De Vlaamse Gids. Jaargang 79
(1995)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
1.‘Het beloofde land’, is dat het land waar men gelukkig is of althans wordt verondersteld te zijn? Zo'n land kan ik mij niet voorstellen. Nog minder een toestand van volmaakte en nimmer eindigende gelukzaligheid. Mettertijd ben ik uitermate cynisch geworden. Ik leef met de overtuiging dat ieder geloof op naïveteit berust en alle hoop te vergelijken is met wind. Volgens de roomse catechismus bestaat er een hiernamaals waar iedereen die oppassend heeft geleefd terechtkomt ‘om er gelukkig te zijn’. De gedachte, daar misschien ooit te zullen verblijven, vervult mij bij voorbaat met afgrijzen: het lijkt me er na al die eeuwen een gekrioel te zijn als van lemmingen met alle opgewonden keet van dien. Terwijl als ik mijn eigen Utopia zou mogen ontwerpen, dat een uitermate schaars door mensen bevolkt oord zou zijn, waar absolute stilte heerst. Het grootste deel van mijn leven heb ik op dergelijke plekken gewoond: ofwel midden in een bos, omringd door hout en ondoorzichtig groen, ofwel midden tussen verlaten akkers, waar het uitzicht naar alle windstreken uit onbewoonde verten bestaat, afgezoomd door heilige horizonten. Ik zorg ervoor ‘onvindbaar’ te zijn, bij voorkeur op adressen die zelfs met behulp van stafkaart en kompas moeilijk traceerbaar blijven en daarenboven verschanst achter een geheim telefoonnummer. Uitsluitend zo vind ik min of meer vrede in mijn bestaan, ik ben het liefst alleen, gaarne zo ver mogelijk van mensen verwijderd. ‘Tsijn eertsche duvels, die de menschen quellen’, merkte Anna Bijns al | |
[pagina 21]
| |
op. Mensen, - ‘de anderen’ - dat is de hel. Het tegendeel dus van enig Utopia. Ik weet dat, omdat er natuurlijk wel eens personen mijn isolement weten te doorbreken. Hoe eenkenniger men leeft, hoe nieuwsgieriger ‘de buitenwereld’ naar je is. Utopia? Zet er maar geëlektriseerd prikkeldraad omheen en laat de ijzeren toegangspoort door pitbullterriërs bewaken, als ware je vredige droomoord een concentratiekamp. | |
2.Utopia: het woord zegt het al. Volgens de geleerde boeken is het afgeleid van ‘oe’ en ‘topos’. Grieks. In het Nederlands: ‘niets’ en ‘plaats’. Nietplaats. Nergensoord. Onbestaand land. Men hoeft er niet naar op zoek te gaan, want men zal het niet vinden. Voor zover dit oord denkbaar of voorstelbaar is, dan ‘bestaat’ het in toestanden waarin men zichzelf niet van zijn bestaan bewust is. Bijvoorbeeld als men slaapt. Tot mijn liefste tijdverdrijvingen behoort derhalve slapen. Verlangen naar slapen. Dromen van slapen. Mij herinneren dat ik sliep, dit is: mij niets herinneren dan dat ik ‘onaanwezig’ was. Er was geen angst, geen bedreiging, geen verraad en vijandschap, geen paranoia. Er waren ‘daar’ geen mensen. Vroeger kon ik me ook nog naar een dergelijke toestand verplaatsen door te lezen. Dat gulzige, hartstochtelijke lezen van toen, zelfvergetelheid veroorzakend en tegelijkertijd bezielde opwinding, nog het best te vergelijken met verliefdheid, waar ergens in mij is dat verdwenen geraakt, naar het zich laat aanzien voorgoed? De literatuur, dat was Utopia voor mij. Vroeger. In dat Land van de Geest, van schoonheid, eruditie en wijsheid, wist ik mij getroost. Daar wilde ik wel ademen, wonen, beminnen, bemind worden en hard werken door zelf ook zeer schone, erudiete en wijze boeken te schrijven. Van dat Utopia verlangde ik bewoner te zijn, tevens om niet te hoeven wonen in de werkelijke wereld, waar ik mij dus om te beginnen maar alvast terugtrok in de gebeurtenisloosheid van stille bossen of uitgestrekte akkers. Eekhoorns, reeën, vossen, konijnen, fazanten, - dat is goed gezelschap, want het kijkt alleen maar naar je en zwijgt, onvijandig. Verschanst achter een geheim telefoonnummer? Geloof je dat echt? Dat telefoonnummer is binnen een week alom bekend. Zoals het mogelijk is om met één lucifer de hele wereld te laten afbranden, zo hoeft men enig geheim, bijvoorbeeld zijn telefoonnummer, maar met één medemens te delen of het gonst zich rond als het geluid van een hele grote bromtol. Het gekrijs van dat apparaat dat mij uit mijn slaap wekt, daarmee vergeleken klinkt het raspen van de heksenstemmen in Macbeth als het zoete geklingel van kerstboomklokjes. Ieder Utopia valt ten prooi aan verloedering zodra ‘de anderen’ er binnendringen. | |
3.Waar ligt Utopia? Al bestaat het niet, toch geloof ik mij te herinneren er ooit te zijn geweest. Toen de troost van het bestaan er uit bestond, er nog volledig onbewust | |
[pagina 22]
| |
aan deel te nemen. Een verzonken tijd, grotendeels slapend doorgebracht, dromend van totaal niets omdat er nog niets te dromen viel. De periode tussen geboorte en luttele maanden later. Niet de eerste stapjes, waarmee men de wereld in loopt, zijn zo erg. De verschrikking begint met het brabbelen van de eerste woordklanken, het verwerven van taal en het besef dat praten verband houdt met denken. Vanaf daar is de gelukzalige staat van onbewustheid voorbij, want we bestaan nu eenmaal doordat we denken, zegt de wijsgeer. Vanaf daar is het mooie land voorgoed ontoegankelijk. Bij Ingeborg Bachmann las ik: ‘Die Sprache ist die Strafe.’ Klopt. Ik voel mij diep gestraft vanwege mijn ooit genomen, nooit verloochende besluit, mijn leven te wijden aan taal, literatuur en wetenschap. Gestraft omdat ik ooit heb geloofd dat mij dat gelukkig zou maken. Omdat ik dacht ‘de anderen’ buiten mijn blikveld te kunnen houden, - ik hoef ze niet, ik wil ze niet, ik ga ze uit de weg, ik woon niet binnen hun grachtengordels, ik behoor niet tot hun circuitjes, ik doe, denk en klets niet zoals zij. Als schrijver gaat het mij precies goed genoeg om mij niet in mijn afgerasterde Utopia aan een boomtak op te knopen, tegelijkertijd voel ik mij belazerd genoeg om zulks wel te doen. De verwachting is, dat Utopia niet uitgestrekter is dan de ruimte tussen zes planken, samengespijkerd tot een kist, in het grootste geheim neergelaten in een kuil in de grond, vijf vadem diep. Per testament heb ik doen stipuleren dat mijn grafstee aan niets herkenbaar zal zijn en slechts wordt toegedekt door gewas dat er toevallig wil groeien. ‘Dood te gaan, te slapen... meer niet... what dreams may come...’ |
|