| |
| |
| |
Episode
Mark Insingel
Oud worden is altijd maar meer kwijtspelen: lijfelijkheid, waarachtigheid, hoop, illusies. Is zich steeds meer moeten indekken tegen het verlies, de mislukking, de eenzaamheid. Is doen alsof het allemaal niét zo is. Hoe deze wetmatigheid ontlopen? Door niets te verwachten, niets te verlangen? ‘Er is iets wat jij niet kunt,’ zei ik tegen Klara, ‘je kunt mij niet ontgoochelen.’
Nieuw - en ongewoon - proza van Mark Insingel.
Hij is oud geworden zonder iets te weten, terwijl hij die onwetendheid altijd gezond verstand heeft genoemd. Zij heeft zich uitgesloofd om zoveel mogelijk te voorkomen dat hij gefrustreerd werd, dat hij oog in oog kwam te staan met de werkelijkheid. Die werkelijkheid, dat waren de blikken van hen die het duidelijk beter konden, die onbetwist gelijk hadden, die met de eer gingen lopen, de bekwamen, de gelukkigen, de getalenteerden, voor wie volgehouden inspanningen zin hadden of die zich helemaal niet hoefden in te spannen. Hij wachtte tot ze een keer verder zouden springen dan hun stok lang was, zodat ze al vlug van moeilijkheden in vernederingen, van misrekeningen in ontreddering zouden geraken en aan hem gelijk worden: angstig en tiranniek, voorzichtig en bekrompen. Geen ergernis geven, je gedragen zodat men geen aanstoot aan je kan nemen, wilde dan ook zeggen: niet uitpakken met wat je méér hebt, zelfs niet wanneer dat hebben verantwoord is, of wanneer het wordt ontkracht doordat het je in de schoot is geworpen.
(De dingen mochten er maar zijn als ze daar een reden toe hadden. Niet hebben was een oneer, tenzij het hem onrechtvaardig was afgenomen. Maar ook zich iets laten afnemen was een oneer. - Je doen respecteren, kon dat zonder vijanden te maken?)
Hij zat daarstraks weer met de handen op
| |
| |
zijn buik en hij duwde de zoom van zijn trui wat omlaag zodat die rond zijn handen krulde. Het was alsof hij ze op die manier warm en tegelijk verborgen hield. Ook als hij geen trui draagt maar een hemd en een pullover, dan zit hij daar met de ene hand die de andere vasthoudt, zijn handen maken met de zachte stof een kuiltje waarin ze het goed hebben.
Mijn moeder zou zijn hand vasthouden op het moment dat het nodig zou zijn, zoals ze zijn haar knipt, zoals ze ook zijn voeten wast omdat hij er niet meer bij kan. Maar zijn hand vasthouden zonder dat hij over een drempel moet of zonder dat hij moet worden overeind getrokken in bed, dat zou hijzelf verwonderlijk vinden, hij zou meteen haar bedoelingen misverstaan, hij zou denken: ze houdt zoveel van mij dat ze haar schaamte overwint om het te laten zien. En ze hoeft helemaal geen schaamte te overwinnen want tegen mij zegt ze: tegen een man die jou een leven lang heeft vernederd en gekwetst kan je niet aanhalig zijn, dat zou je in je eergevoel krenken, in je zelfrespect. Ze blijft zich net zo onbemind voelen als hij, die probeert me op de mond te zoenen als ik op bezoek kom, maar zonder dat het door enige vervoering wordt ingegeven. Wat betekenen trouwens de obligate, rituele omhelzingen, behalve die ene keer dat ze (gewoonlijk nog tegenover een halfvreemde) de bevlogen uitdrukking kunnen zijn van ‘ik wil je’?
Je bewust zijn van je eenzaamheid, die niet langer kunnen dragen: ik geraak niet gerustgesteld, zoek tevergeefs naar bevrediging, interpreteer alle tekenen met achterdocht of met naïviteit, ik verwacht alles en vrees niets te krijgen, geleidelijk aan zullen mijn verlangens zich aan de realiteit aanpassen of ga ik de realiteit de rug toekeren, ik ga moedwillig ongelukkig zijn. (Moedwillig? Noodgedwongen?) ‘Er is iets wat jij niet kunt,’ zei ik tegen Klara, ‘je kunt mij niet ontgoochelen.’ Ik hoor jou toe, bedoelde ik, zonder voorwaarden.
Ze mogen haar naakt zien, maar het trillen van haar mondhoeken, haar oogopslag, de korte, schokkende bewegingen van haar hoofd wanneer we vrijen, waarin haar naaktheid als tot leven komt, haar verlangen, haar ontroering, haar verwarring, dat allemaal wil ik voor mij alleen, dat koester ik. (Op klassieke beelden van vrouwelijk naakt, ook als het lichaam helemaal getoond wordt, laat men het geslacht weg, als om te zeggen: hier is geen toegang.)
Tante Irma schreef gefingeerde brieven die tot een heuse roman uitgroeiden, ze waren gericht aan wie ze ‘mijn Onbekende’ noemde. Ze schreef er haar vele dromen in neer, de voorvallen uit het dagelijks leven die haar troffen, kwetsten of blijmaakten, haar angsten en fantasieën daaromtrent, een aantal herinneringsbeelden uit haar kindertijd die in haar waren blijven rondspoken. Haar ‘Onbekende’ was onbereikbaar omdat hij niet bestond, ze vroeg hem op bezoek te komen, leidde hem rond in haar huis, bood hem te drinken aan, stelde hem vragen maar vermeed het dat hij zou moeten antwoorden, dat haastte ze zichzelf te doen, ze begeleidde hem tot aan de deur, hoorde hoe zijn stappen zich verwijderden en werd tenslotte wakker, stond op omdat ze de slaap niet opnieuw kon vatten en schreef hem dat hij haar vraag niet hoefde op te volgen, het was ook goed als hij haar niet bezocht. Ze vertelde hem over haar overleden man, over zijn steun en begrip vroeger en haar ontgoochelingen nu, over haar pijnen. Zo abstract als de figuur van die Onbekende ook bleef, hij was de steeds bewegende silhouet van haar steeds onbevredigd verlangen, haar verlangen de schittering te zijn die alles in zich opneemt, die in alles opgenomen wordt. Was zo voor haar de geest de vorm van het volmaakte, het grenzeloze lichaam?
| |
| |
Er is zoveel kil en kwetsend beton, zoveel leeg, zinloos glas, zo vaak een loden lucht of een staalblauwe lucht, onbeweeglijk en onheilspellend, waaruit vogels zijn weggevlucht, en zoveel woeste zee, een voortdurend aanzwellend, opslokkend monster waartegen schreeuwen niet helpt, het wordt niet eens weerkaatst; en er is deze dagelijkse behoefte aan tuinen en huizen, aan parken en vijvers, planten en dieren, aan meubels, vloerkleden, behang, aan porselein, aan kopjes, schoteltjes, aan kannetjes, aan borden, schalen, pannen, aan kleren, aan sjaaltjes en kousen, aan blouses - en dat alles als decor voor taferelen waarin ik handen druk, waarin ogen vriendelijk kijken, waarin het komt tot omhelzingen waarop ik heb gewacht.
Toen mijn ouders het huis hadden gekocht waarin ze nu hun oude dag doorbrengen, liet mijn vader het in zeven haasten renoveren. Het is smal, de plafonds en de deuren zijn te hoog omdat het te klein is, de verhoudingen tonen hoe het tegen zijn ambities niet is opgewassen. Zelfs de gang, die er ten koste van de kamers is, toont pretenties die niet kunnen worden waargemaakt: de staat van het behang aan de kant waar de voordeur opengaat is niet voor niets voor mijn moeder een zorg van elke dag, als je niet oplet schuur je ertegenaan telkens als je een boodschappentas bij je hebt.
De derde kamer, die dan de hele breedte van het huis voor zich heeft, is als een kruispunt tussen de keuken, de gang en de voorste kamers; de schoorsteenmantel en de haard (die mijn vader nog expres heeft laten installeren opdat ze er zou uitzien als een woonkamer maar die ze in twee stukken deelt) doen haar ondieper lijken dan ze is. Wat kunnen deze schoorsteenmantel en dit haardvuur anders zijn dan de illustratie van: dit kan hier niet? Wilde hij per se de huiselijkheid die je van dit huis gewoon niet kunt afdwingen? (En het tuintje waarin hij het wandelpaadje heeft aangelegd: waarom in het midden zodat er maar twee smalle stroken overblijven? waarom de planten en de bloemen niet langs de muren zodat je je tenminste niet een weg zou moeten banen omdat het paadje ermee overgroeid is? Komt het door zijn behoefte alles dicht om zich heen te hebben, als om het toch maar niet kwijt te spelen, waardoor hij elke zin voor perspectief en voor verhoudingen mist?)
‘Het moet kunnen dat ik je choqueer,’ zei ik tegen Klara.
‘Als ik probeer elke confrontatie uit de weg te gaan dan ga ik jou zelf uit de weg; niet durven te verliezen is gegarandeerd niet durven te winnen.’
Ouder worden heeft voor mijn vader onder andere willen zeggen: blijken niet de exclusieve eigenaar te zijn van het terrein dat hij altijd als het zijne had beschouwd, waarmee hij zich had vereenzelvigd. Integendeel, nadat hij voortdurend zijn recht en zijn waarde had moeten bewijzen tussen zijn gelijken, werd nu duidelijk hoe aanvechtbaar zijn positie was; vreemden, die hij als onwetenden en ongeïnteresseerden had genegeerd, bleken in staat om hun autoriteit te stellen tegenover de zijne, om te laten zien dat zijn bekwaamheden niet slechts erg beperkt maar ook irrelevant waren, dat hij niet de beste was omdat hij bij voorbeeld wel de trouwste was.
In het ouderhuis van mijn vader zijn er, behalve oma en opa, ook Mon geweest, de oudste, en Nieke, Maaike, Machteldje en Inneke. Mon was een vrolijke Frans, die het al eens had gedurfd om zijn vader vóór te zijn met bij klanten rekeningen te ontvangen, het gebeurde ook dat je hem 's zondags 's middags ongeschoren aantrof, wat bewees dat hij de mis verzuimd had, maar je kon geen ruzie met hem maken, hij was aardig en grappig, nooit bitsig of
| |
| |
betweterig. ‘Mon heeft nooit ruzie met me gemaakt,’ herhaalt mijn vader, en daarmee wil hij niet zeggen: ik heb van Mon altijd gelijk gekregen; eerder: met Mon is het altijd gezellig geweest.
Het leven van Mon had zich blijkbaar afgespeeld buiten dat domein van goed en kwaad waarin het ging om de waarheid, dit is om gelijk te halen, anders gezegd om de beste te zijn, om in morele superioriteit andermans overwicht op andere gebieden de baas te zijn. Hij kon dus niet geacht en geëerd worden omwille van idealen en principes, macht en aanzien van anderen schenen hem niet te frustreren, hij was dan ook niet fanatiek en zo behoorde hij tot het mensensoort waarover men, als men denigrerend wilde zijn, uitspraken kon doen zoals ‘daar zit niets in’.
De zusjes hadden vaak met hun jongste broertje op het kinderbankje gezeten dat in de winkel tegen de zijmuur stond geschoven. Daar hadden ze hun eigen wereldje met gadeslaan en fluisteren en giechelen. Het was het leven vóór de zondeval, waar de volwassenen buitengesloten waren; met hun zorgelijke, dwingende of onverschillige blikken, zelfs met hun vriendelijkheid en goedmoedige belangstelling bleef hun de toegang ontzegd, anders of erger: ze merkten niet meer wat ze met hun kindertijd kwijtgespeeld hadden. Hier bestonden geen straf en beloning, tenzij nagespeeld, geen deftigheid dan om het uit te proesten, geen gelijk want ook geen ongelijk.
Hier werd mijn vader vertroeteld. De zusjes namen hem in bescherming en tegelijk was hij in hun midden het mannelijk element, waarin ze zich spiegelden, voor wie ze allemaal de liefste wilden zijn. Toen hij eens op school door een grotere en sterkere jongen gepest en gekweld werd, stond zijn oudste zus die op te wachten, ging hem als een razende te lijf met haar boekentas, schopte en trapte hem waar ze maar kon, zodat hij als uit een griezelige droom ontwaakte met een bloedende neus, een oog dat ging zwellen en op zijn benen zere plekken die vlug blauw werden. Dit wereldje waarin hij op een vanzelfsprekende manier genoten had van warmte en waardering, was teloorgegaan in een volwassenheid waarin voor hem maar een beetje achting te rapen viel voor zover hij onvermoeibaar en trouwhartig werkte, terwijl hij enige stand probeerde op te houden tegenover enerzijds de (mindere) schoonfamilie, anderzijds de familie waar een zus was ingetrouwd en die vanuit een burgerlijker status toch op hem en zijn gezin zou blijven neerkijken. (Tegenover exclusieve voorkeuren en vriendschappen stond bij hem irrationele afkeer en vijandschap, hij had altijd de behoefte zich te ver te engageren, zo werd hij een speelbal. Zijn engagement had alles te maken met zijn minderwaardigheids- en schuldgevoelens: willen tonen hoe onberispelijk hij wel was, zichzelf plichten opleggen (zich de waardigheid van plichten toeschrijven.))
Waarom ben ik Klara zo dankbaar? Ben ik zo weinig haar liefde waard? En zou ze van me houden (beter: me tot zich toelaten) omwille van mijn dankbaarheid? Die is dan toch zelfbedrog? Maar misschien voel ik me zo minderwaardig dat ik vind dat ik al blij mag zijn met een illusie? (Klara van haar kant zou het niet kunnen verdragen verlaten te worden. Zou ik die angst van haar kunnen voorkomen door voortdurend ongerust te zijn dat ik zelf verlaten zou worden? - Wat gek eigenlijk, ik gebruik religieuze symbolen, ‘Je bent de hemel op aarde,’ zeg ik, ‘Jij bent engelachtig,’ en ‘Ik geloof in je,’ ‘Ik hoop op je,’ ‘Ik hou van je!’)
Zoals je er schrik voor kan hebben om rood te worden, zo heb ik schrik om in het openbaar overmeesterd te worden door emoties: mijn ogen schieten vol tranen, ik
| |
| |
heb pijn in de keel waar ik alles als het ware strak gespannen probeer te houden. Zoals iemand die zijn urine niet langer kan ophouden en druppels en korte straaltjes moet loslaten, zo ontsnappen me snikken en hikkende geluiden die me helemaal verlegen maken, ik word overgeleverd aan de meewarigheid, de discretie of - een enkele keer - de brutale spot (is het haat? is het minachting?) van mijn omgeving.
Ik probeer dergelijke desastreuze momenten te voorkomen (alsof ik mijn geaardheid kan verborgen houden als het aantal keren dat ik faal beperkt blijft) door de aanleidingen uit de weg te gaan, maar vooral door me in te prenten dat de oorzaken het allemaal niet waard zijn, ze zijn mijn gevoeligheid niet waard.
Mijn gevoeligheid op zich mag ik niet verloochenen, daar word ik al te zeer om gewaardeerd. Wat vooral gewaardeerd schijnt te worden is mijn begrip, mijn inlevingsvermogen; wat belachelijk of storend wordt gevonden zijn de oncontroleerbare reacties: men wordt geconfronteerd met iemand die zich niet in de hand heeft, alsof men gevaar zou lopen om besmeurd te worden, zoals door iemand die onwel wordt of dronken is.
Die krop in de keel, die onmogelijkheid om nog verder te praten, die onzekere en rode ogen, het overvalt me telkens als ik getuige ben van betuigingen van trouw, bewondering, aanhankelijkheid, liefde of loyauteit. Verlang ik er zo hevig naar om onvoorwaardelijk ten dienste te staan en daarom bemind te worden, tot de uitverkorenen te behoren? Ben ik zo beschaamd voor dat verlangen?
Ik kan niet begrijpen hoe mensen die alleen zijn rustig en gelukkig kunnen zijn, ik vind dat ze er wanhopig zouden moeten uitzien. Maar zijn hun rust en geluk geen tekens die mij wanhopig moeten maken, zijn ze geen bewijs dat passionele liefde een toestand van zelfbegoocheling, van zinsverbijstering is?
Zo wordt ze vaak voorgewend, men windt er zich toe op om exclusief te zijn, tot de winnaars te worden gerekend, op de scène van het leven een hartverscheurend spel te kunnen opvoeren, zoals Lucie en die kortstondige echtgenoot: was het na hun trouwpartij - met veel toeters en bellen - al niet vlug duidelijk geworden dat ze met elkaar uitpakten, dat ze elkaar gebruikten voor hun sociaal en huiselijk decorum, dat hun relatie ophield telkens als het licht werd uitgeknipt? Na een paar maanden, toen het inrichten voorbij was en hun samenleven vorm had aangenomen, gingen ze weer hun persoonlijke behoeften aanvoelen. Wat zij zich van haar kant had willen toeëigenen, vind ik soms, was een officiële bewonderaar die niets anders hoefde te zijn (en mocht zijn) dan een spiegel, een tastbaar beeld voor de bewondering die de wereld haar verschuldigd was; hij van zijn kant had de status van een getrouwde man gewild, getrouwd met een begerenswaardige vrouw nog wel, als een alibi voor zijn mannelijke volwaardigheid. De prijs voor deze maatschappelijke goederen lag vrij hoog: een onontkoombare, dagelijkse confrontatie met elkaars verlangens. Als haar onberispelijke rituelen van koken en gezellig eten, zich kleden, winkelen, visites maken, hem de keel begonnen uit te hangen, ging zij zich verbitterd en verraden voelen. Maar hoe kon ze hem dat laten voelen want ze durfde niet nalatig te zijn? Kon ze zichzelf zomaar schenden? Kon ze hem door haar onverstoorbare voorkomendheid niet dwingen om fatsoenshalve te doen alsof, zoals dat met een blik of een gebaar wordt afgedwongen bij een kind?
Omdat praten toch maar averechts zou werken en omdat hij het haar beu wou maken (moegetergd zou ze wel door de knieën gaan en opgeven), zocht hij naar gelegenheden om haar te choqueren. Zo kwam hij een keer uit de badkamer met de mededeling (die wraakzuchtig klonk maar waarmee hij dacht zich een uitleg te verschaffen voor zijn seksuele onverschilligheid) ‘dat hij zich nog eens had af- | |
| |
gerukt.’ Dit was zwak van hem: een dergelijke uitspraak in verband gebracht met wat ze had ervaren bij hun vrijpartijen, wekte het vermoeden dat hij zich verstopte. Bood dit geen unieke kans om hem met moederlijke middelen te gijzelen door in te breken in zijn gepantserde intimiteit? door hem te dwingen om haar in vertrouwen te nemen? Maar ze deed er al niet meer de moeite voor.
(We vernemen dat ze uit elkaar zijn. Hij belt in het wilde weg vriendinnen op, vrouwen die hij gewoon maar kent, collega's, hij overvalt hen met de vraag, de eis, om met hem uit te gaan. Hij verschijnt in restaurants, cafés, theaters, met aantrekkelijke jonge vrouwen die nochtans maar één keer met hem worden opgemerkt.)
|
|