De Vlaamse Gids. Jaargang 78
(1994)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
3 X Fictie
| |
2De Leuvense hoogleraar Marcel Janssens heeft een paar boekjes geschreven, Lof der traagheid en De toetsen van Erasmus, waarin hij zacht nostalgisch mijmert over de manier waarop de klassieke leescultuur wordt verdrongen door de commerciële audiovisuele amusementscultuur. Het zijn vreemde boekjes, omdat ze zo uitdrukkelijk niets zijn. Nader toezien leert immers dat deze boekjes alleen bestaan uit te hooi en te gras bij elkaar geharkte en vervolgens aaneengeregen citaten. Een originele gedachte, een verrassende redenering of een opmerkelijk inzicht, niets springt eruit te voorschijn. Wie een beetje zijn dagelijkse lectuur bijhoudt, kan de kleinste bewering in de boekjes zo herkennen en traceren. De boekjes zijn niet meer dan een bloemlezing van uitspraken en ideeën van anderen. Soms zelfs zeer extreem; de centrale idee die in Lof der traagheid zou kunnen worden onderscheiden (het is althans de idee die in de titel opgetakeld is) is bij voorbeeld eerder, beter, oprechter en minder omslachtig behandeld door Herman de Coninck. Waar men in deze boekjes tekst zou verwachten, resoneert slechts de holte van de echokamer.
Janssens engageert zich niet, maar appelleert alleen aan enkele gevoelens, die in een bepaald weldenkend milieu tot de mainstream behoren. Dit Ultieme Citaat verwijst naar een modieusheid die niet goed te rijmen valt met de teneur van wat in de boekjes zelf wordt voorgewend. De ironie wil dat Janssens bovendien perfect demonstreert wat hij zelf blijkbaar aan de kaak wil stellen. De techniek die hij gebruikt, is namelijk al een klassieker in de commerciële audiovisuele amusementscultuur. Die techniek heet sampling, het bij elkaar harken van bekende beelden en deunen en die tot een ogenschijnlijk nieuw geheel samengooien. Sampling teert op de onmiddellijke herkenbaarheid en aast slechts op snel en goedkoop succes: het is reproduktie, herhaling, vragen naar de bekende weg. Dat Janssens onbewust naar deze techniek teruggrijpt, zou bijgevolg wel eens géén ironie kunnen zijn, maar zuivere logica. | |
3In een interview in het tijdschrift Randschrift (nr. 28, februari-maart 1994) heeft Walter van den Broeck het over het vervagen van de grenzen tussen realiteit en fictie. Hij geeft daarbij een voorbeeld van hoe de werkelijkheid geweld wordt aangedaan. Tijdens de Iraakse bezetting van Koeweit zou ‘de vrouw van een diplomaat’ verteld hebben ‘dat die verschrikkelijke Irakezen baby's in een betonmolen hadden gegooid’. Zo is het makkelijk om de opgang van de fictie te illustreren: Van den Broeck vindt ze zelf uit. Want de dame in kwestie was niet de vrouw van een diplomaat, maar de dochter van de Koeweitse ambassadeur in Washington, en | |
[pagina 52]
| |
ze zei niets over betonmolens, maar vertelde hoe Iraakse soldaten couveuses gingen stelen in een Koeweits ziekenhuis en daarvoor eerst de kindjes die erin lagen, eruit moesten gooien. Zelfs Amnesty International hechtte geloof aan dat verhaal en heeft er zich achteraf voor geëxcuseerd. De leugen is interessant voor ons, freudianen, omdat de tendens van de leugen vanalles zegt over de leugenaar. Wat moeten wij bijgevolg van Van den Broeck denken? Dat hij de Iraakse soldaten nog afzichtelijker wil maken dan ze al waren (door de brutale roof van couveuses te vervormen tot een gratuit-sadistische moordpartij)? Of is het de leugen van het diplomatenvrouwtje die hij nog grotesker wil maken? Maar vanuit freudiaanse optiek blijft het belangrijkste om erachter te komen hoe het geheugen van Van den Broeck een couveuse tot een betonmolen omvormt. MR |
|