in het boek van de Nijmeegse historici voortreffelijk geïllustreerd door Bernhard Scholz. Hij belicht het contrast tussen twee natuurbeschouwers, Buffon en Alexander von Humboldt. De dertig jaren tussen hun Les époques de la nature (1778) en Ansichten der Natur (1807) overspannen de kloof tussen twee onverenigbare visies: het ordenende rationalisme tegenover de schijnbaar richtingloos flanerende romantiek - waaraan bijvoorbeeld
‘Haast is romantici vreemd, liever dan door het totale overzicht laten zij hun belangstelling aanspreken door het betekenisvolle detail, het particuliere gevoel, de anekdote. Om het gevoel te laten gedijen bij de aanschouwing van een landschap of van elementen daaruit, is snelheid uit den boze.’
ook de dilettantische botanicus en gepatenteerde romanticus Jean-Jacques Rousseau zich gaarne overgaf. Buffon ordende het materiaal voor zijn indrukwekkende onderneming teleologisch. ‘Het vertrekpunt van Humboldts beschrijving van de natuur’ daarentegen ‘is niet langer het a deo in de Scheppingsdaad chronologisch geordende archief van de leesbare teksten van de natuur, maar de zintuiglijk waargenomen en gevoelsmatig opgenomen natuur, dat wil zeggen de natuur als in esthetisch opzicht relevant landschap.’ Deze benadering leidt onvermijdelijk tot een structuur- en hiërarchieloos naast elkaar plaatsen van afzonderlijke ervaringen betreffende de zo al op het onoverzichtelijke af onmetelijke natuur.
Niet onbelangrijk is dat de ideale ‘lezer’ van het natuurboek waarin al dat fraais geschreven staat, de reiziger blijkt te zijn en, beter nog, de wandelaar. Het gaat om een reiziger die ‘de aanleg heeft om op een bepaald landschap gevoelsmatig te reageren, die verder over de nodige ideeën beschikt om deze gevoelsmatige reactie bewust te verwerken en die tenslotte de wetenschappelijke kennis bezit, die nodig is om het desbetreffende landschap in geografisch, geologisch, volkenkundig, meteorologisch, botanisch en zoölogisch opzicht te rangschikken.’
Maar hoe het materiaal te selecteren zonder in postmoderne frivoliteit te vervallen? De fascinatie voor de couleur locale en authenticiteit, door de Nijmeegse historici als een van de kenmerken van de romantische geschiedschrijving naar voren geschoven, dreigt het historiografische betoog te doen stranden in ‘een veelheid van kleine feitjes, die misschien wel poëtisch, maar ook onsamenhangend en zonder gewicht zijn’ (Wessel Krul citeert de negentiende-eeuwse Franse historicus Augustin Thierry). Het naast elkaar (of het in de breedte van Van der Heijden) overweegt inderdaad op het na elkaar. Al bij al gaat het om een onwetenschappelijke want esthetiserende en onvermijdelijk subjectieve selectie van het materiaal, dat door het toeval of - zo men wil - de genade wordt aangereikt. En zoals we weten: het beperkte fysieke bereik van de wandelaar maakt sowieso het complete plaatje onmogelijk. Nota bene: Bilderdijk bleef tot zijn zestiende de gevangene van een voetkwaal. Wat hem tot eindeloze lectuurreizen noopte.
Wat komt - buiten elke teleologie om - in aanmerking voor beschrijving? De verbeelding zwicht het gemakkelijkst voor ‘die objecten die slechts vluchtig worden gezien en waarvan we slechts een zeer “duistere en onvolkomen indruk” hebben’ - wist Edmund Burke al in 1757 in zijn Philosophical Inquiry into the origin of our ideas of the sublime and the beautiful. De esthetische nieuwsgierigheid wordt geprikkeld door de - alsnog? - afwezige volledigheid. (Daarin gelijkt ze op zowel de erotische als de rationalistische nieuwsgierigheid.) Het sublieme en verhevene blijken het krachtigst wanneer een marge van onzegbaarheid wordt aangeraakt. Daarop concentreert zich nu de romantische nieuwsgierigheid: op het alsnog articuleren van dat onzegbare. Zingeving komt hier naast verklaring te staan. En als die zin ontbreekt: de afgrondelijkheid van het zinloze en de fascinatie voor die afgrond.
In die zin is de romantische reiziger altijd een ramptoerist. Hij laat zich vooral inspireren door datgene wat zijn zinnen en zijn zin op het spel zet. Hij laat zich leiden door de terror (Burke en vele anderen), het unheimliche, het afschrikwekkende dat zich in het door hem - min of meer toevallig - aanschouwde perspectief openbaart. In de afgrondelijke afwezigheid van elk troostend systeem, vindt hij troost in de bekoring van de leegte. Het enige wat overeind blijft - soeverein - is wat de Nijmeegse historici noemen: de historische sensatie, een à la limite esthetische aangelegenheid, die veel overeenkomsten vertoont met wat James Joyce in Stephen Hero en A Portrait of the Artist as a Young Man omschrijft als een epifanie: ‘a sudden spiritual manifestation’.
De rationalist Johan Huizinga kon het belang van de ‘historische sensatie’ niet ontkennen. Hij erkende haar op een gegeven ogenblik zelfs als een legitieme drijfveer om aan geschiedschrijving te doen. Maar zijn verzet tegen onwetenschappelijkheid verdrong deze tijdelijke fascinatie. ‘Bij het lezen van de grote historici, zowel uit het heden als het verleden’, schrijft Wessel Krul over Huizinga in zijn toelichting bij laatstgenoemdes heruitgegeven De taak der cultuurgeschiedenis, ‘wordt het al spoedig duidelijk “dat het hoofdbestanddeel van hun werking niet is het doen ondergaan van stemmingen, maar het doen begrijpen van samenhangen”’. Huizinga had ten andere ook de romantische hang naar couleur locale als ‘geparfumeerde historie’ verworpen.
‘De romantici wandelen’, schrijft Lieven de Cauter enigszins enigmatisch in een