| |
| |
| |
Over kritiek
Frans Boenders
Bernard Dewulf
Leo de Haes
Rob Schouten
Paul de Wispelaere
1 Frans Boenders
Vier kritische thesen over de kritiek
I.
De kantiaanse -moderne - notie dat onze opvattingen van de wereld worden geconditioneerd door onze waarnemingsschema's heeft serieuze implicaties voor de kunstkritiek. De mens is zowel het thema van kunst als de maker en de afstandelijke beschouwer ervan. Als de kunst iets zegt over de wereld dan spreekt de mens in de kunst dus over de mens buiten de kunst, terwijl de mens bovendien de wereld, waarop de uitspraak slaat, zelf heeft gemaakt. Dat is de paradox van de kunst, maar vooral van de kunstkritiek. De criticus oordeelt over zichzelf, als thematisch aanwezig in het kunstwerk, terwijl hij tegelijk pretendeert er buiten te staan, als een (in het beste geval) naar objectiviteit strevende beschouwer.
| |
II.
Hooggestemde geesten beschouwen kritiek graag als een scheppende benadering van (‘ontmoeting met’) een scheppend kunstwerk. Maar kan hier gelijkheid bestaan? Het kunstwerk is er alleszins eerst, en heeft de (in het beste geval) scheppende benadering van de kunstcriticus niet nodig om te zijn wat het is. Of is dat een te objectivistische visie op het kunstwerk? Anderzijds: blijft het kunstwerk stom tot wanneer het kan spreken in de individuele ontmoeting? Op welke grond bestaan dan tamelijk onaangevochten literaire en kunstgeschiedenissen?
| |
III.
Men zou wensen dat het kon: onbevooroordeeld voor het kunstwerk plaatsnemen, het laten spreken, het in een maximale openheid tot zich nemen.
Maar zo werkt het natuurlijk niet. Het kunstwerk heeft altijd al een context. De ontvanger heeft een eigen geschiedenis die, los van wat het kunstwerk (vermoedelijk) wil zeggen, het (vermoedelijk) gezegde mede plaatst, onderbrengt, taxeert en beoordeelt. In elk oordeel klinken talloze vooroordelen mee.
| |
IV.
De functie van literaire en kunstkritiek is onduidelijk, vlottend en vaak ongewenst. Als secundaire arbeid brengt ze reflectie; daar heeft vermoedelijk niemand die van kunst houdt wat op tegen. Problematisch is evenwel dat de beschouwer juist niet de kunstenaar is: degene van wie men spontaan verwacht dat hij zulk denkwerk best zelf kan leveren. Tussen de kunstenaar en zijn publiek schuift dus ongevraagd een derde. Dat onbeschaamde gedrag blijft een bron van irritatie en frustratie.
| |
2 Bernard Dewulf
Een paar megafonen
Ik ben geen literair criticus, ik ben een boekenbijlagebaas. Ik stuur boeken op naar besprekers, krijg hun besprekingen terug en zorg ervoor dat die in de krant komen. Ik ben dat vier jaar geleden begonnen te doen voor de krant De Morgen.
Vier jaar, dat betekent om en bij
| |
| |
1600 besprekingen die ik allemaal minstens één keer, maar meestal twee of drie keer gelezen en indien nodig geredigeerd heb. (Heel soms heb ik een bespreking vijf keer gelezen omdat ik ze zo geestig vond of omdat ik er niets van begreep.) En nu moet ik antwoorden op de vraag naar het nut, naar de functie van al dat geschrijf. Het is een kwestie die ver leidt en waarover al turven geschreven zijn door gestudeerde mensen. Het spreekt dat ik aan de betogen die daarin worden gehouden niets toe te voegen heb. Ik ben geen theoreticus, ik stuur boeken op.
‘Literaire kritiek’ is natuurlijk veel meer dan recensies in kranten, maar ik beperk me daartoe omdat ik daarmee ervaring heb. En ik hou het ook graag bij Vlaanderen, het is zo'n interessant gebied in deze materie.
Ik heb mij wel eens afgevraagd waarom ik dat doe, die boeken verzenden en die besprekingen plaatsen, waarom al die besprekers hun teksten getrouw blijven maken, waarom wij niet vinden dat het op de markt brengen van een literaire bijlage in Vlaanderen behoorlijk zinloos is. Want het is al zo vaak gezegd en geschreven: wij lezen bitter weinig (zowel kranten als boeken), voeren amper een letterenbeleid, hebben maar enkele goede boekhandels en nauwelijks nog eigen uitgeverijen. Er is bij ons kortom niets wat op een literaire cultuur lijkt. (Gek genoeg hebben we wel opmerkelijk veel goede literaire bladen, maar die verkopen uiteraard slecht.)
Om al die redenen heb ik wel eens gedacht, werkend aan de zoveelste aflevering van een van de twee literaire bijlagen in Vlaanderen: wie leest ze en wie leest vervolgens het boek waarover hij/zij gelezen heeft? Gelukkig echter bestaat een krant bij de gratie van deadlines en zijn die gedachten dus kort.
Waarom dus? Om al de eerder genoemde redenen. Omdat elke recensie een lezer erbij kan doen ontstaan, omdat elke recensie een verkocht boek kan opleveren. En om die enkele lezersbrief per jaar die deze of gene criticus gelijk of ongelijk geeft - zo'n brief kan het begin van de ontbeerde cultuur zijn, denk ik dan. Omdat een literaire bijlage in Vlaanderen mij nuttiger lijkt dan in welk land ook waar wel gelezen wordt. Omdat de functie ervan voor mij evident is: de weinige aandacht die boeken bij ons krijgen aan de gang houden, in de hoop dat het gemurmel hier en daar opgevangen wordt en het gerucht zich verspreidt.
Maar, en nu begint mijn Vlaamse klaagzang pas goed, het ergert mij dikwijls dat ik betrekkelijk machteloos op dat laatste moet zitten wachten. En daarom dagdroom ik er na de deadlines wel eens van dat het gemurmel ondersteund wordt, dat bijvoorbeeld de overheid (een propere maar arme krant als De Morgen is daartoe alvast niet in staat) ons een paar megafonen verschaft.
Ik bedoel: schrijvers, kunstenaars in het algemeen, worden - hoe weinig en hoe visieloos vaak ook - gesubsidieerd; waarom dan niet de kritiek? Dat heb ik nooit begrepen. Een schrijver heeft tijd nodig om zijn werk te doen, veel meer dan de marktwetten toestaan - daarom helpt de staat hem, geheel terecht. Maar een criticus, die ook tijd moet stelen om de boeken te lezen, zich te documenteren, een beetje na te denken en dan nog te schrijven, dat alles voor drieduizend frank - die criticus wordt niet geholpen. Toch is zijn nut groot. Op zijn minst informeert hij de bestaande lezers, op zijn best schept hij nieuwe lezers. Om maar dat te noemen.
Ik suggereer hier niets nieuws. Bijna tien jaar geleden lanceerde de Nederlandse criticus Rob Schouten in het boekje De regels van de smaak al een vergelijkbaar voorstel.
Schouten eindigde zijn artikel als volgt: ‘Al te vaak zit de kritiek nog gekromd op een kruk te schrijven over iets dat voor een comfortabele fauteuil bestemd is.’ Met andere woorden, als we de literatuur au sérieux nemen moet de kritiek serieus kunnen werken. ‘Ideaal’, schreef Schouten, ‘zou (...) zijn een zelfstandige literatuurkritiek, een beroepsmatig met oordelend lezen bezig zijn, niet als zijtak van onderwijs of wetenschap maar als aparte boom. Helaas zijn we gewend geraakt aan geïnstitutionaliseerde part-time kritiek, waarbij de criticus niet toekomt aan de althans in kwantitatief opzicht ideale lezer, eenvoudigweg omdat zijn tijd te beperkt is. Er is vrees ik maar één oplossing voor het probleem van de overbezette recensent en dat is nu juist de
| |
| |
moeilijkst verwezenlijkbare, namelijk: meer geld. Waar de kritiek betaald wordt met een bedrag dat in andere branches als daggeldje wordt beschouwd, zou het zo moeten zijn dat de tijd die werkelijk nodig is om een doordacht oordeel over een boek te vellen, een paar dagen minstens, een week toch eigenlijk, in een civiel honorarium uitgedrukt wordt.’
Beter kan ik het niet zeggen, meer akkoord kan ik niet gaan. Schouten doet vervolgens een paar voorstellen over wie dat alles zou moeten betalen, maar die ideeën bespaar ik u - Vlaanderen is Nederland niet.
Ik besef dat dit alles erg pragmatisch klinkt, volksopvoedkundig misschien ook. Maar het komt mij voor dat er door ingewijden veel - overigens buitengewoon interessant - gespeculeerd wordt over de normen, de vormen, de grenzen enzovoort van de kritiek, maar dat er misschien eerst iets gedaan moet worden aan de middelen waarmee die kritiek bij ons moet werken. Zo ongeveer alles wat met literatuur van doen heeft - schrijvers, literaire bladen, literaire organisaties, onrechtstreeks ook uitgeverijen - wordt (ik herhaal het: gebrekkig, onvolledig en ongecoördineerd) gesteund. Maar niet de kritiek. Kunnen we daar niet eens het debat over voeren? Het praktische debat liefst. Daarna kan het theoretische discours wat mij betreft zijn gang weer gaan, met ondergetekende als een aandachtige luisteraar.
| |
3 Leo de Haes
Hoe ziek is de kritiek?
Welke functie heeft de literaire kritiek? Telkens als ik die vraag op mijn bord krijg, denk ik: daar gaan we weer, want dé literaire kritiek bestaat natuurlijk niet. Er bestaan alleen maar critici, en die heb je in allerlei soorten, van humeurige dagjesrecensenten tot hooggeleerde academische essayisten. Welke vermomming hij ook aanneemt, de functie van (kunst)critici is voor mij altijd helder en duidelijk geweest, niet alleen voor mij als criticus zelf maar ook als consument (lezer, kijker, luisteraar...). Ik geloof trouwens dat beiden moeilijk van elkaar los te koppelen zijn. De criticus schrijft niet zozeer voor zichzelf of de auteur - meestal kent hij die niet persoonlijk - dan wel voor de potentiële lezers, die hij in zijn leesavontuur wil betrekken. Hij is dus bemiddelaar tussen auteur en publiek. Hij zet zijn lezers aan of raadt ze ten stelligste af het boek te lezen door het verslag dat hij erover uitbrengt. Kortom, hij weegt boeken beroepshalve op hun kwaliteit en is de allereerste filter voor het grote publiek. In die zin neemt hij een vrij centrale positie in het boekbedrijf in, zelfs een economisch belangrijke positie, al is hij zich daar zelden van bewust, maar daarover later meer. De vraag of een lezer zelf niet mondig genoeg is om het kaf van het koren te scheiden is naast de kwestie. Natuurlijk zijn er lezers die niet alles voorgekauwd moeten/willen krijgen, maar vrijetijdslezers, en dat zijn de meesten, kunnen onmogelijk de jaarlijkse boekenlawine verwerken die over hen wordt uitgestort. (Een criticus kan dat trouwens ook niet.) De lezer moet keuzes maken en daarbij is enige brainstorming via een criticus handig meegenomen. Het is een kwestie van vertrouwen, van vertrouwdheid ook. Ik ben best zelf in staat om een gedicht of poëziebundel op zijn merites te beoordelen, maar ik laat me toch graag (vooraf) verwennen door een scherpzinnige of enthousiasmerende kritiek van Herman de Coninck over bijvoorbeeld de jongste bundel van
Charles Ducal of Ed Leeflang, zoals ik met genoegen door Cyrille Offermans geattendeerd wil worden op onbekendere beeldend kunstenaars, filosofen en schrijvers. Een lezer hoeft het trouwens niet altijd met een criticus eens te zijn, een goede lezer kent zijn pappenheimers, hij weegt na lezing van het boek ook het oordeel van de criticus. Op die manier leert hij kritieken (hinein) interpreteren. Het woord van de criticus is dus nooit het laatste woord over een boek, het is maar een begin, een aanzet. Alle donderpreken van moderne Heidegger-incarnaties over het gevaar van parasitaire lectuur ten spijt, vormen secundaire teksten over artistieke prestaties een noodzakelijk onderdeel van elke westerse vitale cultuur. Ze leveren als het ware de gist voor de humus waaraan zowat alle partijen zich kunnen voeden: auteurs, critici én lezers. Het is de vitamine van het geestelijk leven, om dit ouderwetse woord van stal te halen.
Ergo, goede critici zijn volgens mij critici die niet alleen het werk van de auteur au sérieux nemen -
| |
| |
dat is een minimum minimorum, waaraan helaas maar al te vaak niet wordt voldaan) maar ook hun eigen lezers. Kritiek is in een minimalistische opvatting een signaal, een soort verkeerslicht (rood, groen, oranje, knipper...) dat de omgang met boeken (kunstwerken) regelt. Het gaat bij kritiek dus nooit om gelijkhebberij, showing off, een afweging van morele (voor)oordelen, egotripperij, het etaleren van eruditie, modieuze ideologische praatjes of wollige dikdoenerij (zo kenmerkend voor de kunstkritiek). De norm om een boek (kunstwerk) te beoordelen zit trouwens in het boek zelf ingebakken. Wie een hedendaagse realistische roman neersabelt, omdat hij niet beantwoordt aan de criteria van de snelle hap of de videoclipcultuur, zet eerder zichzelf te kakken dan het boek dat hij afkraakt. Van Gogh beoordeel je ook niet volgens de criteria waarmee je naar Memling kijkt. Als je in Vrij Nederland leest hoe Piet de Moor als een dolgeworden hond in een minne scheldtirade zijn afschuw spuwt over Het boek der herinneringen van Peter Nadas, vraag ik me niet af wat er met deze prachtige roman aan de hand is maar maak ik me zorgen over de geestelijke gezondheid van Piet de Moor. Kortom, de criticus ontsnapt zelf nooit aan kritiek, zeker niet die van de auteur, die zijn werk beter kent dan de beste criticus en zoals mijn ervaring is zelden iets van kritiek opsteekt, maar vaak ook niet die van zijn eigen lezers.
En dat is maar goed ook, want zoals gezegd, en nu spreek ik als uitgever, de criticus is een zeer onderschatte economische factor in het boekbedrijf. Critici willen die puur commercieel-materialistische kant wel eens negeren of er smalend over doen, maar hij bestaat er niet minder om. Wie denkt dat recensies in de schrijvende pers in dit t.v.-tijdperk minder belangrijk geworden zijn, vergist zich. Natuurlijk vangen t.v.-optredens van auteurs veel wind, maar dat soort auteurs tekent slechts voor een fractie van het boekenaanbod. In zijn algemeenheid genomen zijn kranten- en tijdschriftrecensies voor het totale boekbedrijf veel belangrijker, want boeken die niet besproken worden, bestaan niet (en worden dus niet gekocht). Als er in Vlaanderen zo vaak geklaagd wordt dat er zo weinig boeken gekocht worden, dan heeft dat onder meer ook te maken met de toestand van de (literaire) kritiek, of beter gezegd: het gebrek aan kritisch onderbouwde ambiance of het vaak wispelturige niveau ervan. Nu ik aan de andere kant van de barrière sta, merk ik des te beter de lacunes op. In 1991, in tempore non suspecto, schreef ik in De Nieuwe Maand in dit verband het volgende: ‘De situatie mag de laatste tien jaar dan al verbeterd zijn (zelfs Humo heeft nu een wekelijkse literaire pagina), wanneer je als formeel criterium neemt dat een criticus iemand is die zijn brood verdient uitsluitend met het recenseren van boeken, dan heeft Vlaanderen geen enkele criticus die naam waardig. Recensenten zijn bij ons onderwijzers, sociaal-cultureel werkers, ambtenaren of all-round-journalisten die zich in hun vrije tijd aan huisvlijt te buiten gaan en al blij zijn dat ze een boek gratis krijgen. Kritiek is in Vlaanderen een hobby, geen hoofdberoep. Vlaamse critici zijn schnabbelaars. Het algemene niveau van recensies is er dan ook naar. Ideeën, visies, een algemeen kader ontbreken... Je hebt niet de indruk dat wie de Vlaamse boeken bespreekt
ook de Nederlandse leest, en vice versa, laat staan dat hij al eens een buitenlands boek leest. Nergens blijkt ook dat één van die recensenten wel eens een filosofisch, historisch of politiek boek ter hand neemt. Ze zijn dik tevreden met hun dagjeskritiek, met wat hun humeur van de week dicteert.’
Ik had dolgraag beweerd dat het intussen allemaal ten goede is gekeerd, maar het tegendeel is waar. De wekelijkse literaire pagina in Humo bestaat niet meer en is vervangen door een voorspelbare amuseur de publique; de literaire pagina's van Knack vormen (nog altijd) een rommelige grabbelton waar geen peil op te trekken is en, ondanks wat men ook beweert, zijn onze dagbladen, ook op het literaire vlak, nog grondig verzuild. Ik heb het hier natuurlijk over de hoofdmoot van de kritiek, de smeerolie van het boekbedrijf, zeg maar. Ik beweer dus helemaal niet dat er geen goede kritiek geschreven wordt, maar die woekert bij ons in de marge. Elk artikel - kleine essaytjes eigenlijk - van Gie van den Berghe over het zoveelste Holocaust-boek wil ik graag verslinden, wat Paul de Wispelaere over Balthus, Boon of Llosa te vertellen heeft interesseert me en wat Ludo Abicht over joodse cultuur en maat- | |
| |
schappelijke evoluties aan de hand van boekrecensies schrijft, lees ik ook met de nodige aandacht, maar die parels moet je zoeken in Streven of andere kleine bladen. Het is typisch dat deze mensen in de journalistieke produktie van elke dag niet aan bod (mogen?) komen. Eigenlijk hoor je de beste kritiek bij ons op de radio (De Kunstberg, Eenhoorn...). Hij wordt dan ook geschreven door critici die van hun kritisch werk moeten leven. Helaas, driewerf helaas (voor auteurs, lezers en uitgevers!): een radio-recensie gaat oor in oor uit en telt dus in de publieke opinie over kritiek nauwelijks mee. Het is ook nooit goed!
| |
4 Rob Schouten
De criticus is iemand
Opmerkelijk toch dat de literaire kritiek ieder seizoen opnieuw voor krantekoppen weet te zorgen. Hoor je ooit iets over de muziekrecensenten, over de critici der beeldende kunst? Er moet welhaast sprake zijn van een chronisch, onuitroeibaar en nijpend broodprobleem tussen schrijvers en literaire critici, ze zitten elkaar onvermijdelijk in de weg. Of anders misschien, vertegenwoordigen ze soms twee soorten gedachten in dezelfde kop waardoor die tegelijkertijd verschillende kanten op wil kijken?
Het kost alle partijen in de branche (auteurs, literatuurwetenschappers, critici) steeds weer moeite om te gaan met het subjectivisme dat de kritiek van nature aankleeft. Om het probleem even over Roosendaal heen te trekken. In 1993 schreef literatuurwetenschapper (en schrijver) Ton Anbeek in het tijdschrift Literatuur over de literatuurcriticus: ‘Recensenten die beargumenteren zijn eigenlijk de grootste oplichters’ en ‘De beste criticus is dan ook die openlijk voor zijn vooroordelen uitkomt.’ En verder, de oceaan over en in de tijd terug. In zijn essaybundel Poetry and the Age legde Randall Jarrell in haarfijn onacademisch proza uit dat we in een ‘Age of Criticism’ leven, waarin kritiek en secundaire literatuur de aandacht voor werkelijke literatuur lelijk overvleugelen. Veel nieuws onder de Vlaamse zon? Nee dus. Het is intussen best te begrijpen waarom de literaire kritiek van tijd tot tijd door branchegenoten onderhanden genomen wordt, ze maakt kennelijk nog steeds soms een arrogante, betweterige indruk. En ook is het kennelijk nog steeds niet gemakkelijk voor de lezers of slachtoffers van deze kritiek om zich bij de waarheid van Claude Debussy's oordeel neer te leggen: ‘Le critique est un monsieur.’
Het zou mijns inziens trouwens voor veel critici aanbeveling verdienen, al was het maar om tactische, retorische redenen in deze tijd van hekel aan autoriteit, om zich wat kwetsbaarder op te stellen, meer prijs te geven van hun eigen identiteit en achtergronden, hun Wahlverwandschaften. En ook lijkt het me goed als ze wat meer dan te doen gebruikelijk in hun stukken naar hun oordeel toeredeneren, als het ware alsof ze het onderhavige boek nog aan het lezen zijn in plaats van dat ze het al helemaal uit en verteerd hebben.
Maar dat neemt allemaal niet weg dat over het bestaande subjectivisme in de kritiek rare misverstanden bestaan.
Natuurlijk heeft de criticus een nobele dienende taak, in het voorlichten van de arme man die het boek nog moet kopen of juist niet, maar hij is ook iemand die al dan niet geraakt is door het gelezene en daar zijn alinea's aan wijdt. Zijn oordeel heeft van alles te maken met persoonlijke en literaire affiniteit. Toch wordt hem juist dát kwalijk genomen. Je hoort zelfs wel eens beweren dat critici geen schrijvers zouden moeten kennen en op literaire feestjes rondlopen, ten einde onbezoedeld te blijven. Critici, zoals in Nederland T. van Deel, met openlijke vriendenkringen die door hem positief worden besproken, krijgen ieder seizoen een berg vuilnis voor de deur gestort. Bedrog! Nepotisme! Vriendjespolitiek! Wat in de wetenschap en op vooruitgang gerichte disciplines juist zonder morren wordt gestimuleerd, kennisneming van elkaars ideeënwereld, achtergronden en bedoelingen van het gepubliceerde, wordt in de literaire wereld als een vorm van oneerbaar contact gezien met vieze infectieziekten als gevolg. Tegen critici wordt voor het gemak aangekeken als waren ze machtswellustelingen en mandarijnen die wekelijks hun ergerlijke willekeur publiceren (ik overdrijf natuurlijk, maar anders komen we er niet). Ik ben ervan overtuigd dat de sterk toegenomen afkeer van de literaire kritiek iets te maken heeft met een omslag in de cultuur, die in
| |
| |
Nederland ongeveer na de tweede wereldoorlog z'n beslag heeft gekregen. Tegenwoordig zien lezers hun schrijvers op televisie bij prijsuitreikingen, in interviews en zuipend op boekenbals, en ze leren ze kennen als levende, fijngevoelige, creatieve, wankelmoedige mensen, waartegen nu de zure criticus als een nare donderwolk komt af te steken. In een tijd dat de hogere cultuur van het schrijven nog een onzichtbaar onderonsje was en niemand wist hoe Vestdijk en Hendrik de Vries er thuis bij liepen en wat ze aan de muur hadden hangen, zag je ook die stelselmatige afkeer van literaire kritiek niet. Het fenomeen stond in feite nauwelijks ter discussie. Anders gezegd, de literaire kritiek zoals er nu tegenaan gekeken wordt lijkt in onze open, mededeelzame, empathische, journalistieke tijd iets unzeitgemäß. Ze is gestigmatiseerd als domper op het literaire werk.
Maar je ziet ook dat men het beeld van deze wat ouderwetse criticus steeds weer op blijft roepen omdat hij zo'n makkelijke prooi is. De wereld wenst nu eenmaal theologen en metafysische oordelen. Een criticus die met z'n tijd meedoet, iemand ís en daar blijk van geeft, is veel moeilijker te betrappen, hij lijkt immers op een gewone lezer of zelfs een gewone schrijver en zijn werk is bij voorbaat persoonlijk en tijdgebonden. Daar kan de zoveel opener, publiekere literatuur van onze tijd kennelijk maar moeilijk aan wennen. En daar krijg je dan weer al die steeds maar oplaaiende discussies van in cultuurtjes als de onze.
| |
5 Paul de Wispelaere
Zes uitspraken over literaire kritiek
I.
In een beschaafde, democratische samenleving worden alle publieke handelingen en verschijnselen begeleid door kritisch, interpreterend en evaluerend commentaar, dat een uiting is van de geestelijke volwassenheid en vrijheid van de burger. Dat geldt ook voor de literaire kritiek.
| |
II.
Grosso modo kan men drie soorten van literaire kritiek onderscheiden: de krantekritiek in dag- of weekbladen, de essayistische kritiek in literaire tijdschriften, en de academische kritiek die rechtstreeks aanleunt bij de literatuurwetenschap. In de praktijk kunnen kenmerken van deze soorten nochtans door elkaar lopen, en bovendien beïnvloeden ze elkaar. Zo wilde bijvoorbeeld in de jaren zestig het tijdschrift Merlyn krachtens zijn programma een brug slaan tussen de universiteit en de dagbladkritiek. Sindsdien zijn veel meer dan tevoren allerlei begrippen en termen uit de verhaaltheorie, zoals het onderscheid tussen auteur en verteller, of de rol van het vertelperspectief en andere technische procédés in de romankritiek terecht gemeengoed geworden. Anderzijds kan de academicus van de goede recensent leren een pretentieloze, heldere en pittige taal te schrijven, die niet vergiftigd is door vakjargon. Mijn eigen standpunt tegenover Merlyn heb ik destijds uiteengezet in het polemische stuk ‘De criticus is een schrijver’, waarmee ik vooral, maar niet uitsluitend, de essayistische criticus op het oog had. In tegenstelling tot Kees Fens was ik van mening dat een criticus behalve een nauwgezet lezer een schrijver moet zijn die geen vrijblijvend en neutraal leesverslag produceert, maar zich met zijn hele persoonlijkheid en al zijn stijlmiddelen engageert in een kritisch essay. Enkele jaren geleden kwam ik in het Dagboek van Witold Gombrowicz een uitspraak tegen waarin ik mijn opvatting bevestigd vond: ‘Literaire kritiek is niet beoordeling van de ene mens door een andere (wie gaf u het recht daartoe?), maar een treffen van twee schrijverspersoonlijkheden die absoluut gelijke rechten hebben.’
| |
III.
De dagbladkritiek vervult een aantal bijzondere functies, die voortvloeien uit het feit dat zij zich enerzijds tot het grote lezerspubliek richt, en anderzijds rechtstreekse banden onderhoudt met het gehele literaire produktie-apparaat: de auteurs en het commerciële bedrijf van uitgeverij en boekhandel.
Tegenover het publiek heeft zij dezelfde verplichtingen als alle andere opiniërende journalistiek, en van de andere kant kan zij de verkoop van boeken en daardoor zowel de reputatie als de materiële situatie van schrijvers beïnvloeden. Om haar noodzakelijke vrijheid te bewaren kan het raadzaam zijn dat zij zich aan die laatstgenoemde kant zo weinig mogelijk gelegen laat liggen, maar toch kan zij er zich feitelijk niet aan onttrekken. Als literair journalist moet de recensent getuigen van bekwaam
| |
| |
en eerlijk vakmanschap, en in kort bestek het publiek geven waar het recht op heeft: nauwkeurige en grondige ter zake doende informatie over het besproken boek en de auteur, en een daarmee verbonden beargumenteerd oordeel. In deze activiteit lopen objectieve en subjectieve bestanddelen door elkaar, in een onderlinge dosering die nooit is voor te schrijven en die afhangt van het karakter, de eigen opvattingen en de schrijfstijl van de criticus, en voorts van allerlei omstandigheden. Enkele vuistregels die ikzelf altijd zoveel mogelijk voor ogen heb gehouden, zijn: subjectiviteit kan nooit een alibi zijn voor willekeur of persoonlijke afrekeningen; onwetendheid, domheid, vooringenomenheid, aperte vergissingen, stoten onder de gordel of klunzige taal zijn een blamage, ook voor de arrogantste criticus; het is in principe erger een literair werk te weinig dan te veel krediet te hebben gegeven (wat trouwens ook ten opzichte van mensen geldt).
| |
IV.
Ook bij serieuze en betrouwbare recensenten komt het niet zelden voor dat zij op grond van strikt individuele leeservaringen, gevoeligheden, indrukken en reacties een bepaald literair werk totaal tegengesteld beoordelen. Een frappant voorbeeld was laatst nog te zien in Vrij Nederland, toen de over het algemeen gelijkgestemde critici Cyrille Offermans en Piet de Moor Het boek der herinneringen van Peter Nadas respectievelijk als de beste en de slechtste roman van het jaar bestempelden. Zoiets als een ‘objectief oordeel’ lijkt dus eigenlijk niet te bestaan.
| |
V.
Schimp- en scheldkritiek is in mijn ogen slechts toelaatbaar bij belangrijke schrijvers, die door de kracht van hun artistieke stijl en vormgeving het schotschrift optillen tot een apart literair genre waarin de gangbare regels van het fatsoen worden opgeheven. Dit is bijvoorbeeld het geval in de flonkerende, hyperbolische paskwillen van een getergde Jeroen Brouwers, of in de groteske karikaturen van een spotzieke Gombrowicz. Klein grut uit de buurtwinkel der kritiek besmeurt door schimpen alleen zichzelf.
| |
VI.
Schrijvers kunnen critici waarderen en te vriend houden, maar het is vanouds een bekend verschijnsel dat zij ook wel hun bloed kunnen drinken. De uitroep ‘Sla dood de hond, hij is een recensent’ uit de mond van de olympische Goethe is een klassiek voorbeeld. ‘De literaire kritiek is van evenveel belang als de vraag of het regent in Patagonië’: deze mening van Iris Murdoch wordt met gretige instemming geciteerd door Maarten 't Hart in zijn boek Een dasspeld uit Toela, waarin hij het recensentendom met alle zonden van Israël belaadt. Het is waar, de critici hebben vaak de bal misgeslagen, zich als domoren of boeven gedragen, en de schrijvers leed en schade berokkend.
Maar zij hebben even vaak het tegenovergestelde gedaan, en zij blijven schrijvers zowel aantrekken als teleurstellen.
| |
| |
foto: patrick de spiegelaere
|
|