Poezieprijs van de Vlaamse Gids
Peter Ghyssaert
Op de dag van De Vlaamse Gids, op 24 september 1994 in het Museum voor Hedendaagse Kunst te Antwerpen, werd de tweejaarlijkse Poëzieprijs van De Vlaamse Gids, een aanmoedigingsprijs van 50.000 frank, uitgereikt aan Peter Ghyssaert voor zijn bundel Cameo (uitg. Bert Bakker, 1993). De jury bestond uit Bernard Dewulf, Rob Schouten en Georges Wildemeersch. Hieronder drukken wij het juryverslag af, dat op de uitreiking werd voorgelezen door Rob Schouten. Daarna volgen enkele gedichten uit Peter Ghyssaerts nieuwe bundel Sneeuwboekhouding, die in 1995 verschijnt bij Bert Bakker.
In Cameo maakt Ghyssaert waar wat hij met zijn eersteling Honingtuin al beloofde, een eigen onafhankelijk geluid in poëzie die zich van modes weinig lijkt aan te trekken.
Ghyssaerts gedichten hebben een opvallend hoog esthetisch gehalte, zowel wat betreft de vorm als de inhoud. Anekdotiek en betekenispoëzie worden in zijn werk geschuwd, alsmede het taalkundige experiment.
Zonder al te veel nadruk lijkt hij zich thuis te voelen in een traditie die met Rilke en Vestdijk hoogtepunten kende: het plastische gedicht. Daarbij voegt zich Ghyssaerts voorkeur voor bepaalde epochen uit de geschiedenis. Vooral de geest van rococo lijkt prominent. Niet dat deze poëzie geparfumeerd of luchthartig is, het is veeleer de etiquette dat men het gemoed niet luidruchtig lucht en niet alles bij de naam noemt die deze aparte gedichten kenmerkt.
Op het vormelijke vlak vallen de subtiele rijmen, binnenrijmen en acconsonanties op, op het inhoudelijke de aandacht voor esthetische zaken als klassieke muziek, tuinen, kunstvoorwerpen. Dit is geen poëzie van het grote gebaar maar een van contouren en gebaren, gedichten waarin het ruist, ritselt, waait, koeltes langsstrijken, of om het met een citaat aan te geven: poëzie waarin schemer hinkelt.
Vooral raakt men getroffen door Ghyssaerts mooie, beeldende taalgebruik, in treffende formuleringen als bijvoorbeeld deze over een fontein: Vóór dag en dauw beginnen / de fonteinen aan hun werk: / het opgooien van dunne / en etherische serviezen; of het beeld van de achttiende-eeuwse dames die in het midden van hun jurk verblijven.
Men zou kunnen menen dat dit verfijnde, sublimerende, haast Proustiaans estheticisme, waarin als het ware het hele postmodernisme wordt genegeerd, reactionaire trekjes kent, maar dan doet men deze poëzie toch geen recht. Ze is niet alleen maar mooi en glinsterend, het gaat Ghyssaert tenslotte niet om de buitenkant maar om het karakter van de dingen. Zo beschouwd zijn de klassieke ingrediënten van deze gedichten meer aanleiding dan doel van zijn werk. Het al te persoonlijke wordt overwonnen om plaats te maken voor algemenere en ook grotere roerselen.
In een van zijn muziekgedichten, een moeilijk genre dat Ghyssaert met verve bespeelt, schrijft hij over Brahms' muziek waarin de passie, mag men wel vermoeden, / zich gepast ontdoet van Clara