ken, schrijft Palmen: ‘Niet het opdoen van kennis is de grootste drijfveer achter het besluit om op je achttiende door te gaan leren in plaats van te gaan werken, het is het verkrijgen van uitstel en de daarmee gepaard gaande vrijheid van de twijfel. Wat je uitstelt zijn de keuzes waarmee mensen tegemoet komen aan hun verlangen zich te binden en onvrij te zijn.’ In zeker opzicht wordt Faust hier, na zijn succesvolle propaganda voor de geest die alles in zich op wil nemen, weer teruggefloten tot wat hij volgens
‘Het is de combinatie van het diepzinnige en het triviale die het 'm doet. Want deze levenswijsheden worden niet door een dorre filosoof vanachter zijn bureau geventileerd, maar door een leuk-ogende, goedgebekte jonge vrouw, iemand die zich er niet voor geneert een publieke figuur te zijn.’
de ontwikkelingspsychologie zou zijn: een onvolwassene. En het faustische is een tussenstadium, geen einddoel.
Het succes van Connie Palmen wordt niet alleen verklaard door haar ideeëngoed, dat overigens ook zo uniek niet is. Het is de combinatie van het diepzinnige en het triviale die het 'm doet. Want deze levenswijsheden worden niet door een dorre filosoof vanachter zijn bureau geventileerd, maar door een leukogende, goedgebekte jonge vrouw, iemand die zich er niet voor geneert een publieke figuur te zijn. Anders gezegd, de nieuwe diepzinnigheid heeft in Connie Palmen een geschikte presentatrice gevonden.
Dat haar tweede boek, De vriendschap, in tegenstelling tot De wetten ook in de literaire prijzen viel heeft, denk ik, te maken met de meer voldragen literaire structuur. De wetten was literair gesproken een soort halfproduct tussen roman en persoonlijk filosofisch tractaat, met een nogal schablone-achtige opzet: ieder hoofdstuk een nieuw inzicht. De vriendschap is eerder klassiek opgezet, een Bildungsroman met een duidelijke ontwikkeling.
De expliciete wijsgerigheid van De wetten, met toch nogal een beroep op kennis van bestaande filosofische systemen (Sartre, Foucault, Derrida) heeft plaatsgemaakt voor een subtielere integratie van levensbeschouwelijke gedachten. Voor de ‘modale’ lezer is dit boek makkelijker te verteren, omdat het zich in eerste instantie als een min of meer normale ontwikkelingsroman laat lezen. Een criticus noemde het zelfs, zonder laatdunkende bedoelingen, een filosofische meisjesroman.
Literair gesproken valt er nog altijd wat op aan te merken; zo zijn de gedachten van de in het eerste van de drie delen nog slechts tienjarige hoofdpersoon Kit wel erg wijs opgeschreven, en ook het contrast tussen Kit en haar vriendin Ara is nogal extreem: Kit (de naam zal toch wel iets met kleven hebben wellicht want ze probeert zich voortdurend te hechten) is het kleine wezentje, de intellectuele nadenkster die begeerd wil worden om haar geest, Ara (papegaai) is dyslectisch, groot en een en al lichaam, natuurlijk; ze denkt niet zozeer, maar ze kijkt en versiert.
De vriendschap tussen deze twee tegenpolen is het voornaamste thema. En de waarde van vriendschap, het vermogen om je te hechten, macht te dulden, of zelfs verslaafd te raken (‘Verslaving is een vriendschap zonder vriend’), wordt ingezet tegen een meer narcistische en materialistische cultuur. Ook daarin proef je een reactie op het tijdperk van het individualistische denken met zijn credo van geestelijke vrijheid. Hoewel de vriendschap als hoogste sociale goed ook zo nieuw niet is (de zestiende-eeuwse wijsgeer Montaigne propageerde het al), netzomin als de ontdekking in De wetten dat pluriform denken tot verwarring en scepsis leidt, is de ‘verkoopmethode’ van dit beginsel goed geslaagd. Naarmate het boek vordert neemt het vertellend karakter af en het wijsgerig karakter toe. In feite maakt de schrijfster haar lezers langzaam rijp voor het filosofisch tractaat over de kwaal van onze tijd, het elimineren van persoonlijk schuldgevoel onder het dictaat van de geestelijke vrijheid:
‘De twintigste eeuw is de eeuw van de vrijspraak, van het slachtoffer, van het taboe op schuld. De kerk en de kamer van de psycholoog zijn niet langer de enige vrijplaatsen voor de volwassenen, de zeldzame ruimtes waarin hij kan terugkeren tot de zalige staat van schuldeloosheid en onvoorwaardelijke vergeving, want sedert een halve eeuw is de hele wereld de ruimte geworden.
Zelfs de moordenaar is een slachtoffer. Vraag hem en hij noemt je zijn verontschuldigingen.
In de tweede helft van deze eeuw zijn de gemeenschappen die geloof, moraal, wetten, normen en rituelen deelden, vervangen door gemeenschappen die zich door onrecht, ziekte, minachting en vernedering onderling verbonden weten; gemeenschappen van slachtoffers.
De daders zijn de anderen.
Dit is de denkfout, want het spijtige van een schuldeloze wereld is, dat daarin geen daders en geen slachtoffers kunnen bestaan. Maar slachtoffers hebben noodgedwongen daders nodig en zijn daarvan afhankelijk. Dat er steeds weer opnieuw daders geschapen worden, is een van de inconsequenties van een eeuw waarin iedereen schuldeloos geacht wordt te zijn.
Ik denk dat mensen hier ziek van worden, van dit dubbele, ambigue en onlogische.’
Het succes van Connie Palmens ideeenromans over geestelijke onafhankelijkheid en menselijke betrekkingen valt samen met een allengs duidelijker wordende universele behoefte aan meer