Ik berijd een paard. Nooit heb ik leren paardrijden, ik was eens in een zadelmakerij. Nooit was ik in een zadelmakerij. Ik berijd een tekst, publiceer het paard, geef het zijn zin. Het heet Hors, van horsa.
- Geachte heer, wij zouden wel eens iets aangenaams willen lezen na ons werk.
- Laat mij dan, geachte andere heer, beginnen bij mijn paard.
‘Kom, Hors.’
We rijden onder een dubbele rij beuken door. In mijn ogen moeten ze opflakkeren, zoals men het voor de Eerste Wereldoorlog zou hebben gezegd. De weg voert naar de oever van de kloosterrivier Lys. Daar laat ik mijn ros Hors grazen. Eenden, padden, ratten, allen kwaken. Ik kijk in de maan die op het water drijft. Moi, Chevalier Philippe de Gravure, graaf van Grevelingen! Met bladgoud versierde handschriften dwarrelen door zijn hoofd. Moet het niet zijn ‘mijn’ hoofd? Het is hetzelfde.
Mozart speelde hier als kind. De monnik in het bas-reliëf weet het nog goed. Zie, hij verpinkt! Daarna dwaalt zijn geest weer door de Sierra Madre. Hij spreekt Spaans, Pedro, de taal van de bezetter. Ik schrijf Nederlands, de taal van mijn beschrifter. Daarna waait mijn geest weer nergens.
Laten we, lezer, een nieuwe toon aanslaan. De maan was al uit de ondergaande zon toen Chevalier de Gravure hoog in het zadel gezeten de parade, de kouter, de briel opreed, de muziekkiosk passeerde, de bibliotheekkiosk, de justitiekiosk, de postkiosk. Uiteindelijk hield hij in de kloostertuin halt.
- Ontleed liever de wereld, schrijver!
- Ontleed hem zelf!
- Leer schrijven!
- Wel, ik schreef eens dat ik mijn bouwdoos terugwilde, maar ze was er niet meer. Die met de vierkante gaten in het grondvlak, schreef ik. Ze zullen misschien hebben gedacht dat het literair bedoeld was. Welnu, voor één keer niet! Met de pijlers waar de gele en groene muren in gleden, schreef ik. En daarop het rode dak! Hoe minder mijn bouwdoos er was, hoe meer ik er over schreef. ‘Troost mij, Hors. Tot straks, stuk wilde fauna. Ik spoed mij naar een opus in de opera.’ ‘Een programma, monsieur?’ Voor tweehonderd galetten kocht de Gravure een dame op glanzend papier. Ze droeg lange zwarte handschoenen alsof het nylons waren en hield een glas aperitief met een sinaasappelschil in de hoogte. De ridder wilde enkel nog aan deze joncvrouw denken maar ze kon niet in zijn hoofd omdat de rimpelende watermaan en al het goud op snee er nog was.
‘Heb geduld, er komt nog zoveel, lezer, de listen van Jacinta, worst en liefde. 't Komt. Geniet of neem in afwachting een stuk paté van kalf, konijn met witte wijn en appeltjes. Smakelijk. Die beenhesp doet mij watertanden.’
De geschilderde lucht is gebarsten. O, tempera! O, bolus! De wolken vallen op het publiek. Het loodwit kriebelt in mijn keel. Ik zal iets drinken. Is de jongedame bij de trapleuning niet Scalopina d'Alsace?
Net als de Gravure opkijkt rent de verliefde slagersdochter de trappen op naar de foyer. Rokade, die snaak komt straks wel binnen schootsbereik. Zij is een dichteres. Zag zij de gouden hemelrand bewegen? Morgen ligt de stenen wimper van een putto op haar kussen. In ieder geval niet het sterke schouderstuk van de Gravure.
Vanuit de hoogte kijken componisten, directeuren, dirigenten en aanvoerders van gilden neer op het publiek. De slagersbond is sterk vertegenwoordigd in de opera. De muren zijn gemarmerd als jambon de Parme.
Spiegeldeuren tonen de weg naar onze ziel. Onze ziel bestaat niet. Hoe weet gij dat? Zelfs het gebouw heeft een ziel. Dat is figuurlijk. Is de mens niet figuurlijk? Neen, hij is letterlijk. Hoe weet gij dat? Ziet u, hier kan men na het werk in alle openheid eens spreken met elkaar.
- Open de muziek voor ons, schrijver!
De Gravure snijdt zich een weg door de stadsambtenarij. Zijn ogen leiden hem naar het middenbalkon.
Ik ging als kind eens naar de cinema. Men moest een plaats zoeken. Een ouvreuse gaf u een slechte of een goede plaats.
Later ben ik ridder geworden. Niet uit het beeld ben ik ontsnapt maar uit mijn geschrift als schrijver. Gravure, een gegraveerde graaf, dichter en boer, de zot van harten. Mijn handen zijn verweerd van te pokeren voor geld en op mijn landgoed bomen te rooien. Zo teer ben ik in feite.
Naast mij begroet ik de vioolbouwer, een trouwe bondgenoot, een fijnbesnaarde vriend. Ik klop hem op zijn kas. Hij voelt de trotse bouwer van een tekst, de librettist in mij.
‘Zolang er maar hoofdvlak is,’ zeg ik. Hij veegt zijn mond schoon. Kaantjes. Schöner Mond. Hij doet me denken aan harde haren op gesmolten vet.
Hier vlogen vroeger geesten, duiven, pluimen, droge delen stront. Nu wordt het trommelvlies bestookt door het gekwetter van hostessen en hun kennis van het Nederlands. Wat bedoelt men toch met deze landstaal? We zeggen wat we geloven. Alleen geloven we niet meer.
Heb geduld, er komt nog zoveel, lezer, de listen van Jacinta, worst en liefde. 't Komt. Geniet of neem in afwachting een stuk paté van kalf, konijn met witte wijn en appeltjes. Smakelijk. Die beenhesp doet mij watertanden.
Als haar vader het middenbalkon betreedt, staat Scalopina op. Hij is maar net op tijd, Duboeuf, glijdt in zijn fauteuil als in een schuif, een schof, als in een omslag onder tafel, een goed gevulde portefeuille.
Zijn aangenomen dochter knikt mij toe. Of boog zij naar iemand anders, Sca-