succes is het feit dat de laatste jaren op vrij grote schaal Nederlandse vertalingen van werken van bekende buitenlandse historici op de markt worden gebracht. Onder meer de uitgeverijen SUN, de Wereldbibliotheek, Contact, Bert Bakker en Agon, dat zich in het genre specialiseerde, zijn op dit domein actief geworden. Werken van Georges Duby, Jacques Le Goff, Emmanuel Le Roy Ladurie, Michel Vovelle, Carlo Ginzburg, Leonardo Benevolo, Peter Burke, Robert Darnton, Fernand Braudel, Robert Muchembled, Jean Starobinski, Philippe Ariès, Keith Thomas, Steven Runciman, Natalie Zemon Davis, Iris Origo, Simon Schama en Alain Corbin worden vertaald en uitgegeven.
Het schijnt in 1984 begonnen te zijn. Natuurlijk vertaalde men al vroeger buitenlandse historische werken, zoals De cultuur der Italiaanse renaissance van Burckhardt, dat in de jaren '50 werd vertaald. Op het einde van de jaren '70 reeds verschenen bij Fibula-Van Dishoeck vertalingen van Edith Ennen, Steven Runciman en Geoffroy Parker. Het verschijnen van De kaas en de wormen van Ginzburg in 1982 kondigde al duidelijker de nieuwe ‘succesgolf’ aan. Maar het was toch 1984 dat het wonderjaar werd, met (het succes van) de vertalingen van De Naam van de Roos, de befaamde eerste roman van Umberto Eco (verschenen in december 1983), Montaillou, een zuiver voorbeeld van microgeschiedenis van Le Roy Ladurie, en De kathedralenbouwers, de eerste uit een lange reeks Duby-vertalingen. De commerciële flair waarmee uitgevers in de daaropvolgende jaren dit aanbod bleven en tot op dit moment blijven uitbreiden, wijst op de mogelijkheden die ze er in zien, en dus op het - tenminste voorlopige - succes.
De plotse golf van historische vertalingen is het gevolg van een politiek van Nederlandse uitgevers, en berust op een eigenlijke produktie van méér dan (de laatste) tien jaar. De werken die nu op de markt worden gebracht, zijn niet allemaal nieuwe werken. Eenmaal de commerciële mogelijkheden van een auteur onderkend, trachten uitgevers niet alleen zo snel mogelijk de vertaalrechten van zijn nieuwe boeken in de wacht te slepen. Ze gooien zich ook op zijn vroeger oeuvre, gaan op zoek in het corpus van oudere werken, zodat ook boeken die in de jaren '60 en '70 werden gepubliceerd, nù plots in het Nederlands verschijnen. Een opvallend voorbeeld in de vertaling van de beide hoofdwerken van Paul Hazard, De crisis in het Europese denken en Het Europese denken in de achttiende eeuw, die bij insiders al decennia lang de status van klassiekers hebben, en nu, na zowat een halve eeuw, plots in het Nederlands worden aangeboden.
Deels is er sprake van een succes van de Middeleeuwen, zelfs van een middeleeuwengolf. De mogelijkheden en de charmes van deze periode waren vooral door Eco onder de aandacht van het publiek gebracht - en dat publiek vroeg om méér, ook om ‘echte’ geschiedschrijving.
Naderhand werd het evenwel steeds duidelijker dat het succes in tweede instantie kan omschreven worden als een succes van de mentaliteitsgeschiedenis. Een vorm van geschiedenis die onder vakgenoten reeds enige tijd ingeburgerd is, misschien onderhand zelfs al een beetje passé, maar die zeker onder het brede publiek nog als een nieuwe, een moderne vorm van geschiedenis ervaren wordt, en nog vele ontdekkingen en verrassingen in petto heeft. Uitgevers gaan immers niet alleen op zoek naar namen ook naar onderwerpen, aangezien bepaalde (soorten) onderwerpen een bijzondere aantrekkingskracht op het publiek schijnen uit te oefenen, en potentiële lezers ervan hebben overtuigd dat geschiedenis niet ‘dor’ of ‘stoffig’ hoeft te zijn, of vervelend door een eenvormigheid van materiaal en feiten. Geschiedenissen van geuren, van de stad, de kledij, de dood, van propaganda, en bijgeloof, van menselijke verhoudingen, van verlangens, angsten en percepties, geschiedenissen van onbelangrijke mensen en hun cultuur, geschiedenissen van het persoonlijke leven, de geschiedenis van de vrouw. Het gaat om onderwerpen uit het ‘gewone’ (het dagelijkse) van het verleden, die de lezer de mogelijkheid bieden zich (het specifieke van) het verleden te verbeelden en vorm te geven, en bleken het publiek te kunnen aanspreken. Ze verraden een interesse in het verleden, in de aard van het verleden, eerder dan in de geschiedenissen ervan.
Het begin van de succesgolf situeerde zich dus rond het midden van de jaren '80, op een moment dat de geschiedenis nochtans ‘maatschappelijk’ onder vuur lag. Als onderwijsvak was geschiedenis geen evidentie meer, en men maakte aanstalten het op grote schaal te vervangen door, of te laten opgaan in, een algemene ‘maatschappelijke vorming’. De geschiedenisdidactici en andere verdedigers van het vak, moesten alle hens aan dek roepen, om de lof van het vak te zingen, de waarde ervan voor de vorming van jonge mensen te onderstrepen, en het behoud ervan te bepleiten. Ook de universitaire geschiedenisdepartementen groeiden niet, integendeel. Ze kwamen onder druk te staan, wat enigszins gerechtvaardigd leek door een afname van het aantal studenten.
Zat de geschiedenis in de lift, of juist niet? Het succes van bepaalde historische werken getuigde van een