De Vlaamse Gids. Jaargang 77
(1993)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Een vraagstelling
| |
[pagina 4]
| |
sel Van niet geringe omvang, zowel inzake volume en tijd; de populariteit van de geschiedenis houdt immers al een hele tijd aan. Het zijn aspecten die in het betoog van drs Tom Verschaffel aan bod komen, maar hier zijn ze ook op hun plaats. Door de aard van de vragen aan de geschiedenis die in de bijdragen van Detrez en Dewever aanwezig zijn en waarbij erg nadrukkelijk naar actuele crisissituaties wordt verwezen, zal het aspect van belangstelling voor geschiedenis als middel om existentiële problemen van individuele aard te milderen, onder meer door ze in een breder chronologisch verband te situeren, niet of nauwelijks aan bod komen. Toch speelt ook dit element ongetwijfeld een rol, bijvoorbeeld in de opmerkelijke hausse in de belangstelling voor de geschiedenis van de middeleeuwen, zoals Jozef Janssens (medioneerlandicus van de KUB) onlangs met overtuiging betoogdeGa naar eind(1). Ik laat deze middeleeuwen-golf verder onberoerd, omdat ze qua thematiek en periodisering ver afstaat van de bijdragen die hier zullen volgen, maar het is duidelijk dat vele consumenten van literatuur over de middeleeuwen even sterk geïnteresseerd zijn in het milderen van hun eigen angstgevoelens, veroorzaakt door de veelvuldige crisissituaties in de hedendaagse Westerse samenleving dan in een reële kennisoverdracht met betrekking tot een periode waarin, op het eerste gezicht, zovele gelijkende crisissituaties zich aandienden.
Enige bemerkingen over de recente evoluties in het historisch bedrijf, want ‘de geschiedenis’ bestaat uiteraard niet: elke generatie, elke historische school construeert haar eigen antwoord op historische vraagstellingen. Inspiratie bood daarbij onder andere het briljante essay dat Hugo Soly in deel 1 van de ‘Uitgaven van de Vlaamse Vereniging voor Cultuurwetenschappen’ (de opvolger van de vroegere ‘Vlaamse filologencongressen’) over de geschiedenis in de jaren tachtig heeft gepleegd, onder de veelzeggende titel: ‘geschiedenis in de jaren tachtig: wetenschap of verhaal?’Ga naar eind(2). Ook Soly vertrekt van de paradoxale vaststelling dat op het eerste gezicht de geschiedenisbeoefening het beter stelt dan ooit: de produktie (gemeten in nieuwe boeken en nieuw opgerichte tijdschriften) is meer dan indrukwekkend, colloquia en congressen worden in steeds toenemende mate georganiseerd en blijven deelnemers aantrekken, het aantal beoefenaars van het vak (zowel professionelen als amateurs) blijft stijgen, de verkoop van ‘populariserend’ historisch werk blijft aanhouden, bij vele aanverwante wetenschappen (sociologie, economie) is een tendens merkbaar om aan eigen onderzoek een historische dimensie te verlenen. Toch is er ook sprake van een malaise: er heerst verwarring over de thema's die in het historisch onderzoek aan bod komen, hoe ze dienen aangesneden te worden, wat de uiteindelijke finaliteit van het historisch onderzoek kan of mag zijn. Door de groei is er uiteraard ook een onmiskenbare specialisatie opgetreden. Zeldzaam zijn de historici die het nog aandurven om een allesomvattende synthese te schrijven van zeg maar de geschiedenis van een bepaalde omschrijving (een nationale geschiedenis bijvoorbeeld), de geschiedenis van een geheel tijdvak of een historisch betoog waarin verschillende deelgebieden van de geschiedenis (sociaal-economische en culturele geschiedenis bijvoorbeeld) op elkaar betrokken worden. Als dit dan toch gebeurd, is het werk vaak het Produkt van een niet-historicus (Immanuel Wallerstein, Charles Tilly) en kan het zich bijna per definitie in een erg brede belangstelling en een hele reeks vertalingen verheugen, wat onlangs aan het werk van de Amerikaan Francis Fukuyama ‘The End of History and the Last Man’ te beurt vielGa naar eind(3). Fukuyama is al evenmin een beroepshistoricus, maar een wetenschapsfilosoof die in de lijn van Hegel het einde van de geschiedenis, lees: van de botsing tussen de grote concurrerende idelologieëen van de twintigste eeuw vooropstelt. Deze confrontatie is, volgens Fukuyama, definitief beslecht in het voordeel van de liberale economie en democratie, verdere belangrijke conflicten zijn niet te verwachten. Dergelijke studies mogen bijna automatisch op strenge kritiek vanwege beroepshistorici rekenen, de malaise bij laatstgenoemden is er evenwel niet minder door.
Uitgerekend aan deze in crisis verkerende geschiedwetenschap worden, zoals blijkt uit de bijdragen van Detrez en Dewever, niet geringe uitdagingen gesteld.
Op het optimisme van de jaren zestig en zeventig (de geschiedenis heette toen bij definitie maatschappelijk relevant te zijn en een bevrijdende functie te hebben) volgden al vlug ontnuchtering en een postmodern gevoel van crisis en cultuurpessimismeGa naar eind(4). Het overheersend paradigma van de zogenaamde ‘Annales’ school, genoemd naar het in 1929 opgerichte Franse tijdschrift ‘Annales. Economies, sociétés, civilisations’ was stilaan op een dood spoor uitgelopenGa naar eind(5). De Annalisten hadden de kwantitatieve methodes tot de zaligmakende weg op de zoektocht naar conjuncturen en structuren verheven. Kenschetsend is de vaak geciteerde uitspraak van een van hen: ‘scientifiquement parlant, il n'est d'histoire sociale que quantitative’Ga naar eind(6). Ze worden derhalve ook verantwoordelijk geacht | |
[pagina 5]
| |
(al zijn er toch wel belangrijke nuances aan te brengen en is er van meer dan een Annales-school sprake) voor het uiteindelijke wegcijferen van het individu in de professionele geschiedbeoefening. Eenzelfde beweging vond min of meer gelijktijdig in de Engelstalige wereld plaats, met name fond het tijdschrift ‘Past and Present’, dat evenals de ‘Annales’ sterk door het marxisme werd beïnvloed. Beide tijdschriften en de bewegingen die ze belichaamden, hechtten ook veel belang aan interdisciplinaire benaderingen (het ontlenen van begrippen, methodes en vraagstelling bij aanverwante menswetenschappen) en integrale geschiedschrijving. Met het ineenstorten van de marxistisch geïnspireerde regimes in Oost-Europa, de overheersende postmoderne vooruitgangsscepsis, het anti-scïentisme (aangewakkerd door de trend in de wetenschappen om alles vanuit de kleinst mogelijke onderzoekseenheden te benaderen) en het algemeen cultuurpessimisme heeft het overheersend ‘Annales’-paradigma ook zware klappen te verwerken gekregen. In 1989 (het jaartal is in vele opzichten symbolisch) heeft de redactie van het tijdschrift onder de hoofding: ‘un tournant critique: histoire et sciences sociales’ haar onzekerheden over de praktijk van de geschiedenisbeoefening onder woorden gebrachtGa naar eind(7).
Aan de zijde van de contestanten en de vernieuwers wordt, in een postmodern elan, geponeerd dat alles tot de notie ‘vertoog’ te herleiden is, wetenschap en waarheid (objectiviteit in een historisch getint jargon) worden relatief, wetenschap is een mogelijke interpretatie naast andere, een samenhang, een geconstrueerd verhaal, naast andere mogelijke verhalen. Toegepast op historisch onderzoek, impliceert dit een zich terugtrekken in het narratieve, in het opgeven van de als dwanggedacht voorgestelde eis tot wetenschappelijkheid, het openlijk in twijfel trekken van wetenschappelijke vooruitgang, het afzweren van het comparatieve, de macro-problemen en het interdisciplinaire en het privilegiëren van het bijzondere, het eenmalige, het micro-niveau. Niet langer de grote onderliggende maatschappelijke processen en structuren, maar het wereldbeeld van historische actors staat in het middelpunt van de belangstelling. Dit heeft ook belangrijke repercussies op de wijze waarop het vak, volgens de postmoderne narratieve logica, zou moeten beoefend worden: de geschiedschrijving is zowat het ultieme doel, het is een vorm van literatuur, een estethische belevenis. Geschiedschrijving en geschiedvorsing dreigen in deze opvatting van elkaar te worden losgekoppeldGa naar eind(8) Het betreft twee fundamenteel verschillende facetten van het optreden van een historicus: de gespletenheid tussen de gemakkelijk toegankelijke produkten van auteurs als Duby, of Ginsburg (al hebben veel van deze historici in een vroeger wetenschappelijk leven andere produkten voortgebracht) en het vaak moeizame wroeten van de vorser, die ofwel te dicht bij de bronnen blijft, ofwel bij de verwerking van zijn bronnenmateriaal noties als generalisatie, theorievorming, comparatisme blijft hanteren. Ook in de Nederlandstalige geschiedschrijving is de trend heel nadrukkelijk aanwezig, met de Groningse hoogleraar in de geschiedtheorie, Frank Ankersmit, als boegbeeld. Het recente werk van Jo Tollebeek en Tom Verschaffel, De vreugden van Houssaye. Apologie van de historische interesse (Amsterdam, 1992) is eveneens in deze lijn te situeren. De stroming heeft heel recent een eigen Nederlandstalig tijdschrift in het leven geroepen (op zich in een beperkt vakgebied in een klein taalgebied een opmerkelijke prestatie), wat als een definitieve erkenning kan worden aangezien. Het tijdschrift voor de geschiedenis van de representatie. In een toelichting door de redactie (waarin we de Vlaming Tollebeek terugvinden) bij het verschijnen van het eerste nummer, wordt onomwonden gesteld dat ‘het niet langer mogelijk blijkt een klare en onbetwistbare grens tussen het domein van de feiten, van verbeelding en belangen aan te geven’ en even verder dat ‘de redactie ook de geschiedenis als een vorm van representatie ziet’Ga naar eind(9). Niet toevallig eindigt dit eerste nummer met een uittreksel uit het werk van de Italiaanse filosoof Giambattisa Vico (1688-1744), een rabiaat tegenstander van het rationalisme van René Descartes en, als we de inleiding mogen geloven, een voorloper van het (post-)structuralisme.
Tegen deze achtergrond van crisis en onduidelijkheid naar een breder publiek toe wekt het wellicht weinig verwondering dat een auteur als Fukuyama een enorme media-belangstelling opwekt voor zijn stelling dat het einde van de geschiedenis in zicht is. De geschiedenis heeft evenwel de reputatie bijwijlen ironisch, om niet te zeggen cynisch te zijn. De inkt van Fukuyama's oorspronkelijke essay (uit 1989) was amper droog of de Berlijnse Muur ging tegen de vlakte, de Golfoorlog brak uit en het Sovjet-imperium viel letterlijk in stukken uiteen. Zijn boek was amper klaar of er werd geschoten in Sarajevo. Een gebeurtenis die zwanger gaat van historische betekenis. Met de liberale economie en de liberale democratie, die in Fukuyama's betoog zo triomfantelijk zijn onthaald, gaat het ondertussen ook minder goed: de recessie heeft zich nog uitgediept, de wijze | |
[pagina 6]
| |
waarop de Europese gemeenschap zich naar aanleiding van de Joegoslavische crisis heeft gedragen, of de nieuwe wereldorde die na afloop van de Golfoorlog in het vooruitzicht werd gesteld: ze zijn ieder voor zich geëvolueerd in een zorgwekkende zin. De geschiedenis lijkt nog niet helemaal ten einde te zijn. Of ze nog iets te leren heeft, zoals de Knack-affiches vragen, is een ander ‘verhaal’. |
|