De Vlaamse Gids. Jaargang 79
(1995)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
2.In 1977, na vier jaren van onverpoosd en uitputtend agitatiewerk, was mijn geloof op. De revolutie bleef uit, de dictatuur van het proletariaat bleek een hersenschim. Dus stapte ik op en zocht een nieuw land van belofte. Ik werd militant van de Muze. Al mijn werklust en discipline, mijn talent voor zelfkwelling en opoffering schikten zich voortaan in haar dienst. Het gedroomde vooruitzicht was dan ook niet niks: opname in het cenakel der ingewijden, publikatie in de heilige tijdschriften, lofprijzing door de literaire pausen. Ik zou beroemd worden, in de krant staan, afgunst en nijd stichten in de harten der minderbedeelden. Vader en moeder zouden trots zijn: hun zoon! Literatuur was mijn afscheid van het leven. Boeken waren belangrijk, mensen niet. Die waren voor het merendeel dom en irrelevant. Ik had het zelf ervaren.
In 1994, drie dichtbundels en een prozaboek verder, zijn al mijn dromen uitgekomen. Het land van belofte is ingevuld. Geen staking of milieuramp, geen hongersnood of slachtpartij heeft kunnen beletten dat mijn ik, mijn ziel zich heeft verwerkelijkt in taal, in het mooiste wat een ijdel mens zich kan dromen: een boek! Een boek dat wordt gekocht en gelezen, geprezen en gekoesterd. Door weinigen: de elite dus, de echte mensen.
En tante nonnetje koopt de krant en leest ze voor aan haar medezusters: mijn neef! Voor ze op rust kwam in België was tante missiezuster in India. Ze heeft veel ellende gezien. Mensen in lompen, herleid tot afval dat langs de straten zwerft en als het stilligt wordt opgeruimd. Ze heeft een | |
[pagina 16]
| |
klein beetje nood gelenigd. Een moedeloos makend klein beetje. Daar is ze niet speciaal trots op. Maar die neef van haar! ‘Proficiat dus! Wel heb ik spijt dat je met die pseudonaam zit. Nu moet ik telkens als ik wil stoefen, uitleggen dat Charles Ducal Frans Dumortier is.’ | |
3.Als Vlaanderen wil stoefen, dan liever met zijn dichters dan met zijn pensen of zijn volksaard. In onze poëzie woont heel wat talent. ‘Kleinburgerlijk talent,’ zegt mijn vriend de militant, ‘met de nadruk op klein. Klein van visie, klein van adem, klein van durf.’ Onze maatstaven verschillen. In mijn ogen is er maar één criterium om de sterkte van poëzie te meten en dat is taal: de kracht van beeldspraak en ritme, de scherpte of suggestiviteit van een formulering, de persoonlijkheid van een toon. Een ‘moedig’ gedicht tegen het racisme heeft, poëtisch belicht, niks voor op een gedicht over je moeder of je dorp. Integendeel, denk ik wel eens.
In de discussie over literatuur en engagement hameren marxisten graag op de maatschappelijke relevantie van de kunst. Zo pleit Hugo Franssen in Modern Times (brief aan Frank Hellemans in Tegen de begijnhofliteratuur) voor een kunst die aansluiting zoekt bij het leven van de massa's, een sociale functie vervult, positie kiest in de klassenstrijd. Daartegenover stelt hij l'art pour l'art, de amorele schoonheidscultus, de vrijblijvendheid van de ivoren toren. Enigszins in zijn spoor stelde ik in een bijdrage aan Rendez-vous in Bagdad de Vlaamse dichter, die zichzelf besnuffelt onder een veilige stolp, tegenover de Iraakse dichter, die tussen de mensen staat en collectieve gevoelens een taal geeft. De eerste ‘kan veel betekenen op het nachtkastje van wie hem lezen, maar maatschappelijk is zijn relevantie nul.’
Enige tijd geleden ontmoette ik op een voorleesavond Leonard Nolens. Hij had mijn bijdrage gelezen en zich, een beetje geërgerd, de schedel gekrabd. Hoe kon ik, zelf dichter, in godsnaam onze poëzie maatschappelijk irrelevant noemen als ze de kracht had binnen te dringen in de slaapkamer, de intimiteit, het persoonlijke gevoelsleven van de lezer? Welke politicus kon dat? ‘De manier waarop je over jezelf schrijft reflecteert toch de manier waarop je in de wereld staat? Zoals je schrijft voed je toch je kinderen op?’ Ik denk dat Leonard Nolens gelijk heeft. | |
4.En dus is een dichter toch niet te herleiden tot zijn verbaal talent. Zijn gezag bij de lezer heeft met meer te maken. Met moed bijvoorbeeld: om zichzelf onbeveiligd te bekijken en bloot te leggen. Of met lef: om tegen leesgewenning en goedkoop sentiment in te gaan. Met durf: om uit te spreken wat anderen verzwijgen. Met radicaliteit, absolute overgave, compromisloze eenzaamheid. Een dichter gehoorzaamt niemand: geen school, geen partij, geen mode. Hij schrijft zichzelf. ‘In dit marktgerichte tijdsgewricht zijn dichters verstokte ketters’, beweert Geert van Istendael (in de inleiding tot Plejade), en dat klopt. In concurrentie met de gecollectiviseerde taal van tv- en andere commercie is elke goede versregel antigif. | |
[pagina 17]
| |
Maar poëzie opereert ook in de maatschappij, het culturele leven. Zij klimt op het podium en lokt volle zalen. Zij komt in de doorsnede van literatuur en media, de wereld van bekendheid, succes en applaus. Zij lokt volk dat niet komt om diep geraakt of geschokt te worden, maar behaagd. Niet door een boek, maar door een mens: een figuur, een stem, ronkende woorden die het ene oor in, het andere oor uitgaan en toch iets achterlaten. Een stemming, een roes, een bedwelming. Op die manier bieden dichters vaak precies het tegengestelde van wat zij pretenderen: geen diepgang, geen uitdaging, geen verwondering, maar oppervlakkige streling. Dichters verstokte ketters? Het zal wel. Alleen denk ik dat de markt dit soort ketters best lust. En vice versa. Want op de markt wordt de dichter goed betaald. Met de munt die hem het liefst is: applaus.
Al zijn er ook onverteerbare ketters. Dirk Van Bastelaere is er zo een. Vandaar dat De Arbeiderspers zijn jongste bundel afwees, op advies van drie andere ketters nog wel. In de literaire bijt is Van Bastelaere een vreemde eend. Je kan hem eigenlijk alleen serveren in besloten kring, aan echte poëzielezers. In de doorsnede van literatuur en commercie is er weinig mee aan te vangen. In tegenstelling tot de meeste andere dichters heeft hij niets te zeggen over zichzelf. Hij theoretiseert graag en ondergraaft daarbij lustig alle uitgangspunten en stellingen van de gevestigde kritiek. Hij irriteert, zaait verwarring, contrarieert verwachtingen, doet nadenken. Dat wordt niet gevraagd op de markt. Begrijpelijk dat De Arbeiderspers liever wat leukers uitgeeft.
Hoewel. Ook een ketterij als die van Van Bastelaere is tenslotte niet echt onverteerbaar. Als de wind een beetje meezit en hier en daar iemand een duwtje geeft, vindt hij uiteindelijk toch een goeie uitgever. Dan verruimen zich vanzelf de geesten en wordt wat eerst onbegrijpelijk en duister was fascinerend en onuitputtelijk rijk. Men twist nu eenmaal niet graag in poëzieland. Het is de meest tolerante provincie van het leven. | |
5.Op andere terreinen is het een stuk moeilijker om ketter te spelen. Drie jaar geleden, op 24 november 1991, viel ik van mijn ivoren toren pardoes op de grond. Daar lag al iemand op mij te wachten. Even leptosoom, even schuw en ook naar beneden gevallen. Kamiel en ik besloten politieke brieven naar elkaar te schrijven. In de veronderstelling dat wat in literatuur de regel was ook in politieke geschriften hoorde: afkeer van gemakzucht, napraterij en clichés; zin voor radicaliteit; moed om tegen de mainstream in te gaan; lef om tegen taboes te schoppen en verder te denken waar anderen stopten.
Zwarte Zondag was voor mij een schuchtere terugkeer naar het leven. Boeken bleven belangrijk, maar de mensheid bestond plots uit nog andere wezens dan de lezers van Gerrit Achterberg en Marcel Proust. En een dichter was niet alleen maar een dichter. Zoals een ingenieur, een muzikant of een kantoorbediende niet alleen maar ingenieur, muzikant of bediende kan zijn. Zij zijn burgers van een land en burgers van de wereld. Zij leven in een samenleving die in onrustwekkende mate kiest voor fanatisme en enggeestig egoïsme. Zij leven in een politieke en economische constellatie die hèn voorziet van comfort en intellectuele vrijheid, maar op de andere helft van de aardbol het soort toestanden creëert waar tante nonnekes ziek van terugkeren. Daar kan niemand blind voor blijven. Vooral schrijvers en dichters niet. Zoals zij schrijven voeden zij immers toch hun kinderen op?
En dus laat je je moeder even rusten om over wat anders na te denken. Je kan je immers moeilijk verzoenen met de idee | |
[pagina 18]
| |
dat deze wereld de enig mogelijke is en alleen ‘in details’, met ‘een flesje Tippex’ (Benno Barnard in Humo) verbeterbaar. Vooral als je je knusse burgerlijke milieu even verlaat om naar de Derde Wereld te vliegen en daar ziet om welke ‘details’ het eigenlijk gaat. Je vraagt je dan af of niet de hele tekst van de economische en politieke verhoudingen dient kapotgescheurd en herschreven. En voor je 't weet kruipen woorden als ‘kapitalisme’ en ‘imperialisme’ uit je pen. Woorden van voor 1977 en dus behoorlijk démodé. Je zou ze, als dichter, het liefst vermijden, maar na een tijdje merk je dat dat niet kan, dat op de bodem van de sociale afgrond deze woorden liggen, precies deze.
‘C'est une perversion très moderne: croire qu'une idée va plus loin si elle concerne plus de monde; alors que visiblement elle reste sur place; elle s'enlise, elle se plante...’ (Daniël Sibony). Wie nadenkt botst. Op Onaantastbaarheid en Vanzelfsprekendheid. Schrijvend over het maatschappelijk kwaad raak je gevoelige snaren aan: democratie en fascisme, anti-communisme, Stalin, Irak. Dus ben je uiterst voorzichtig. Je laat duidelijk je motieven en uitgangspunten kennen, je houdt je op de vlakte van de twijfel, je informeert je over het onderwerp en leest bronnen die onverdacht zijn (b.v. J. Arch Getty over Stalin, Ramsey Clark over Irak), je bouwt de nodige distantie in om niet beschuldigd te worden van gebrek aan kritische zin, je laat je stuk lezen aan een ruime variëteit van proeflezers om zeker te zijn dat je je niet verbrandt. Kortom, je doet wat je denkt te moeten doen om au serieux te worden genomen door de vaandeldragers van het progressieve, kritische en vrije denken. En wat is het resultaat?
Je twijfel aan het ingeburgerde Stalinbeeld wordt, mijnheer Ducal, ‘extra naspuwen op de graven van Achmatova, Babel, Piljna, Mandelstam’ en een ‘de facto verdedigen van totale politieke willekeur’ (lezersbrief in De Morgen). Slik. Wanneer Rendez-vous in Bagdad verschijnt, wordt in het BRTN-journaal snerend gewaarschuwd voor het ideologisch karakter en het gebrek aan kritische zin in de eerste bijdrage van het boek (de mijne). Slik. Het zal Verhofstadt niet overkomen. ‘Als op de redactievergadering je naam valt,’ zegt een radiojournaliste, ‘haalt men de schouders op. Ducal? Dat is toch PVDA?’ Slik. En zo kan ik nog even doorgaan.
In politiek en geschiedenis ben ik een leek. Ik ben niet zo stijfhoofdig te denken dat ik mij niet vergissen kan. Als ik een boek van Ludo Martens bespreek of een Iraakse schrijfster aan het woord laat die achter Saddam staat, wacht ik benieuwd op de strenge, maar competente vinger die precies zal aanwijzen wat niet deugt in het geschrijf van de een en de analyse van de ander. Daarvoor breng ik ze immers te berde: als discussiestof op weg naar de waarheid. Het begint mij stilaan duidelijk te worden dat mijn vergissing veel wezenlijker is. Een boek van Ludo Martens is per definitie waardeloos. Om dat te weten hoef je het helemaal niet te lezen. Meer nog: je mag het niet lezen. Als Charles Ducal de lectuur ervan verdedigt is dat gewoon ‘pijnlijk, en vooral: heel kwalijk’ (Tom Lanoye - Humo). Want Martens is een Stalinrevisionist. Punt. Enige tijd geleden vergeleek Rudy Kousbroek in de NRC (4-3-94) professor Wertheim met Faurisson (die de gaskamers ontkent) en vond het maar logisch dat China om de zeven jaar zou worden geboycot en uit de boekhandel geweerd. Het boek in kwestie onderstreept, genuanceerd en goed gedocumenteerd, de verdiensten van het socialisme in de strijd tegen honger en onderontwikkeling. Het is ver gekomen.
Er blijkt een grens te zijn en die mag je niet over. Doe je dat toch dan stap je in de abnormaliteit. Argumenten, bronnen en uitgangspunten verliezen er hun geldigheid. Aan de overkant is geen discussie mogelijk. Je wordt een | |
[pagina 19]
| |
dogmaticus, een communist, een immoreel mens, een misleid schaap. Je verdient geen begrip, maar medelijden of minachting. Want de grens wordt goed bewaakt. Niet door spekpaters of rechtse klootzakken, maar door de intellectuele bloem. ‘Dat is trouwens ook de functie van progressieve critici, zij bepalen de grenzen van wat gedacht mag worden’ (Chomsky).
Het is voor de gemoedsrust van een dichter beter binnen de omheining te blijven. Zijn deur op slot te doen en te zeggen: not my cup of tea. En rustig te wachten op het volgende vers en de volgende fijne recensie. En alleen buiten te komen om voor te lezen of om, als de Boekenbeurs nadert, zich bij zijn collega's te voegen op het marktplein. Om op zijn beurt zijn lievelingsgedicht te noemen of een antwoord te geven op vragen als ‘moeder, waarom leven wij?’ of ‘wat moeten de kinderen lezen op school?’ Want een dichter is toch altijd ook een beetje pedagoog en filosoof. Een wijze waar het grauw naar opkijkt. ‘Proficiat dus!’ | |
6.Luuk Gruwez zei me ooit: ‘er zijn twee dingen aan jou die ik niet aan elkaar kan knopen, je achting voor Ludo Martens en je bewondering voor Dirk Van Bastelaere.’ Toen zag ik het ook niet, maar nu zie ik een verband: de wijze waarop die twee in de wereld staan. Aan de andere kant van de grens. Voor mij ligt daar het land van belofte: voorbij de braafheid, de meegaandheid, het taboe, de voorspelbaarheid, het opportunisme en de zelfgenoegzaamheid. Daar worden in Vlaanderen de sterkste gedichten geschreven en de moedigste politieke analyses gemaakt. Ver van de markt en ver van het applaus. |
|