik, zijn beteekenis, zijn erkenning zal groeien met de jaren als deze van alle kultuurdragers en vernieuwers’.Ga naar eind10. Die erkenning kwam er inderdaad met de positieve waardering in Noord en Zuid bij de publicatie van zijn ‘opus magnum’, de vierdelige cyclus Mijn woningen (1951-'54). Nochtans verschenen deze Proustiaans geconcipieerde geromanceerde memoires (met herdruk in de Vlaamse Pockets van 1955-1967) in een periode van het invloedrijke existentialisme van Sartre, van de doorbraak in Europa van de neo-naturalistische Amerikaanse roman en van de opkomst van de nouveau roman, stromingen die niet onverdeeld de sympathie van Brulez wegdroegen. In een enquête van 1956 bij Vlaamse schrijvers over de invloed van Franse auteurs op hun werk door Pierre Brachin, sedert 1953 hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde aan de Sorbonne, gaf hij grif toe hoe groot die invloed was en bleef op zijn werken: Ik heb altijd veel belangstelling gehad voor vreemde literaturen[,] hoofdzakelijk voor de Franse, verder voor de Engelse en de Duitse. Mijn vader was geabonneerd op de Revue des Deux Mondes. Toen ik zeventien jaar oud was stichtte ik met Waalse medestudenten een Frans litterair tijdschrift ‘Les Préludes’ (de naam had ik ontleend aan de gelijknamige verzenbundel van Boutens!) Maar kort daarop oordeelde ik dat het niet paste dat een beginselvaste flamingant zoals ik was een literaire carrière zou zoeken te maken in het Frans. Onder de bezetting van 14-18 begon ik mijn roman ‘André Terval’ te schrijven. Gedurende deze bezetting (ah que la guerre est jolie avec ses chants[,] ses longs loisirs - Apollinaire) las ik de volledige werken van | |
[pagina 17]
| |
Flaubert, Maupassant, Anatole France, Stendhal, Jules Renard, Laforgue. Kort daarop Marcel Proust. Mijn belangstelling voor Franse schrijvers is nooit verminderd. In de jongste maanden verschenen van mijn hand studies over Weidlé; Léautaud in Het Nieuw Vlaams Tijdschrift; over Stendhal in de Vlaamse Gids[,] terwijl ik maandelijks in ‘Het Boek van Nu’ de kroniek der Franse letteren waarneem. Van de hedendaagse Franse auteurs houd ik veel van Cocteau (als dichter; Léone!... niet van de prozaschrijver) alsook van Julien Gracq. Van het sartrisme moet ik helemaal niet. Franse auteurs hebben aanzienlijke invloed gehad op mijn werk. Laforgue's ‘Moralités Légendaires’ op mijn verhalenbundel ‘Sheharazade of Litteratuur als Losprijs’[,] Marcel Proust op mijn geromanceerde mémoires ‘Mijn Woningen’. Terloops weze ook aangestipt dat ik een zeer vrije toneelbewerking heb gemaakt van Voltaire's Candide t.w.: ‘De Beste der Werelden’ die na de tweede oorlog in Vlaanderen werd opgevoerd.
Ook zijn poëticale opvattingen bleven in deze periode ongewijzigd gehandhaafd, zoals blijkt uit een antwoord op een andere enquête over de sociale verantwoordelijkheid van de schrijver, georganiseerd door het weekblad De Linie (nr. 474, 1 november 1957), in de bijlage Boekenschouw '57: In de brief waarin u een korte bijdrage vraagt voor uw Boekenbeurs-nummer, wijst u er op dat u van oordeel zijt, dat de auteur... niet kan ontkomen aan zijn sociale verantwoordelijkheid t.o.v. zijn lezers. Ik meen dat, naast de zorgen die hij reeds kent, het niet goed is de letterkundige met al te zware supplementaire andere verantwoordelijkheden te belasten dan deze van boeiende werken voor de Boekenbeurs klaar te maken. Er zijn geniale auteurs geweest, die perfekte asocialen waren - men denke aan Villon Verlaine, Breero. Ik meen dat Tsjechof reeds op uw desideratum antwoordde toen hij verklaarde: ‘Wanneer ik de avonturen van paardendieven beschrijf[,] dan moet ik dat waarheidsgetrouw doen, en men mag niet verlangen dat ik de lezer speciaal attent er op zou maken, dat het stelen van paarden iets ongeoorloofd is.’ Ik verwerp geenszins het kunstwerk ontstaan uit deernis om morele verwording, uit verontwaardiging over sociale ellende of politieke verdrukking; maar ik verwerp wel het werk, dat strekt tot het opdringen van een dogma of stelsel. Zodra ik merk, dat de preek of de meeting begint, voel ik mij onweerstaanbaar geneigd de auteur in de steek te laten. Zo ik een politieke overtuiging wil opdoen of gesticht worden, dan wend ik mij rechtstreeks tot de ongecamoufleerde bron. Maar ik laat mij geen politieke knollen of wormstekige etische nootjes opsolferen als zijnde de gouden vruchten van de tuin der Hesperiden. Zo vruchtbaar sociale, etische, politieke thema's kunnen zijn als bron, als kiem van een kunstwerk, zo misleidend worden zij wanneer zij zich willen opwerpen tot doel, tot tendenzliteratuur, waarvan het meest typische voorbeeld is de Brave Hendrikkenbellet[t]rie, die de Sovjetcultuur ongenietbaar maakt. Men kan geen twee heren dienen. De Muze is een gewillig dienstmeisje; maar wanneer de Aesthetica ‘zus’ beveelt en de Politiek of de Ethitica ‘zo’, dan kan van het ganse werk niet bijster veel in huis komen. Mijn jongste literaire werk is Het Mirakel der Rozen, vierde deel van ‘Mijn Woningen’. De hoofdpersonen van dit boek zijn: enerzijds een prototype van losbandigheid en anderzijds een prototype van caritatieve naastenliefde. Ik zou dus kunnen veronderstellen, dat de eerste een funeste en de tweede een heilzame invloed uitoefent op de lezer... Ik geloof echter dat noch het ene noch het andere het geval is. Trouwens, in zijn ‘heil’ of in zijn ‘verderf’ zal de lezer wel belanden zonder daarom Brulez' boeken als reisgids te gebruiken... Ook heb ik geenszins gezocht een soort tegenstelling te scheppen tussen beide personages. Toevallig heb ik hen in het behandelde tijdperk (1935-1945) in de werkelijkheid van het leven ontmoet. Ik heb alleen gepoogd hun avonturen en ervaringen zo getrouw mogelijk weer te geven; net zoals Tsjechov het deed met zijn paardendieven...
Met de recente heruitgave van Mijn Woningen in een fraaie eenbandsuitgave door Meulenhoff, kan getoetst worden of de erkenning van Raymond Brulez als cultuurdrager en vernieuwer nog zal groeien. Alleszins is voor de moderne lezer, vertrouwd met de postmodernistische procédés van fragmentarische compositie, vervloeiing van de tijdslagen, autoreflexie over het schrijven, relativering van de objectieve kenbaarheid en intertekstualiteit, Brulez geen moeilijk auteur meer. |
|